| |
V.
vaan, z.n.v. – Windwijzer. |
vaarder, z.n.m. – Is alleen in de samenstelling in gebruik, als in Kustvaarder, Groenlandsvaarder, Straatdavisvaarder enz. |
vaardig, b.n. – Reê, handig. Dat schip is vaardig in ’t zeilen. |
vaart, z.n.m. – 1°. Voortgaande beweging. Er is veel vaart in dat schip. Wy moeten onzen vaart verminderen. Den vaart van een schip stoppen, stremmen. |
| |
| |
Een schip vaart doen zetten. Vaart maken. Den vaart gissen. |
Spreekwijze: Vaart achter iets zetten (haast maken.) |
2°. Het Varen zelf. De vaart vermindert. |
Spreekwijze: Het zal zulk een vaart niet loopen (het zal zoo erg niet gaan). |
vaart, z.n.v. – 1°. De wijze van gemeenschap met een over zee gelegen plaats of streek. De vaart op Oostindiën. De vaart op Bordeaux. |
2°. Een Trekvaart of gegraven water om de gemeenschap tusschen twee plaatsen tot stand te brengen. De vaart tusschen Amsterdam en Haarlem. De Leydsche vaart. |
3°. Het Vaarwater. Er zijn dit jaar weinig schepen in de vaart. |
Het is een schippers woort, het is een oude leer,
Al waer geen Vaert en is, en hoeft geen baken meer.
Cats, Emblem.
|
vaartgeven, o.w. – Wordt men gezegd te doen, als men by flaauwe koelte wat ruimer stuurt eer men gaat wenden. |
vaartuig, z.n.m – Algemeene benaming voor elk zeeschip of zeeschuit. Zeilvaartuig, Roeivaartuig, Oorlogsvaartuig, Driemastvaartuig. Dat vaartuig is een der grootste onzer vloot. Lichte vaartuigen (sloepen, booten, jols enz.). |
vaarwater, z.n.o. – Waterweg, welken de vaartuigen gewoonlijk volgen. |
Het Groot Scheepsvaarwater, Een naauw vaarwater. |
Spreekwijze: Blijf in dat vaarwater (volhard in dat gedrag). |
Uit het vaarwater geraken (van zijn onderwerp afdwalen). |
Hy zeilt een verkeerd vaarwater (hy handelt verkeerd). |
Het is een gevaarlijk vaarwater (het is een netelige zaak). |
Hy ligt dwars in ’t vaarwater (hy belet den voortgang der zaak). |
Blijf uit mijn vaarwater (wees my niet in den weg). |
Elkander in ’t vaarwater zitten (elkander hinderlijk zijn). |
Iemand uit zijn eigen vaarwater dringen (van zijn eigendom berooven). |
vaatjen, z.n.o. – Klein tonnetjen. Een vaatjen buskruit. |
vaatwerk, z.n.o. – Tonnen, kuipen, enz. Wy stuwden het vaatwerk. |
vaas, z.n.v. – Draad, vezel. De benaming Vazen duidde aan boord zoodanig gerafeld touwwerk aan, dat hier en daar gelegd werd om het schuren te beletten. |
Spreekwijze: Het zijn maar vieze Vazen (maar snorrepijpen, maar onbeduidende zaken). |
vadem, z.n.m. – Maat, waarby al de lijnen by het zeewezen in gebruik gemeten worden. Twintig vademen touw. Op die plaats is de diepte twintig a dertig vademen. Groote vademen (van 1.884 el), Middelbare vadem (van 1.698 el), Kleine vadem (van 1.570 el), Fransche vadem (van 1.624 el), Deensche vadem (van 1.884 el), Grieksche vadem (van 1.758 el), Engelsche vadem (van 1.829 el), Zweedsche vadem (van 1.782 el), Spaansche vadem (van 1.674 el), Portugeesche vadem (van 1.627 el), Napelsche vadem (van 1.624 el), Russische vadem (van 1.832 el). Ende het dieploot uytgeworpen hebbende, vonden sy twintig Vademen. Handel. XXVII, 28. De diepte |
| |
| |
op alle vaarwaters is by vademen afgeteekend. Aldaar de wal tot op acht vademen aanloopende, moeten wy wenden. |
val, z.n.m. of kardeel. – Lijn, die gebezigd wordt om een gaffel, een ra, een zeil, enz. op te hijschen. Kluivervallen, Stagzeilvallen. Vallen der bonnetten, Lijzeilvallen (zie piekeval). Grootmarszeilval, Kruiszeilvallen, Bramvallen, Marsevallen. – Dobbelvallen (looze vallen, diendende om andere in geval van nood te vervangen.) Vlaggeval, Wimpelval. |
vallen, o.w. – Dalen, gaan liggen. Het water is aan ’t vallen (aan ’t ebben.) |
De wind is aan ’t vallen (waait minder hard.) Over boord vallen (in ’t water vallen.) Het schip wil niet vallen (niet van-de-wind-gaan.) Van de ra laten vallen (zie ra.) In de boot vallen (in de boot springen). |
valling, z.n.v. – Het overvallen, overhangen, vooruitsteken. De valling van een mast. Dat schip heeft weinig valling. (De punt van den steven springt niet ver vooruit). Valling der achtersteven (de hellende stand van dat deel). |
valluik, z.n.o. – Luik, dat door hengsels op en neder bewogen wordt. |
valpoort, z.n.v. – Luik, dat de geschutpoorten eener scheepsbattery sluit. Losse, looze valpoort. Dubbele, halve, halfopenstaande valpoorten. |
valreep, z.n.v. – 1°. Touw, van het scheepboord afhangende op de plaats, waar men van boord op- en afstijgt, en dienende om hem, die den trap opkomt of afgaat te helpen: – van daar |
2°. Die plaats zelve. |
Spreekwijze: Een glaasjen op de valreep (een glaasjen tot afscheid). |
valwind, z.n.m. – Wind, die van over een berg of klip invalt. By ’t inloopen van Porto Prayo, kregen wy een valwind van over de bergen, waardoor het voorbramzeil uit de lijken woei. |
vangen, b.w. – Grijpen, onderscheppen. De boei vangen. De onderraas met kettingen vangen (ze er in hangen.) Een zeil vangen (Zie zeil). |
vanglijn, z.n.v. – Meertouw, touw, daar een vaartuig aan vast ligt. |
varen, o.w. – 1°. Oorspronkelijk: Met de trekschuit varen Schuitjen varen. |
D’uitheemsche, die al dat gewoel ziet op de baren,
meent Amsterdam is van dien avont leegh gevaeren.
