| |
T.
taan, z.n.v. – Verwstof, van run of eiken schors gekookt, en waarmede de zeilen geel geverwd worden. |
Spreekwijze: Hy ziet zoo geel als taan. |
tafelgeld, z.n.o. – Geld, dat aan de zeeofficieren wordt uitbetaald boven hun wedde, om er zich levensmiddelen voor te verschaffen. |
tak, z.n.m. – Het kleinste gedeelte van een knie. |
takbout, z.n.m. – Bout met een weêrhaak, zoodat die, eens ingedreven zijnde, niet weêr kan worden uitgehaald. |
takel, z.n.m. – Talie, derde hand, vierlooper. Verzameling van touwen en katrollen, wier samenstel dient, om met geringe krachtsaanwending groote zwaarten op te tillen. Gaardtakel (die gebezigd wordt om den bezaansgaffel van plaats te doen veranderen.) Manteltakel (die een mantel of schenkel heeft). Noktakels (die aan de nokken der onderraas vast zitten en dienen om vrachten binnen het schip te brengen.) Voor-zij-takel, zij- en kiptakel (die aan de toppen der lage masten hangen.) Spiltakel, stagtakel (die boven het grootluik overhangt). |
De takels hijssen uit de schepen
Al wat haar ruimte houdt begrepen
Of tusschen dekken zich bevindt.
Van Haren, de Geuzen.
|
Zie verder touw, tip. |
takbouten, z.n.m.mv. – Bouten, aan hun vooreinde met een scherp in doorsnede vierkante punt voorzien. Deze wordt op de hoeken ingehakt, zoodat er scherpe uitstaande punten of Takken ontstaan, die als weêrhaken werken. |
takelaar, z.n.m – Matroos, die zich binnen ’s lands verhuurt, om het schip op te tuigen. |
takelen, b.w. – Het end van een loopend touw met een Takelgaren bewinden tegen ’t uitrafelen. |
takelgaren, z.n.o. – Garen, waar een Takel mede bewoeld wordt. |
takeling, z.n.v. – (veroud.) Alles wat tot de uitrusting van een schip behoort. Overdrachtelijk bezigt het Huygens in zijn Sneldichten. |
En all’ de takelingh van zenuwen en leden
|
en nog eens: |
Een Haegsche joffers hoofd, dry uren langh gehult,
Ten breedsten uytgestelt, gevlochten en gekrult
Schijnt by een zeilend schip niet kwalick vergeleken
Met touw en takelingh en vlaggen uytgestreken.
|
| |
| |
takelloods, z.n.v. – Loods, waar, op ’s Rijks werven, alles wordt gereed gemaakt tot het optuigen der schepen. |
tal, z.n.o. – 200 stuks. De haring brangt na Paschen niet meer op dan 20 Cts. het tal. |
talie, z.n.v. – Zie takel. – Van Talen (trekken) dus eigenl.: trektouw. Achtertalies, Inhaaltalie (die gebezigd worden om het geschut uit de geschutpoorten te halen.) – Zijtalies (die tot het vastsjorren der stukken gebezigd worden.) Enkele talies of klaplooper.) Dubbele talies: – Riftalie (die tot reeven dient.) Stagtalie (die aan de stags der lage masten gehecht is en tot het oplichten van kleine lasten dient.) Wanttalies (die dienen om het want aan te halen.) Halstalie, Rakketalie, talie van de topreep, Bakstagtalies talie van den boom (die dienen om een zeil, een rak, enz. aan te halen.) Losse talies (die geen vaste plaats hebben.) Storttalie op de marsera, Slingertalie (die de raas by het slingeren voor een schip in haar stand moeten houden.) Pentertalie (die tot het openen en sluiten der geschutspoorten dient.) Haaktalie (die met een haak voorzien is.) Yzeren talie, Kettingtalie (die met een ketting voorzien is). |
taliën, b.w. – Optaliën, aan een Talie of Takel ophijschen. |
