| |
U.
uil (een) vangen, o.w. – Wordt een schip gezegd te doen, wanneer de roerganger en wachthebbende officier onoplettend zijn geweest en het schip by-de-wind zeilende in-de-wind hebben laten loopen, zoo dat het door-de-wind gaat en men de raas om moet brassen. |
uitboegseeren, b.w. – Uitsleepen. Wy hebben ons door den stoomsleeper laten uitboegseeren. |
uitbouwen b.w. – Het bovenst gedeelte van een schip breed naar buiten uitbouwen (dat schip is sterk uitgebouwd.) |
uitbreken, b.w. – Sloopen. Men is bezig dit schip Uit te Breken (er het yzerwerk af te halen of ook hout of touw, door wrijving beschadigd). |
uitbrengen, b.w. – Klaarmaken, gereed houden, buiten boord brengen, om elders vast te maken. Een kabel, een anker uitbrengen om daarop te verhalen, enz. Een touw op den wal uitbrengen (waarvan het eene end aan het vaartuig vastblijft en het andere aan wal wordt vastgemaakt). |
uitbijten, b.w. – Een schip uit het ijs brengen door het hakken van bijten. |
uitdiepen, b.w. – Dieper maken, door uitbaggering enz. Een haven uitbaggeren. |
uitdroogen, o.w. – Wordt een vaartuig gezegd te doen, wanneer de boorden door de hitte open naden bekomen. De hitte heeft dit schip doen uitdroogen. |
uitdrijven, o.w. – Zich door den stroom naar buiten laten drijven. De haven uitdrijven. Het zeegat uitdrijven. |
uitenteren, o.w. – Op de paarden langs de ra klimmen: op den boegspriet, op den gaffel uitdrijven. |
uitgespat, b.n. – Zie gespat. |
uitgilling, z.n.v. – Halvemaanswijze uitsnijding der zeilen, hoedanige vroeger meer algemeen in zwang was, maar thands alleen by de winterbramzeilen wordt aangewend. |
uithalen, o.w. Harder roeien. |
Spreekwijze: Hy haalt uit. (hy maakt groote cier). |
uithalen, b.w. – Uittrekken. Een schip uithalen (het van de werf en uit het dok in ’t vaarwater brengen. De boelijns uithalen (die stijf zetten). |
uithangen, o.w. – Wordt het houtwerk gezegd te doen, dat buiten boord steekt en over ’t water hangt. |
uithangen, b.w. – Buiten boord Hangen; b. v., een stelling, om iets aan de buitenhuid te verrichten. |
uithoek, z.n.m. – Kaap, landpunt, landtong. |
uithouder, z.n.m. – Reep, die gebruikt wordt om het takel terug te trekken en schade by ’t hijschen te verhoeden. |
uithozen, b.w. – Het water uit de sloep werken. |
uithijschen, b.w. – Door middel van een touw of ketting goederen ophalen uit de plaats, waar zy zich bevonden. |
uitkaauwen, o.w. – Wordt een vaartuig gezegd te doen wanneer het, ten |
| |
| |
gevolge ’t zij van een gebrek in den bouw, ’t zij van niet goed gebreeuwd te zijn, by ruw weer, het werk uit zijn naden loslaat. |
uitkijk, z.n.m. – Man of jongen, die in den top van een mast de wacht houdt om uit te zien naar den vyand, naar de kust of naar elk ander voorwerp, dat men zoekt of dat men ontwijken wil. Zie neuskijker. |
uitladen, b.w. – Hetzelfde als lossen. |
uitlegger, z.n.m. – 1°. Wachtschip, dat op stroom gelegd wordt buiten de havens en zeegaten. |
2°. Lange rib of balk, die zich uitstrekt van het begin tot aan het end van ’t galjoen. |
uitleggershoofd, z.n.o. – De uiterste knop, die voor aan ’t galjoen komt. |
uitloodsen, b.w. – Het schip buiten de tonnen brengen. |
uitloopen, o.w. – Buiten de haven loopen, en alzoo: onder zeil gaan. Door den tegenwind kunnen de schepen niet uitloopen. |
uitluien. bw. – Stortgoederen met een blok uit de schepen hijschen. |
uitpikken, b.w. – Een haakblok uit de kous of den strop halen, waarin het hing. |
uitreeden, b.w. – Reede maken, bevrachten, van het noodige voorzien. Zie uitrusten. |
uitroeien, b.w. – Met de sloep uitbrengen. Wy deden een jaagtros naar het in lij geraakte schip uitroeien. |