Antonides. IJstroom.
|
2°. Een betrekking aan boord bekleeden. Hy Vaart als schipper, als schieman, als licht matroos. Ten oorlog, ten koopvaardy varen. |
3°. Strekken, geplaatst zijn, wanneer men van het loopend tuig spreekt. De bagijnebras Vaart langs het grootwant. De marszeilvallen Varen langs de masten, enz. |
4°. ’t woord wordt somwijlen bedr. gebezigd, wanneer men de gevolgen van ’t varen aanduidt: hy heeft zich rijk Gevaren; hy heeft zijn schuit lek Gevaren. |
Spreekwijzen: Hoe Vaart gy? (De vraag naar iemands welstand is aan het in Holland oudtijds meest gewoon bedrijf ontleend). |
Voor wind en stroom varen (voorspoedig zijn). |
| |
| |
|
Hy vaart tegen den stroom op (hy biedt alle hindernissen het hoofd). |
In een anders zog varen (een ander navolgen). |
By den wal langs varen (zich niet bloot geven, niets wagen). |
Met dubbele passen varen. Zie pas. |
Hy tuigt vroeg en hy Vaart laat (hy maakt oneindig veel omslag, hy is niet klaar). |
Hy roept: lui! en hy Vaart morgen eerst (hy maakt veel leven over niets). |
Hy Vaart, zoo als de groote mast vaart. (Hy is en blijft even dom). |
Zy varen in ééne beurs (zy handelen voor gemeene rekening). |
Wie in de schuit is moet meêvaren. Zie schuit. |
Waar men voor scheep komt, daar moet men voor varen. Zie scheep. |
Hy heeft de kooi lek Gevaren. Zie kooi. |
Het is kwalijk met hem Gevaren (slecht met hem afgeloopen). |
Van Duinkerken ter haring varen. Zie haring. |
varensgezel, z.n.m. of varensman. – Iemand, die zijn beroep van de zeevaart maakt. |
varensman, z.n.m. – Zie varensgezel. |
varken, z.n.o. – 1°. Legger, watervat. |
2°. Werktuig, met onderscheiden schrobbers of borstels voorzien. |
varkenen, b.w. – Een schip met Varkens schoonmaken. |
varsebalie, z.n.v. 1°. Kuip, tobbe of Balie, waarin vleesch, spek, visch enz. ververscht wordt. |
2°. Hy, die zich met dat bedrijf bezig houdt. Hy vaart voor varsebalie. |
vast, t.w. – Vastdraaien! Vasthalen! (komm. van uit te scheiden, op te houden). |
vasteland, z.n.o. – Het land, dat tot een der waerelddeelen behoort. |
vaste wal, z.n.m. – Benaming van het land, in tegenoverstelling van de zee. Hy is aan den vasten Wal gebleven (hy is aan land gebleven). Hy is behouden aan wal). |
vastkeggen, b.w. – Met keggen vastzetten. |
vastliggen, o.w. – Wordt een schip gezegd te doen, wanneer het, door de kracht van den wind op de zeilen, gebogen ligt en niet kan slingeren. |
vastmaken zonder opgaan, o.w. – Een gespannen touw vastmaken, zonder dat het minder strak staat. |
vastraken, o.w. – Stooten, stranden, aan den grond raken. Wy Raakten op een zandbank Vast. |
vastspijkeren, b.w. – Met Spijkers Vastzetten. |
vastwerken, b.w. – Op het drooge Werken. Pas op, dat gy ons niet op het land Vastwerkt. Wy raakten by het inkomen van de haven Vastgewerkt. |
vastzetten, b.w. – Stijf vastmaken. De brassen vastzetten, vóór dat ’t volk op de raas uitentert. Het roer vastzetten (de roertalies stijfhalen, op het drooge werken.) De onhandige schipper Zette zijn schuit op het zand Vast. |
vastzitten, o.w. – Aan den grond zitten. |
vat, z.n.o. – Ton, Zie hoosvat, kruitvat. |
vatten, b.w. – Grijpen, vangen, houden. Dit zeil wil geen wind vangen (de wind waait er langs, zonder het op te doen zwellen.) Het anker heeft eindelijk Gevat |
| |
| |
(een zijner armen heeft den grond geraakt). |
vechten, o.w. – Slaan, strijden. |
vechtvlag, z.n.v. – Zie strijdvlag. |
veer, z.n.o. – Plaats, waar een beurtschip of schuit afvaart en aanlegt, en waar de boodschappen en goederen besteld en afgeleverd worden. Het Leydsche veer, het Goudsche veer. Kommissaris van het veer (die de goederen aanneemt, bestelt, enz.). |
Spreekwijze: Over de veeren gaan (overal aanleggen). |
veer, z.n.m. – Zie veerbouten. |
veerbouten, z.n.m.mv. – Bouten, aan het achtereind met een kop en aan het vooreinde met een gedeelte dat plat uitgesmeed is en Veer genoemd wordt. De Veer is met eenige in de lengte naast elkander geplaatste spijkergaten voorzien. De veerbouten worden van rond yzer gemaakt en komen met het ronde gedeelte in een geboord gat in vol hout. De Veer komt tegen een platte oppervlakte van eenig ander houten deel aan en dus in het gezicht. Door de spijkergaten slaat men taaie nagels of bandnagels. |
veerhuis, z.n.o. – Huisjen, waar de kommissaris van ’t Veer zijn kantoor houdt. |
veerman, z.n.m. – Hy, die met een pont of schouw de lieden overzet. |
veerschip, z.n.o. – Schip, dat aan een gezet Veer vaart. |
veerschipper, z.n.m. – Schipper eener beurt- of Veerschuit. Zie beurtschipper. |
veerschuit, z.n.v. – Schuit, die aan een vast Veer behoort. |
vegen, o. en b.w. – Wordt overdrachtelijk in verschillende beteekenissen gebezigd. |
De lucht is van wolken schoon Geveegd: Dat schip Veegt er goed door (maakt veel gang). Een Geveegd schip (een schip, dat van onder scherp toeloopt.) De zee schoon vegen (vyanden en roovers uit zee jagen). |
Was nu de Straet geveeght van hun die luttel stuyten.
|
zegt Vondel in zijn klinkd. op het III Deel van het Licht der Zeevaart. |
vellen, b.w. – 1°. Omhakken, slechten, kappen. De masten Vellen. Kosten van het vellen. Zie hakgeld. |
2°. De fok vellen (veroud.) (die scherp in den windvang stellen). |
velling, z.n.v. – Omhakking, slechting: de daad van Vellen. |
vendumeester, z.n.m. – Beämbte, aan wien het toevoorzicht over den verkoop van goederen is opgedragen. |
ventjager, z.n.m. – Vaartuig, ’t welk, langs de schepen varende, eetwaren, drank, enz. uitvent, en dikwijls gestolen touw, yzer, zeildoek in betaling neemt. |
ventjagery, z.n.v. – Het bedrijf der Ventjagers. |
veranderen, o.w. – Van zeilen veranderen (die, welke hangen, tegen andere verwisselen.) Van koers veranderen (een anderen koers nemen.) Van boeg veranderen (wenden.) Van kwartier veranderen (de wacht aflossen.) De wind verandert (loopt om). |
De droogte duurt; de lucht weet nog van geen Veranderen,
|
zegt Abjathar in Vondels Gebroeders. |
| |
| |
|
verband, z.n.o. – Samenvoeging der deelen. Het verband van een schip. |
verbeteren, b.w. – Fouten herstellen, zich vergewissen. Het bestek, den koers van een schip verbeteren. De miswijzing verbeteren. Volgends het uurbord verbeteren (een en ander namelijk ten gevolge van gemaakte berekeningen). |
verbinden, b.w. – 1°. Weder aanhalen, weder stijfhalen. Het want verbinden (de belegtouwen aanhalen om het weder strak te doen staan). |
2°. Een schip verbinden (veroud.) Het, door het verstuwen van eenige ingeladen goederen of ook wel door het verzetten van eenige vaste scheepsdeelen, hoog zeilende maken. |
verbindingsklos, z.n.m. – of draagbalk. – Boordstuk, op, en tegen hetwelk een balk komt te leggen. |
verboden goederen. – Zie goederen. |
verbreedingstukken, z.n.o.mv. – Twee planken, tijdelijk op de beide zijden van het achterstuk van het roer gespijkerd, om, in enge doortochten, een spoediger werking voort te brengen. |
verdek, z.n.o. – Naam, die sommige Romanschrijvers en Schoolmeesters (maar nimmer een Zeeman) aan het Dek geven. Zie dek. |
verdrinken, b.w. – Te laag by het water brengen. De battery verdrinken (de battery, door overlading van het schip, zoo dicht by de waterlijn brengen, dat men de geschutpoorten niet zonder gevaar kan openen.) De grootste wijdte van het schip verdrinken (het schip zoodanig door zijn dracht laden, dat het in ’t midden op zijn grootste wijdte beneden de waterlijn komt.) |
verdrinken, o.w. – In ’t water omkomen. |
Spreekwijze: Verdrinken eer men water gezien heeft (zich zedelijk of lichamelijk bederven zonder er genot van te hebben gehad). |
verdubbelen, b.w. – Een dubbele huid om een schip spijkeren. |
verdubbeling, z.n.v. – 1°. Daad van Verdubbelen. |
2°. De omgelegde huid zelve. |
vereenigingsbout, z.n.m. – Zie knevel. |
vergaan, o.w. – Te gronde gaan, zinken. Er zijn met den laatsten storm vele schepen vergaan. Met man en muis vergaan. |
Zoo ’t al moest zinken en Vergaan,
Waar bleef de zwaan?