taliereep, z.n.v. – Zie talreep. |
talreep, z.n.v. – Klein touw, dat, door twee stagkousen of doodshoofden loopende, dient om deze tot elkander te brengen en daardoor een zwaarder touw aan te halen, dat door een dier stagkousen of doodshoofden loopt. Talreepen van het want, talreep van de pardoens, enz. De talreep, die door de doodshoofden van de puttingyzers en van het staande want loopt, dient om het onder- en staggewant vast te zetten. |
tanden, b.w. – Met yzeren haken omhalen. Een schuit tanden. |
tandlasch, z.n.m. – Haaklasch, waarvan het schuine vlak als met Tanden voorzien is om in keepen te sluiten. |
tanen, b.w. – Met Taan verwen. Een Getaand zeil. |
tang, z.n.v. – Nijptang. |
Spreekwijze: Het sluit als een tang op een varken (het sluit niet). |
tap, z.n.m. – 1°. Plaats waar men Tapt. |
Spreekwijze: Hij zal beteren, als Scharrebier op den tap (hy zal nog slimmer worden). |
2°. Korte ronde metalen of yzeren klos, aan de zijde van het kanon uitstekende, waarmede het in het rolpaard ligt. |
tapbeugel, z.n.m. – Yzeren beugel op het rolpaard, die over den Tap sluit, |
tapbout, z.n.m. of Draaibout. – Bout, die in de karronade steunt. |
tarm, z.n.m. – Staanman. Naam der stutten, die boven de boorden van een schip uitsteken. ’t Is ’t Lat. terminus (paal). |
tartaan, z.n.v. – Vrachtschip op de Middellandsche zee. Het draagt maar een mast met een latijnzeil, en is als een galei getuigd. Saïken en Tartanen zegt Antonides. Zie saïck. |
tasse, z.n.v. (veroud.). – Aangevoegde verbreeding op de waterdracht. |
tchichernee, z.n.v. – Turksch vrachtschip, op de Zwarte zee varende. |
| |
| |
|
teeken, z.n.o. – Aanwijzing. Zeezwaluwen in ’t kielwater is een teeken, dat de harde wind zal aanhouden. Den Albatros te zien vliegen, is een teeken, dat men de Kaap nadert. |
teekenen, o.w. – Wordt de zee gezegd te doen, wanneer het water, met de eb vallende, een vochtig merk op het strand achterlaat, dat aantoont, hoe ver het is afgeloopen sedert het hoog water was. Het water Teekent: men moet met het afloopen beginnen. |
teer, z.n.m. – Zwarte, lijmachtige zelfstandigheid, die uit den pijnboom vloeit, wanneer deze aan de werking van ’t vuur wordt blootgesteld. Koolteer (die uit steenkolen getrokken wordt). In den teer zetten (beteeren). |
teeren, b.w. Met Teer besmeeren. |
Spreekwijze: Teeren en smeeren (slempen en brassen). |
teerketel, z.n.m. – Ketel, waarin Teer gekookt wordt, waarvan nog te Amsterdam de Teerketelsteeg haar naam draagt. |
teerkwast, z.n.v. – Kwast, tot het Teeren gebruikt. |
teerling, z.n.m. – Neut aan den Top. Zie neut. |
teers, z.n.m. – Groote houten marlpriem, met yzer beslagen. |
teerstoof, z.n.v. – Werkplaats, waar Teer bereid wordt. |
teerton, z.n.v. – Ton met Teer. |
teertuin, z.n.v. – Omheinde plaats, binnen welke Teer gesmolten en bereid wordt. Een buurt te Amsterdam heet nog de Teertuinen. |
tegen, voorz. – Tegenover. Tegen elkander in liggen (wanneer schepen in tegenovergestelde richting varen). |
tegen, bw. – Onvoordeelig. Wind en stroom waren ons tegen. |
tegenbrassen, b.w. – Tegenbrassen om hoogte te nemen. De Zeilen tegenbrassen (de zeilen tegen den wind inbrengen, ten einde het vaartuig te doen bydraaien of zijn vaart te stoppen). |