uitrusten, b.w. – In staat stellen om zee te bouwen en verder van al het noodige en nuttige voorzien. Een vloot uitrusten. Kapers uitrusten. Een oorlogschip als transport uitrusten (het geschikt maken om als vrachtschip dienst te doen). |
uitrusting, z.n.v. – De daad of de uitkomst van het Uitrusten. |
uitscheren, b.w. – Van een touw sprekende, bedoelt men door uitscheren, het uit de opening halen, waar het ingestoken was. |
uitschieten, o.w. – Wordt de wind gezegd te doen, wanneer hy van ’t N. naar ’t O. enz. met de zon omloopt. |
uitspatting, z.n.v. – Zie spatting. |
uitsteken, b.w. – Aan iets een buitenwaardsche beweging laten doen. De reeven uitsteken. De touwen uitsteken. Het touw op zijn end uitsteken (het end over end laten schieten.) Uitsteken (een boom of roede buiten boord steken, om grond te peilen). |
uitvieren, b.w. – Naar buiten vieren. |
uitvoer, z.n.m. – De bepalingen op den uitvoer van goederen ter zee zijn te vinden in de Alg. Wet van 26 Aug, 1822, Zevende Hoofdst. art. 52 – 62; die omtrent den uitvoer langs de rivieren in het Achtste Hoofdst. art. 63 – 66; en die omtrent den uitvoer van accijnsgoederen in ’t algemeen in het Negende Hoofdst. art. 67 – 74. |
uitvoeren, b.w. – ’t Zelfde als uitbrengen. De lijzeilspieren uitvoeren. |
uitwaaien, o.w. – Wapperen, heen en weêr waaien. Zy lieten de vlaggen en wimpels uitwaaien. Een vlag, die in sjouw was, geheel doen uitwaaien. |
Waait uit dan, vlaggen van Oranje!
Van Haren, de Geuzen.
|
| |
| |
uitwaaien, onp.w. – Eindigen met Waaien. Het heeft nog niet Uitgewaaid. |
uitwateren, o.w. – Zijn water kwijt worden. Hier is de zij waar de polder op Uitwatert. Een uitwaterende sluis (een sluis, die het overtollige water uitlaat). |
uitwerken, o.w. – Tegen stroom of wind uitlaveeren. |
uitwerken, (voor het tij) o.w. – Wordt een vaartuig gezegd te doen, wanneer het zich in beweging stelt, voor dat eb of vloed zich doen gevoelen. |
uitwerpen, o.w. – Uitwerpen door middel van werpankers uit de haven. |
uitwerpen, b.w. – 1°. Over boord gooien. Een tros uitwerpen. Zie uitbrengen, verhalen, werpen. Vroeger ook gebruikt voor uitsteken. Eem vlag uitwerpen. |
2°. Uithalen, door middel van ’t werpanker. |
uitwinden, b.w. – Met een tros op de kat Uit de haven Winden. |
uitwippen, b.w. – Met het wiptakel over boord zetten. |
uitwisschen, b.w. – Het kanon met den wisscher schoon maken. |
uitworp, z.n.m. – Over-boord-werping. |
Ende also wy van ’t onweder geweldiglijck geslingert wierden, deden wy den volgenden daags’ eenen uitworp.
Handel. XXVII, 18.
|
uitijzen, b.w. – Uit het IJs losmaken. Een slop door ’t ijs hakken om een vaartuig door te brengen. |
uitzeilen, o.w. – Een haven of reede verlaten. Wy Zeilden Uit met alle zeilen in top. Met dezen wind zijn vrij wat schepen Uitgezeild. |
uitzeilen, b.w. – 1°. Voorbyzeilen. Een merk aan den wal uitzeilen. Een schip uitzeilen. |
2°. Vrij van elkander zeilen: den toren Uit den vuurbaak Zeilen (zoo zeilen dat men die beiden vrij van elkander ziet). |
uitzetten, b.w. – Van boord laten gaan. Ik verzocht den schipper, dat hy my hier zoû uitzetten. |
uitzetten, (zich) w.w. – Zwellen; – wordt vooral van houtwerk gebezigd. |
uurboord, z.n.o. – Houten kompas, met 8 gaten op elke windstreek. Na het afloopen van elk halfuur steekt de stuurman een pen in een der gaten van de windstreek volgends welke hy gestuurd heeft, zoo dat, na afloop van elke wacht, het uurbord met 8 pennetjes is voorzien en hem dient om den gehouden koers op te teekenen. |
uurhoek (den) berekenen. – Den tijd op zee berekenen. |
|
|