|
Vraagt de Rei van Straatjufferen in Vondels Noach. |
vergadering, z.n.v. – Het tegen elkander komen van twee stukken van inhouten. Vergadering van een korte vrang en een onderbuikstuk. De vergaderingen worden loodrecht op het inhout gericht. |
vergasten, o.w. (verond.) – Veranderen van richting, als een gast die vertrekt. Het tij Vergast. |
verhalen, o.w. – Van ligplaats veranderen, in een dok of haven liggende. Wy Verhaalden naar het havenhoofd en brachten een werp op stroom om uit te halen. |
verkennen, b.w. – Onderzoeken. Land verkennen. Een baai verkennen. Verkend raken (bemerken, waar men is). |
| |
| |
|
verkenning, z.n.v. – Onderzoek. Er werden eenige scheepen op verkenning vooruitgezonden. |
verklaring (generale), z.n.v. – Aangifte der lading, door de binnenkomende schippers en stuurlieden by ’t binnenkomen aan de uiterste wacht gedaan. De bepalingen, daaromtrent te volgen, zijn te vinden in art. 8, 9, 10, 11 en 12 der Alg. Wet van 26 Aug. 1822. |
verklikker, z.n.m. – 1°. of Spaansche waker: kleine windwijzer, gevormd van een draad, waaraan een kurk, met veêren bestoken. |
2°. of Asciometer. Zie ald. |
verlaat, z.n.o. – Sluis, uitwatering. |
verlaten, o.w. – Afwijken. De klamp verlaten (wijkt af.) |
verlating, z.n.v. – Zie afstand. |
verlegen weer, z.n.o. – (veroud.) – Zeer boos weer op zee. |
verlengen, b.w. – Rekken, uitbrengen. |
verloop, z.n.m. – 1°. Verandering, teruggang. Het verloop van het tij: Het verloop van stroomen en zeegaten. |
2°. Hevige windvlaag met regen. |
Spreekwijze: Verloop van jaren. Verloop van zaken. |
verloopen, o.w. – Wegloopen, wegvloeien, Het getij Verloopt. |
Spreekwijze: De neering is verloopen (is achter uit, is te niet gegaan). |
verloren, b.n. – 1°. Te loor gegaan. Een verloren reis (een reis, die niets heeft opgebracht.) Er zijn vele schepen verloren geraakt (vermist.) Een verloren lip (een lip, waarvan de wedergaê niet te vinden is, en die dus verder van geen dienst kan zijn). |
2°. Fluitwijze gewerkt. Verloren lip (die aan het eene end als een fluit eindigt). |
vernaaien, b.w. – De Naaisels van blokken, proppen, enz. vernieuwen. |
vernagelen, b.w. – Met Nagels dichtslaan. Het geschut vernagelen (het, door ’t in het zinkgat inslaan van Nagels, onbruikbaar maken). |
vernietigen b.w. – Te niet doen. Een sein vernietigen (door middel van een sein tegenbevel geven). |
vernieuwen. b.w. – Het gesletene vervangen. |
verongelukken, o.w. – Schipbreuk lijden, stranden, vergaan. Op een kust, op een klip verongelukken. |
verpoozen, b.w. – Aflossen. Iemand van zijn vracht verpoozen. |
verrekijker, z.n.m. – Koperen of houten uitschuivende buis met geslepen glazen voorzien, waardoor men verwijderde voorwerpen, welke met het bloote oog niet te bereiken zijn, kan waarnemen. |
versche schoot, z.n.m. – (veroud.) – Strook zoet water, die onvermengd een eind in zee loopt. |
verscheren, o.w. 1°. (veroud.) – Voorbyschieten: wordt van balken en planken gezegd, die door elkander heenslaan. Hoe meer de buikstukken en knieën verscheren, hoe sterker het schip is. |
2°. Het loopend touwwerk in de bloks veranderen. |
verscherven, o.w. – Het voorby elkander schieten der verschillende lengten, die tot een verbinding dienen. |
| |
| |
|
verschansen, b.w. – Het gedeelte van een schip, dat boven water komt, afwerken. |
verschansing, z.n.v. – Schans, bovenwerk van een schip. |
verschieten, b.w. – Van plaats doen veranderen. Den ballast verschieten. |
verschil, z.n.o. – Onderscheid. Verschil in capaciteit, in waterverplaatsing en in het gewicht van het voor- en achterschip (onderscheid tusschen het gewicht van het voorschip of van de vloeibare stof, welke het al drijvende verplaatst, en dat van het gewicht waters, door het achterschip verplaatst.) Verschil in zee tusschen de gissing en de waarneming (’t welk plaats heeft, wanneer, by ’t opmaken van ’t bestek, de lengte en breedte niet overeenkomen met de waarnemingen). |
versebalie, z.n.v. – Zie varsebalie. |
versteken, b.w. – Van plaats doen veranderen. Zie ververschen. |
versteken, b.n. (veroud.) – Een versteken schip (een schip, dat zijn reisgenoot kwijt is, of dat zelf zijn reis niet volvoeren kan). |
versterking, z.n.v. – Hulp, bystand. |
verstikt, b.n. – Zie touw. |
verstoppen, b.w. – Lucht- of waterdicht maken. Het zand heeft de pomp Verstopt. De ballast Verstopt de loggaten. |
verstouwen of verstuwen. – De Stuwaadje van plaats doen veranderen. Het ruim opbreken om te verstouwen. |
verstuwen, b.w. – Zie verstouwen. |
verteeren, b.w. (veroud.) – Breken, scheuren. De masten zijn Verteerd. |
vertieren, o.w. – Achteruitgaan. Een schip dat veel Vertiert. Oudtijds werd het voor “voortgaan” genomen. |
vertimmeren, b.w. – Herstellen, op nieuw timmeren. |
vertimmering, z.n.v. – De daad van Vertimmeren. |
vertooien, o.w. – Zie Zorren. |