tegenliggen, o.w. Wordt van de zeilen gezegd, als zy den wind van voren ontfangen, zoo dat zy tegen den mast drukken. Een tegenliggend marszeil. Dat zeil Ligt Tegen. |
tegenloopen, o.w. – Schralen: wordt de wind gezegd te doen, wanneer hy een by-de-wind zeilend schip niet langer dient. De wind Loopt Tegen voor het schip: hy Loopt N. streken Tegen. |
tegenstroom, z.n.m. – Stroom, die Tegen is. |
tegenwind, z.n.m. – Wind, die noodzaakt scherp by-de-wind te houden en gangen te doen, om zooveel mogelijk den koers te bewaren, dien men volgen wil. |
tegenzee, z.n.v. of Weerzee. – Terugdeinzing van den golf, die Tegen een rots of hoogte geslagen heeft. |
teisteren, b.w. – Sterk bewegen, niet zonder schade aan te brengen. De wind Teisterde ons schip. Het schip werd zwaar Geteisterd door den storm. |
Spreekwijze: Iemand teisteren (hem kwellen). |
tengel, z.n.m. – Strook hout of lat, tusschen verschillende stukken getimmerten gesteld, die aan elkander behoorden te sluiten en het niet volkomen doen. |
| |
| |
|
tent, z.n.v. – Linnen scherm, horizontaal geplaatst, en ’t welk men over de dekken of de kampanje van een schip op geringe hoogte spant om zich tegen den regen of de zon te beschutten. Zie zonnetent. Sloeptent (tent met yzeren schepters over de zeet van een sloep). |
term, z.n.m. – Zie tarm. |
terugvloeien, o.w. – Rugwaartsche beweging van vloeibare stoffen. Als de zee zich verheft, Vloeien de rivieren Terug. |
tieren, z.n.m.mv. – Open ruimten tusschen de ingescheepte vaten. |
tillen, o.w. – By de scheepstimmerlieden in gebruik voor: smal en scherp van onderen oprijzen. |
timmeren, o. en b.w. – In ’t algemeen: van hout iets vervaardigen; meer bepaaldelijk: een vaartuig bouwen. Ik laat op die werf timmeren. Ik Timmer op deze werf. |
timmerman, z.n.m. – Zie scheepstimmerman. |
timmerspijkers, z.n.m.mv. – Gewone benaming der spijkers, tot den aanbouw van een schip gebezigd: zy worden onderscheiden in dunne en dikke: de dikke van 0.10 tot 0.31: de dikke van 0,10 tot 0,41 lang. |
timmerwerf, z.n.v. – Zie werf. |
tip, (end) In de spreekwijze Tip en Takel. Voor tip en Takel lenzen. Zie top. |
tjalk, z.n.v. of tjalkschip. – Friesch vaartuig. |
tobbe, z.n.v. – Zie balie, koelbalie. |
tocht, z.n.m. – Beweging, trek, van daar ook reis. Zie zeetocht. De tocht naar de Noordpool. Dat schip heeft al menigen tocht gedaan. |
tochtjen, z.n.o. – Luchtjen, windtjen, briesjen. Dat laatste tochtjen bracht ons de haven binnen. |
tochtschuit, z.n.v. – ’t Zelfde als trekschuit. Schuit, die gebruikt wordt, om door Tochtslooten of binnenvaarten te gaan. |
Sloepen, booten
En speeljacht, toghtschuit, kogge en ponten.
Antonides. IJstroom.
|
tochtsloot, z.n.v. – Breede sloot, waar men een vrijen doortocht heeft. |
toe, bw. – 1°. Dicht, gesloten. De luiken zijn toe. De haven ligt toe (het water in de haven is bevroren). Halzen toe (komm.). |
2°. Heen Waar is de reis naar toe? |
toehakking, z.n.v. – Het naderen der voor- en achtereinden van de kiel. |
toeleggen, b.w. – Op stapel zetten. |
toerusten, b.w. Uitrusten, voorzien. Die schepen zijn van alles Toegerust (van al het noodige voorzien). |
toetakelen, b.w. – Van de noodige takelaadje voorzien. Die schepen zijn behoorlijk Toegetakeld. |
Zy taeklen vloot op vloot in alle havens toe.