vertuien, b.w. – Het Tuianker uitwerpen. Een schip vertuien (een schip tusschen twee ankers vast leggen, het daagsch anker voor den vloed, het tuianker voor de Ebbe.) Langsstrooms vertuien (een anker recht voor- en een ander recht achteruit leggen: wat geschiedt wanneer men vreest aan wal te drijven.) Te stijf Vertuid liggen (als de touwen te stijf geworden zijn, zoo dat men niet kan zwaaien.) Ergends Vertuid liggen (zich ergens bevinden, waar men door eigen schuld niet gemakkelijk van daan kan raken). |
vertuind, b.n. – Van een Vertuining voorzien. |
vertuining, z.n.v. of Gebroken Gang. – Gedeelte van het scheepsboord, dat over den bak of door de kampanje heenloopt. |
vertuiningsplanken, z.n.v.mv. (veroud.) – Planken van het achterkasteel. |
verval van het water, z.n.o. – Het verschil van diepte by vloed en ebbe. Er is hier een groot verval van water. – Op die reede is een verval van water van drie tot vier vadem. |
vervallen, o.w. – Op een plaats komen waar men niet wezen wil. Op de kust vervallen. In een engte vervallen. Onder den wind vervallen. |
vervaren, b.w. – 1°. Afschaken, uitschaken: den afstand vermeerderen. De |
| |
| |
kabelaring schrikken, vervaren aan het spil (beletten, dat de bochten zich by ’t ronddraaien kruissen). Een talie vervaren. |
2°. Veranderen. Met stenge en raas Vervaard liggen (met gestreken stengen en de onderraas langsscheeps). |
ververschen, b.w. – Men wordt gezegd het touw enz. te ververschen, wanneer men het zoodanig omhaalt, dat niet langer dezelfde plekken aan dezelfde wrijving, schuring enz. blijven blootgesteld. |
vervuren, o.w. – Inwendig vergaan. Vervuurd hout. |
vervrachter, z.n.m. – Hy, die een schip verhuurt om bevracht te worden. Zie bevrachter. |
vervrachting, z.n.v. – De daad van Vervrachten. Zie bevrachting. |
verwaaid, b.n. – Door den wind verhinderd. Zy lagen daar eenige daagen verwaaid (door tegenwind belet hun reis voort te zetten). |
verwateren, b.w. – Wateren, met water vullen. Het vaatwerk verwateren (het met zout water vullen, ten einde het voor uitdroogen en bersten te behoeden. |
verwerken, b.w. – Omwerken, overpakken. Goederen verwerken, naar een andere legplaats verwerken. |
verwisselen, b.w. – Aflossen, De wacht verwisselen, de strengen verwisselen. |
verzanden, o.w. – Stroomen, baaien, havens enz. worden gezegd te verzanden, wanneer zy door het in verloop van tijd aangespoelde Zand, in diepte verminderen en eindelijk onbruikbaar worden. |
verzegeling, z.n.v. – Zie de bepalingen omtrent de verzegeling van geladen schepen in de Alg. Wet van 26 Aug. 1822, art. 153–156. |
verzeilen, o.w. – 1°. Te land komen waar men niet wezen wil. Wy raakten op een koraalklip Verzeild. |
2°. Van ligplaats veranderen. Wy verzeilden naar den zuidwal. |
verzeilen, b.w. – Verliezen. Een schip verzeilen. |
verzeisen, o.w. (veroud.) – Veranderen, verschieten. De wind wordt gezegd te verzeisen, ’t zij hy goed of slecht wordt. |
verzekeraar, z.n.m. – Hy die tegen schade verzekert. |
Men hoeft geen zee-verzekeraer
Nu alle watren zijn geveilight voor gevaer.
Vondel, Zeemagazijn.
|
Hij wenscht ons toe alreede, en blijft verzekeraer
Te vrijen onze kiel van schipbreuk en gevaer.
Vondel, Lof der Zeevaert.
|
verzekeren, b.w. – Aannemen, de schade, die schip of lading mocht lijden, te vergoeden. Men vindt de bepalingen betreffende verzekeren tegen zeegevaren in het Wetb. van Kooph. B II, Titel IX, art. 592 – 683 en die betreffende het verzekeren tegen de gevaren op binnenwateren in den volgenden Titel, art. 686 – 695. |
verzekeren, (de battery). Het kanon met den tromp tegen boord gevlucht met dubbele sjorrings voorzien, wat by hevig en langdurig slingeren van het schip geschiedt. |
verzekeren, (de vlag) By ’t ophalen der vlag een schot doen. |
| |
| |
|
Zoo werd der Geuzen vlag verheven:
’t Geschut verzekert dese vlag.
Van Haren, de Geuzen.
|
verzekering, z.n.v. of assurantie. – De daad of overeenkomst van Verzekeren. Polis van verzekering (zie polis). |
verzinken, o.w. – Geheel zinken, te gronde gaan. |
verzoeken, b.w. (veroud.) – Onderzoeken, nazien. Het schip verzoeken (de naden en openingen nazien, om ze te herstellen en te vullen). |
verzuipen, o.w. – ’t Zelfde als verdrinken, doch plat. Vondel echter veredelt het in zijn Lof der Scheepvaert: |
Wanhopigen, die hulp in ’t uiterste begeeren,
En hangen aan een rots, of zwemmen op een planck,
d’Een levend, d’ander doot, verzopen, flaeu en kranck.
|
vice-amiraal, z.n.m. – Zie amiraal. |
vice-konsul, z.n.n. – Zie konsul. |
vierbot, z.n.v. – Verbasterde, op onze zeedorpen gebruikelijke benaming van Vuurbaak. |
vieren, o.w. of vuren. – Vuren opsteken, lantarens uithangen, illumineeren. De wind viert (plach men te zeggen, als de lucht rood werd aan de zij van waar men wind verwachtte). |
En Swanenburregh viert.
|
zegt Egmond in Vondels Gysbrecht. |
vieren, b.w. – Bot geven, uitpalmen. Een touw vieren stadig aan vieren, afschrikken. |
Men viert het armdick touw zomwijl tweehondert vadem.
Vondel, Lof der Zeevaart.
|
Spreekwijze: Iemand vieren (iemand zijn zin laten doen, zijn gemak laten nemen). |
vierkant, b.n. Dat Vier zijden heeft. Vierkant wulf (de plaats daar het wapen achter tegen aan staat). |
vierkant, bw. – Voor: in ’t vierkant Een schip, dat vierkant getuigd is (waarvan de zeilen vierkant staan). Vierkant brassen (zie brassen). |
vierlooper, z.n.m. – Takel met twee dubbele haakbloks. |
viktualie, z.n.v. – Mondbehoefte, levensmiddelen. Viktualie voor een zeetocht. De viktualie is nog niet aan boord. |
viktualiemeester, z.n.m of Spijsverzorger. – Beämbte, die gesteld is, om de mondbehoeften te bezorgen. |
viktualiewant, z.n.o. – Ketels, pannen, lepels, bakken enz. Zie kommaliewant. |
| |
| |
|
vilhout, z.n.o. – Schippers boom |
vin, z.n.o. (veroud.) – druil. Zie ald. |
vingerling, z.n.m. – Benaming van zware poorthengsels, wier armen, op den achtersteven vastgenageld, zich over het barghout uitstrekken, en een deel van het roerstel uitmaken. Zy zijn voorzien met boven elkander geplaatste oogen, om de pennen der roerhaken te ontfangen. |
vinkenet, z.n.o. Zie boevenet. |
vioolblok, z.n.o. – Langwerpig dubbel blok. |
vioolstukken, z.n.o.mv. – Zware beplankingen, welke men tegen den kop van den boegspriet van een groot vaartuig aanspijkert, om, des gevorderd, den kluiver te steunen. |
visch, z.n.m. – Vliegende visch. |
Spreekwijze: Zoo gezond als een visch (om dat een visch zelden van koorts of rhumatiek schijnt te weten). |
Groote visschen eten de kleine (de grooten verdrukken de geringen). |
Groote visschen scheuren het net en springen uit den ketel. (De grooten verbreken de wetten en ontkomen aan de straf). |
Hoe meer visch hoe droever water (hoe meer volk hoe minder de bedeeling). |
Visch laat den mensch zoo als hy is (visch is niet voedzaam). |
vischben, z.n.v. Zie vischkorf. |
Spreekwijze: Zoo rein als een vischben. |
vischjen, z.n.v. – Kleine Visch. |
Spreekwijze: Een klein vischjen een zoet vischjen (men moet een kleinigheid niet verwerpen). |
Die een goê vischjen heeft, mag het wel in den ketel houden (men moet een verkregen voordeel niet rond kraaien). |
Vischjen spring in (man, wees welkom)! |
vischkaar, z.n.v. – Kaar, waarin men den Visch bergt. |
vischkorf, z.n.m. of vischben. – Korf of mand, waarin de Visch wordt gedragen en gevent. |
vischnet, z.n.o. – Net, tot de vischvangst gebezigd. |
vischperk, z.n.o. – Zie rietpark. |
vischschuit, z.n.v. of visscherman. – Schuit, die ter Vischvangst uitgaat. |
vischstaart, z.n.m. – Bosch hout, met snijwerk voorzien en dienende om de galery tegen den aanslag van ’t water te beschermen. |
vischvangst, z.n.v. – De daad of de uitkomst van het Visschen. |
visschen, o.w. – 1°. Visch vangen. |
Recht op luim en tij te gissen
Voegt in ’t vrijen en in ’t visschen.
Oudaan.
|
Spreekwijze: Achter het net visschen (slib vangen, te laat komen). |
Met een zilveren hengel visschen (door geld tot zijn doel komen). |
Voor eens visschers deur visschen (vergeefsche moeite doen). |
| |
| |
|
In troebel water is goed visschen (in tijden van omwenteling is het gemakkelijk vooruit te komen). |
Elk Vischt op zijn getij (ieder zoekt op zijne wijze vooruit te komen). |
2°. Eenig voorwerp in het water opzoeken. Naar het anker visschen. Naar een touw visschen. |
visscher, z.n.m. – Hy, die zijn kostwinning van het visschen maakt. Een Oestervisscher. Een Paerelvisscher. |
Spreekwijze: zie visschen. |
visschers, z.n.m.mv. – Zware balken, in het dek, waar de mast doorgaat. |
visscherman, z.n.m. – Zie visschschuit. |
visschery, z.n.v. – De uitoefening der vischkunst. De Koraalvisschery. De Paerelvisschery. De Groote visschery (de Haring visschery). De kleine visschery (de Walvisch visschery). De binnenkomende schepen der groote visschery zijn niet aan inklaring onderworpen. Zie art. 24 A. W. 26 Aug. 1822. |
vissing, z.n.v. – Ronde of eironde opening in de dekken gemaakt, om er masten of kaapstanders door te laten gaan. |
visiteur, z.n.m. – Beämbte der In- en Uitgaande rechten, die byzonder belast is met schepen in– en uit– te klaren of te onderzoeken. |
vlaag, z.n.v. – Bui, wind, die kort duurt. By vlaagen (by buien). Een zomervlaag (een bui, die spoedig over is). Een onweersvlaag. Een regenvlaag. |
Spreekwijze: Heer! hoe wonderlijk vallen de vlaagen (zei de man, die by mooi weer bezopen in de sloot geraakt was, en voor zijn vrouw niet weten wilde hoe hy zoo nat kwam). |
vlag, z.n.v. – 1°. Langwerpig vierkante banier, die tot herkenningsteeken dient. Vroeger was de vlag niet anders dan het blazoen van hem, aan wien het schip behoorde of die er op streed; en voerde elk vaartuig de vlag van den Soeverein, van de Stad, van de Amiraliteit, van den Edelman of van den Reeder, ten wiens koste het was uitgerust. Zoo had men de Koningsvlag, de Princevlag, de Statenvlag, de Amiraliteitsvlag, de vlag van Amsterdam, enz. In vervolg van tijd diende de vlag ook om de Smaldeelen of Eskaders hunner vloot te onderscheiden: zoo had men, in Engeland: de Amiraals van de blauwe vlag, van de roode vlag enz. Sedert den oorlog tusschen Engeland en zijn Amerikaansche Koloniën, en toen deze, zich onafhankelijk verklarende, een eigen vlag aannamen, begon men ook te spreken van een Nationale vlag, welke uitdrukking zich hooren laat, daar, waar de Natie soeverein is; doch louter wartaal is wanneer zy toegepast wordt op de vlag van een Land, waar een Vorst regeert, en aan het hoofd der zee- en landmacht staat. By het op die wijze verwarren van gezonde begrippen, dient, sedert de omwentelingen in ’t laatst der vorige eeuw, de vlag meer algemeen om te onderscheiden, tot welke natie een schip behoort. Zoo spreekt men van: de Fransche vlag, de Belgische vlag enz. Echter heeft men ook vlaggen, die de rangen der scheepsbevelhebbers onderscheiden, als: de Amiraalsvlag, die van den grooten top, de Vice–Amiraalsvlag, die aan den voortop, de Schout-by-Nachtsvlag, die aan den kruistop wordt gevoerd op de schepen, waarop die Hoofdofficieren zich |
| |
| |
bevinden. Voorts de Onzijdige of neutrale vlag (in oorlogstijden door de schepen der neutrale natie gevoerd.) Loodsvlag (die op de loodsschuit gevoerd wordt.) Seinvlag (zie ald.) Witte- of Vredevlag (uitgestoken aan boord van een schip, dat met krijgsgevangenen of andere vredelievende bedoelingen tot den vyand gezonden wordt.) Oorlogsvlag, strijdvlag, bloed lag (waarmede het teeken tot den aanval gegeven wordt.) Roode vlag, (die aan den voortop geheschen en door een schot verzekerd, het sein is tot het houden van krijgsraad.) De vlag hijschen, in top halen. De vlag strijken, neêrhalen. – Zijn vlag verzekeren (onder ’t ophalen der vlag een stuk geschut lossen.) De vlag dekt de lading (de handel der onzijdige natiën moet door de krijgvoerende Natiën geëerbiedigd worden.) Handel drijven onder N– sche vlag. |
2°. De zeemacht zelve. De Britsche vlag heerscht niet langer over alle zeeën. Die Amiraal heeft de eer onzer vlag gehandhaafd. |
Spreekwijze: Hij voert de vlag (hy is de baas). |
Hy voert de groote vlag (hy voert het hoogste woord). |
Hy laat zijn vlag geweldig waaien, of hy wil de vlag overal voeren (hy wil overal den baas spelen.) |
Onder iemands vlag varen (onder iemands bescherming staan). |
Het met vlag en wimpel winnen (met glans winnen). |
Dat staat als een vlag op een modderschuit (die opschik komt niet met de rest overeen). |
Veel vlaggen, luttel boters (het innerlijke beäntwoordt niet aan het uiterlijke). |
De vlag strijken. Zie strijken. |
Men kan aan de vlag zien, hoe de wind waait, of, als Huygens zegt: |
Scheepsvlagghe wijst den wint geduurigh waar hy draayt
En elcke kabel dient? Wat doen ons jonge Heeren?