Antonides, Bellone.
|
| |
| |
Spreekwijze: Hy is zonderling Toegetakeld (vreemd opgeschikt). |
Iemand deerlijk toetakelen (hem afranselen, dat hy blond en blaauw ziet). |
toetuigen, b.w. – Zie optuigen. |
toewater, z.n.o. – Water, dat bevroren is, zoo dat de vaart belemmerd is. Het was toewater, men was genoodzaakt, de vaartuigen uit te ijzen. |
tol, z.n.m. – Geld, dat aan sommige plaatsen voor den vrijen doortocht betaald moet worden. De tol aan de Sond. |
tolk, z.n.m. – Staafjen om boutgaten mede te meten. |
ton, z.n.v. – 1°. Inhoudsmaat van een schip, die 1000 kilo weegt. Een schip van 600 ton (dat 600 maal 1000 kilo voeren kan.) Dat schip heeft 800 ton belastbare ruimte. |
2°. Tonvormige boei, hoedanige men aan den ingang van de stroomen en zeegaten of aan wederszijden van naauwe vaarwaters plaatst, om de vaart af te bakenen. De tonnen zijn van onderen spits toeloopende en beschilderd, aan elke zijde des vaarwaters met een verschillende kleur. Wy zijn de laatste ton nog niet voorby (van ’t strand komende, dus: nog niet in volle zee). |
tong, z.n.v. – 1°. Split van een standaart. |
2°. Uitstekende punt van een strook land, zandbank, enz. |
tonie, z.n.v. – Soort van Indiaansche schuit. |
tonneboei, z.n.m. – Boei, uit duigen vervaardigd. |
tonnegeld, z.n.o. – Belasting, welke geheven wordt naar het aantal Tonnen, ’t welk de inhoud van een schip bevatten kan. Deze belasting was by ons geregeld geworden by de Algemeene Wet van 26 Augustus 1822 (Stbl. no. 38) Hoofdstuk 25, art. 292 – 310; doch is in 1855 afgeschaft. |
toonen, b.w. – In de samenstelling: een vlag toonen, kleuren toonen (zich door het hijschen der vlag doen kennen). Zie vlag. |
Zy naadren zonder vlag te toonen,
Maar ras ontdekt zich wie ze zendt.
Van Haren, de Geuzen.
|
top, z.n.m. – Het bovenste en naakte gedeelte van den mast of de stengen. Top van den mast. Top van den bramsteng of bovenbramsteng. De vlag in top hijschen (de vlag naar den top van den mast hijschen.) Het zeil in top halen (het zoo hoog mogelijk brengen). |
Het zeil te trekken in den top
Dat rijst veel uit een lossen kop.
Cats.
|
Voor top en takel (d. i. zonder eenig zeil) voor-de-wind afloopen. |
Spreekwijze: Het zeil in top voeren (een hooger staat voeren). |
top (van) te weten, “van den masttop,” bw. Van top was niets van de eilanden meer te zien. |
topbocht, z.n.v. – De hoogste bocht of zeegt van een schip. |
toppen, b.w. of optoppen. – In een rechte lijn opzetten. De ra toppen. In rouw toppen (de raas in den vorm van een Sint Andrieskruis toppen). |
| |
| |
|
toppenant, z.n.m. samengetr. uit Toppen–want (want dat aan de toppen zit.) Touw. dat, ter weêrszijde aan de nokken van de ra vast gemaakt, dient om deze te Toppen. Enkele toppenant (die door een strop of ring loopt.) Dubbele toppenant (die door een blok loopt.) Bovenbramtoppenant, Marstoppenant, Groote toppenant, enz Looze toppenant. Toppenant der bezaansra (Zie bekaaier). |
toppet, z.n.o. (veroud.). – Verkleinwoord van Top, gelijk banket van bank, klinket van klink, parket van park enz. |
Heeft op het hoog Toppet den bezem uitgestoken.