Met linten op den broek en op den hoet met veeren?
Die vlagghe wijst den wint, die in haar hoofden waayt.
|
Wat voert hy in zijn vlag, of in zijn schild – namelijk welk blazoen? (Wat is zijn bedoeling? Welk een man is hy)? |
Vlaggen en geen schip (veel geschreeuw, en weinig wols). |
vlaggedoek, z.n.o. of Dundoek. – Stof, waar Vlaggen van vervaardigd worden. |
vlaggejongen, z.n.m. – Algemeene naam voor scheepsjongen, ten oorlog. |
vlaggejonker, z.n.o. – Oude benaming van den oudsten Adelborst aan boord. |
vlaggekaart, z.n.v. – Kaart, waarop de Vlaggen der onderscheiden Mogendheden zijn afgebeeld. |
vlaggekapitein, z.n.m. – Kapitein, die het Amiraalschip kommandeert. |
vlaggekist, z.n.v. – Kist, waarin de Vlaggen geborgen worden. |
vlaggelijn, z.n.m. – Lijn, waarmede de Vlag wordt geheschen. |
vlaggen, o.w. – Alle Vlaggen uitsteken. Het is heden Konings verjaardag: alle schepen zullen vlaggen. |
| |
| |
|
vlaggestok, z.n.m. – Stok van de Vlag, die midden boven ’t hakkebord geplaatst is. |
vlak, z.n.o. – 1°. Kim, buik, denning van een schip. Dat schip heeft een fraai vlak (een fraai beloop onder de kim). Het heeft een scherp, een plat vlak (heeft veel, heeft weinig opneming in de kim). |
2°. Voor “vlakte, watervlak.” Het vlak der zee. |
vlak, b.n. – Effen. De zee is vlak. Die kust is vlak. Vlak water. |
vlak, bw. – Volkomen, ten eenen male. Wy hebben den wind vlak tegen. Vlak voor ’t lapjen. Zie lapjen. |
vlakgang, z.n.v. – Beplanking der kim. |
vlakwegers, z.n.m. – Zie weger. |
vleet, z.n.v. – 1°. Mast- en tuigwerk. Verloren vleet (verloren masten en tuigaadje). |
2°. De haringnetten, als zy in zee liggen. |
3°. Een net vol, en van daar de ongetelde menigte, waarby de kleine visch wordt verkocht. |
Spreekwijze: Garnaal is in geen tel, die koopt men by de vleet. (Iemand wiens oordeel weinig opmerking verdient.) |
4°. of vlet, kleine schuit. |
Rondom hen op den grond van ’t enge slaapvertrek,
Lag al het tuig door een, waarmeê hun vlijt zich voedde,
Als zetkorf, schakelnet, en riet en angelroede,
Met koord en garen, grom en zeegras, boei en fuik
En oude vletschuit, lek en niet meer in gebruik.
Bilderdijk, de Visschers.
|
vlerk, z.n.m. – Dat gedeelte van een scheepswand, ’twelk aan den voorkant door de windveeren en aan den achterkant door de hekstutten wordt bepaald. |
vlerken, b.w. – De boegplanken op kleine vaartuigen over elkander slaan. |
vlet, z.n.v. of vleet. – Kleine schuit of schouw. |
vleugel, z.n.m. – 1°. Windwijzer of kleine gesplitste vlag op een mast. |
2°. Afdeeling eener vloot in slagorde. De rechter vleugel, de linker vleugel. |
vlieboot, z.n.v. (veroud.) – Oorspr. een zeeschuit, die de wateren van ’t Vlie bevaarde. Later werd de benaming gegeven aan de vaartuigen der Watergeuzen, die niet veel beter of grooter waren. |
vliegen, (laten) b.w. – In eens losgooien. De bui was zoo hevig, dat wy, om het schip te helpen, genoodzaakt waren, den grooten Schoot te laten vliegen. |
vliegend, b.n. – 1°. Wordt gezegd van de zeilen, waarvan de schoten niet zijn aangehaald. |
2°. Is somtijds gelijkluidend met “geweldig.” Een vliegende storm (een geweldige storm). |
vlieger, z.n.m. – Zie Middelstagzeil. |
vliet, z.n.m. – Vloeiend of stroomend water. |
| |
| |
|
vlieten, o.w. – Vloeien, stroomen. |
vloed, z.n.m. – Stroom, en, in ’t byzonder, wassend tij. De vloed duurt doorgaands 6 uur 12 min. en voert de hoogte van het water op sommige plaatsen tot 48 voet op. De schepen kwamen met den vloed opzetten. Voorvloed (het begin van den vloed). Zie eb. |
Spreekwijze: By hooge vloeden, lage Ebben (Zie ebben). |
Al wat men qualyck won of tegen reden nam
Dat is maar eb en vloet, het gaat gelyck het quam.
Cats.
|
vloot, z.n.v. – Scheepsmacht, verzameling van schepen, doorgaands van oorlogschepen, die onder het bevel eens Amiraals staan. Al de schepen van de vloot. De Engelsche vloot is uitgezeild. De onverwinlijke vloot (die welke in 1588 door Filips II tegen Engeland uitgezonden en byna geheel vernield werd). Zie verder Haringvloot, koopvaardyvloot, retourvloot. |
vlooteling, z.n.m. Die tot de Vloot behoort. |
vloothouder, z.n.m. – Vaartuig, dat, ofschoon geen eerste zeiler, toch by de Vloot kan blijven, en de andere niet noodzaakt zeil te minderen om het in te wachten. |
vlootleider, z.n.m. – Het schip dat voorzeilt en waarop de overige zich richten. |
vlootvoogd, z.n.m. – Amiraal, hoofdbevelhebber eener Vloot. |
vlot, b.n. – Drijvend. Wordt van een schip gezegd, dat, na vast gezeten te hebben, weêr los komt. Wy zijn met het opkomend tij weder vlot geworden, weder vlot geraakt. |
vlot, z.n.o. – Verzameling van verbonden balken, die een soort van vloer vormen, somtijds dienende om menschen, paarden en goederen te vervoeren. De schipbreukelingen hebben een vlot gemaakt, waarop zy zich gered hebben. Men noemt ook vlot een vereeniging van balken timmer– of brandhout, welke men de rivieren laat afzakken. Een vlot rondhouten, een vlot masten, een vlot scheepstimmerhout. |
vlotgaand, b.n. – Een vlotgaand schip, dat weinig diepte van water noodig heeft. |
vlotgras, z.n.o. – Zeegras, of Wier, dat met den vloed rijst, en met de eb daalt. Zie wier. |
Spreekwijze: Ontgaat u de wal, hou u aan ’t vlotgras (verliest gy den sterken steun waar gy op rekenen mocht, klem u aan een geringeren vast). |
vlotten, o.w. – Drijven. |
Spreekwijze: Het wil niet vlotten (er is geen voortgang by de zaak). |
vlucht, z.n.v. – Zie zeegt. |
Spreekwijze; In de vlucht zijn (verlegen, bedremmeld zijn). |
vluchten, b.w. – Om hoog pointeeren. Het kanon vluchten. |
voeg, z.n.v. – Voeging, verbinding, lasch, verband, klinkwerk. |
voer, z.n.o. – Wat mede gevoerd wordt. |
Spreekwijze: Het is bootsgezels voer zijn eigen koopmansgoed mede te brengen. |
| |
| |
|
voeren, b.w. – Dragen, houden, laden, opsteken. Dat schip kan zijn heele lading niet voeren. Dat oorlogschip is gebouwd om 100 stukken te voeren. Dat schip Voert slecht zeil (de zeilen staan slecht by). Twee reeven in de marszeils voeren. De Amiraalsvlag voeren. |
Spreekwijze: Een groot schip voeren (een zaak van gewicht by de hand hebben.) |
voering, z.n.v. (veroud.) – 1°. Kleine koopmanschap, welke aan de manschappen vergund wordt mede aan boord te nemen, ook garniering. |
2°. Voor Voeding. In de oude ordonnantiën komt het woord dikwijls voor, b. v. Drye man voor huyr en voering. |
voert, z.n.v. (veroud.) – Inham of zeeboezem. |
voet, z.n.o. – Onderend van een mast, schoor, stut of stijl. |
voetblok, z.n.o. – Blok, dat omlaag is vastgemaakt. |
voetstuk, z.n.o. – Benedenste rand der galerij. |
voetyzer, z.n.o. – Krom kalfaatyzer. |
vol, b.n. en bw. – 1°. Gevuld. Met volle zeilen (gevulde, gespannen zeilen). Het schip staat vol hout. Zie hout. |
2°. Open. De volle zee (de open zee). De hoogste vloed, |
volbrassen, b.w. of afbrassen. – De Brassen aanhalen om de zeilen te doen Volstaan. |
vol-en-by, bw. – Niet te scherp aan-de-wind. Vol en by zeilen. |
volhandig weer, z.n.o. – Weer, dat de Handen Vol geeft. |
volhouden, o.w. – Vol-en-Byhouden: ook, na bygedraaid te zijn, weder koers zeilen (houden). |
Spreekwijze: Men moet volhouden (volharden, het niet opgeven). |
volstaan, o.w. – Wordt een zeil gezegd te doen, wanneer het de Volle werking van den wind ondervindt. Dat zeil Staat Vol, Staat goed Vol, Staat geheel Vol. De zeilen staan Vol. |
Spreekwijze: Laat dat volstaan (laat het zijn gang gaan). |
voor, bw. – 1°. Voor den boeg van het schip. Het anker is voor (het hangt voor den boeg). |
2°. Het voorste gedeelte van ’t schip, de bak (Wenk aan voor, (fokke hals opsteken, losgooien). |
voor en achter dicht, bw. Alle zeilen dicht gereefd. |
voorbyloopen, o.w. – Voorby zeilen, varen. Een haven voorbyloopen (wanneer men die wil ingaan, doch by ongeluk, of ten gevolge eener verkeerde beweging, er voorby vaart.) Een schip voorbyloopen (een schip, dat gelijken koers houdt, inhalen en vooruitkomen). |
voor-de-wind, bw. – Den wind recht van achteren. |
Spreekwijze: Het gaat hem voor-de-wind (het gaat hem voordeelig). |
voor-de-wind, z.n.m. of voorwind. – Voordeelige wind. Met een frisschen voor–de–wind zeilen. |
Hunlieden niets gebrack als voorwind en ghetij,
Vondel, Lofz. op de Scheepsv.
|
| |
| |
Wat vint men hier een maght die op haar ankers draait
En wacht een voordewint om voort in zee te steken.
Vondel.
|
voordwarstouw, z.n.o. – Touw, waarmede het schip van voren aan eene der zijden is vastgemaakt. |
vooreb, z.n.v. Zie eb. |
voorganger, z.n.m. – Het voorste end van het touw, ’t geen aan het anker vast is. |
voorhoede, z.n.v. – Zie voortocht. |
voorkasteel, z.n.v. – Zie kasteel. |
voorland, z.n.o. – Land, ’t welk men bezeilen wil. |
Spreekwijze: Dat is uw voorland (dat is de omstandigheid, waar toe gy ’t eerst vervallen zult). |
voorlast, z.n.m. of Voorlastigheid. – ’t Zelfde als Achter- of stuurlast, maar met betrekking tot het voorschip. |
voorlastig, b.n. – Voor te veel Last hebbende: het tegenovergestelde van achter- of stuurlastig. |
voorloper, z.n.m. – Klein stuk vlaggedoek, in de draden der loglijn gestoken op een afstand gelijk aan dien van het vaartuig. |
voorluik, z.n.o. – Luik aan het Voorschip. |
voorlijk, z.n.o. – Zie lijk. |
voorman, z.n.m. – Die de Voorste roeit, enz. |
voormarszeil, z.n.o. – Zie marszeil. |
Spreekwijze: Met het voormarszeil betalen (zijn schuldenaars ontloopen). |
voormiddagwacht, z.n.v. – Wacht van 8 uur tot aan den middag. |
vooronder, z.n.o. – Kleine kombuis of keukentjen voor in een schuit of binnenschip. |
vooroverloopen, o.w. – Voorby den boeg van een schip heenzeilen: een manoeuvre in ’t gevecht, om den vyand de laag langsscheeps te geven. |
voorraad, z.n.o. – Scheepsbehoeften. |
voorscheen, b.w. – Zie klimmen. |
voorschip, z.n.o. – 1°. Voorste gedeelte van het schip, van den fokkemast tot aan ’t galjoen. |
2°. Het schip, dat vooruitzeilt. Zich op zijn voorschip richten. |
voorslemphout, z.n.o. – Zie slemphout. |
voorsteven, z.n.m. – Verzameling der kromme stukken, die het Voorste gedeelte van een schip uitmaken. |
voortent, z.n.v. – Tent, die Voor den fokkemast wordt opgeheschen. |
voortocht, z.n.m. of voorhoede. – Het Smaldeel eener vloot, dat Vooruitzeilt, en doorgaands onder ’t bevel staat van den Hoofd-Officier, die op den Vlootvoogd in rang volgt. |
vooruit, bw. – Waarmede de betrekkelijke stelling van een persoon of van een vaartuig wordt aangeduid. Vooruit zijn (zich op de voorhelft van een schip, of eener vloot bevinden). |
| |
| |
|
voorvloed, z.n.m. – Zie vloed. |
voorvoet, z.n.m. (veroud.) – Voorrang. Den voorvoet hebben (vooruit zijn). |
voorwaarts, t.w. komm. – Om Vooruit te gaan. |
voorwind, z.n.m. Zie voor–de–wind. |
Voor-wind maeckt rechte streken.
Huygens. Hofwijck.
|
voorzeiler, z.n.m. – Schip, dat vooruitzeilt, dat de overigen geleidt. Zoo de Loodsboot, of ander vaartuig, dat, by het in- of uitloopen van een naauwen doortocht voorzeilt. |
voorzien, b.w. – Helpen, steunen, beschutten. Een touw voorzien (het bekleeden). De booten van roeiers voorzien (bemannen). |
vracht, z.n.v. – 1°. Lading: goederen, welke het schip bestemd is over te brengen. Op vracht varen (varen, om lading, om vracht te bekomen). Een schip, dat vracht zoekt. |
2°. Hetgeen voor de overvaart, ’t zij van goederen of personen, betaald wordt. Voor halve vracht meêvaren. Hoe veel is de vracht? |
Spreekwijze: Hy heeft de vracht beet (hy heeft geld gewonnen). |
Hy heeft de vracht in (hy is dronken). |
Alle vrachtjens helpen (veel kleintjens maken een groot). |
vrachtbrief, z.n.m. – Zie cherteparty. |
vrachtlijst, z.n.v. – Lijst, waarop de ingeladen goederen staan vermeld. |
vrachtschip, z.n.o. of vrachtvaarder. – Schip, dat goederen overbrengt. |
vrachtvaarder, z.n.m. – Zie vrachtschip. |
vrachtvaart, z.n.v. – De vaart met Vrachtschepen. De vrachtvaart op dat land is zeer uigebreid. |
vrang, z.n.v. – Het middel- of buikstuk van elk spant, dat in de kiel en binnenkiel rechthoekig sluit. Halve vrang van het groot spant. De voet, kiel, onderkant van een scherpe vrang. Vlakke, platte, scherpe vrangen. Half scherpe vrangen, ingetrokken vrangen. Vrangen van het vlak, middelvrangen. Vrangen van een kattespoor. Halve vrangen der kattesporen. Gemaakte halve of heele vrangen. Gelaschte halve of heele vrangen (die uit twee stukken is saêmgesteld). |
vredevlag, z.n.v. – Zie vlag. |
vreetschepen, z.n.o.mv. – Eigenaardige benaming, welke men aan de konvooischepen plach te geven. |
vreevuur, z.n.o. – Zie dwaallicht. |
vriezen, o.w. – Tot ijs stollen. |
vroegkost, z.n.v. – Ontbijt. |
vrijbuiten, o.w. – Op roof uitgaan. |
De Britten afgericht op rooven en vrybuiten,
Braveerden lang ter zee met zwakke leere schuiten.
Vondel, Zeevaart.
|
| |
| |
vrijbuiter, Zeevrijbuiter, z.n.m. – Zeerover. Antonides bezigt in zijn IJstroom den min gewonen vorm: Vrijbuitenaar: |
De zeevrybuitenaars verdelgende in hun vlucht.
|
vrijhouden, b.w. – Ontslaan, ontdoen, vrijwaren. Een schip van water vrijhouden. Zie lens. Een anker vrijhouden (beletten dat het, by ’t ophalen, tegen het schip stoote). |
vrijzetten, Nagenoeg ’t zelfde als vrijhouden. |
vuil, b.n. – Wordt een schip genoemd, als zijn kiel met schelpen of andere onreinheden begroeid is, die zijn loop vertragen: of een kust, die met verborgen klippen is bezet. |
Spreekwijze: Vuile gronden bederven de kabels. Zie kabel. |
vuilebras, z.n.v. (veroud). – De tobbe of kuip, waar de varsebalie het vleesch in plach te ververschen. |
Spreekwijze: Hy trekt aan de vuilebras (hy werkt door, of verkeerd, tot eigen schade) – om dat, wie aan de vuilebras trok, het vuile water over ’t lijf kreeg. |
vuilen, z.n.m.mv. – Vuile gronden, gevaarlijk om over te zeilen, of waarin het anker niet houdt. |
vuil water maken, o.w. – Door den modder zeilen zonder vast te raken. |
vuist, z.n.v. – Zware hamer, by ’t scheepssmidgereedschap. |
vulhout, z.n.o. – Hout, gebezigd om de luchten te vullen. |
vullen, b.w. – De wind wordt gezegd de zeilen te vullen als hy die doet volstaan. |
vullingsgaten, b.w. – z.n.o.mv. of walmgaten. – Zoggaten, sleuven langs al de spanten van den binnenkant der karkas van een schip loopende, en tot galei dienende, langs welke het water van de uiteinden des vaartuigs naar de pompen loopt. |
vullingsplank, z.n.v. – Plank, waarin de Vullingsgaten zijn aangebracht. |
vullings, z.n.v.mv. – Openingen, die by het bouwen van een schip langs de binnenhuid worden gelaten om doortocht te verschaffen aan lucht of aan water. |
vuren, o.w. – 1°. Vuur geven, schieten. Zy hielden niet op met vuren. Vuur bakboord, Vuur stuurboord (lost het geschut van bakboord, van stuurboordzijde). |
2°. Lichten. Het water wordt gezegd te vuren, wanneer de zee ’s nachts by elke beweging glanst als Vuur: de branding op de klippen doet zich daardoor op een afstand kennen. |
vuur, z.n.o. 1°. Baak, kustlicht. Wy hebben het vuur van Marken in ’t gezicht (het licht van den Vuurtoren.) Op dien kaap is een draaiend vuur geplaatst (een kustlicht, waarvan de glazen beweegbaar zijn, zoodat het licht schijnt te draaien.) Drijvend vuur (vuurschip, dat tot baken dient.) Rood, oranjegeel vuur (gekleurd licht). |
2°. Schot. Vuur geven (schoten doen.) Over beide boorden vuur geven (het geschut van wederszijden van het schip lossen.) Wy dwongen den vyand zijn vuur te staken (met schieten op te houden.) Een goed onderhouden vuur. |
| |
| |
|
3°. Branding. Zie vuren. Een vuur in lij! |
4°. St. Elmus vuur elektrieke vlammen, die zich by stormweer op de nokken en toppen vertoonen). |
5°. In zijn gewone beteekenis: Als de wacht opgezeten, moet vuur, licht en pijpjens uit, was de oude consigne aan boord. |
6°. Kanker, die het hout wegvreet. Zie vervuren. |
vuurbaak, z.n.v. zie baak. |
vuurblaas, z.n.m. – Benaming, welke men oudtijds aan een schip van Vuren hout plach te geven. |
vuurflesch, z.n.v. (veroud.) – Flesch met buskruit gevuld, en van een lont voorzien, hoedanige men onder het gevecht op vyandelijke schepen plach te werpen. |
vuurkleeden, z.n.o.mv. (veroud.) – Natte huiden, waarmede men de barrings tegen ’t werpen van granaten plach te bedekken. |
vuurschip, z.n.o. – Schip, dat tot kustlicht dient. |
vuurtoren, z.n.m. – Vuurbaak, brandaris, toren, aan den ingang van een haven of elders geplaatst en op wiens top Vuren of lichten branden, om aan de schepen tot baak te dienen. |
vijgetouw, z.n.o. – Biezetouw, dat in de Middellandsche zee veel gebruikt wordt. Touw, van den bast des Vijgebooms geslagen werd vroeger zeer algemeen gebezigd. |
vijstingen, z.n.v.mv. (veroud.) – Bouten, met yzeren banden doornageld, dienende om de masten steun te geven en recht in het spoor te houden. |
|
|