|
zegt Antonides. |
topreep, z.n.v. – Toppardoen, hanger van den grooten- en fokkemast. |
topsenten, z.n.m.mv. – de bovenste Senten. |
topstander, z.n.m. – Vlag, die van de bovenste steng waait. |
Wat waepens brommen hier, in wimpels, toppestanders
En sluiers, fijn van draet!
|
zegt Vondel in het Lof der Zeevaart. |
topzeil, z.n.o. – Bovenste zeil op een vaartuig met een mast. |
toren, z.n.m. – Zie vuurtoren. |
tornen, b.w. – Wederhouden. Een schip tornen (beletten, dat het te snel afloopt). |
Spreekwijze: Er valt wat aan te tornen (er is veel aan vast). |
torntouw, z.n.o. – Touw, tot Tornen gebezigd. |
totebel, z.n.v. – Kruisnet zonder handvatsel, dat als een weegschaal hangt en met een houten vork wordt opgehaald. |
touw, z.n.o. – 1°. Algemeene benaming van saamgevlochten draadwerk. Touw slaan (touw vervaardigen). |
2°. Kortheidshalve voor Kabeltouw, Ankertouw, Bootstouw, Geitouw, Haaktouw, Poorttouw enz. Touw dat op en neêr staat (dat strak staat op het anker). Touw dat op zijn end is (dat alleen met het end op de betings vast zit.) Het touw staat recht vooruit (het maakt in de richting van het kluisgat tot het anker een rechte lijn uit.) Het touw kappen (door middel kappen en met het anker prijs geven.) Het touw slippen (het met het anker laten varen met een boei om het terug te vinden.) Touw steken (het los laten en laten zakken.) Touw opschieten (het hoepelsgewijze laten zakken.) Een slag in het touw hebben (wanneer twee kabels ten gevolge van de bewegingen van het schip in elkander verward raken.) Touw klaren (de slagen uit een touw draaien.) Het touw is onklaar (het is verward.) Touw en Takel worden veel samen gebezigd als: |
Men recht er boomen op met takelen en touwen.
Vondel. Lof der Zeevaart.
|
Gelyck men niet en kan in een groot schip aanschouwen
Noch taekels zonder nut, noch bruykeloose touwen.
De Groot, Bewijs van den Waren Godsdienst.
|
| |
| |
Spreekwijze: Aan een touw vastzitten (in zijn handelingen niet vrij zijn). |
Daar is geen touw aan te beleggen. Zie beleggen. |
touwladder, z.n.m. – Ladder, geheel of hoofdzakelijk van Touw vervaardigd. |
touwstopper, z.n.m. – Touw, waarmede een kabel omwonden en stijfgehouden wordt. |
touwstrop, z.n.m. – Zie strop. |
touwtjen, z.n.o. – Dun Touw, als marling, enz. |
Spreekwijze: Hij heeft het touw aan zijn been (hy zit er aan vast). |
Men moet het touw wat vieren (men moet iets toegeven). |
Trek niet aan dat touw (roer die zaak niet aan). |
touwwerk, z.n.o. – Benaming van de Touwen, die tot optuiging van een schip dienen. Zwaar, dik touwwerk. Licht touwwerk. Geteerd touwwerk. Wit touwwerk. Touwwerk van de eerste, van de tweede soort. Ndraads touwwerk (uit N draden samengesteld). Nstrengstouwwerk (uit N strengen samengesteld.) Opgeslagen touwwerk (vervaardigd uit touw, dat reeds gediend heeft). |
trabacolo, z.n.m. – Soort van koopvaardyschip, in gebruik op de Adriatische zee. Het voert twee masten en twee loggerzeilen. |
tramontane, z.n.v. – Italiaansche benaming der poolster, die men, op de Middellandsche zee zijnde, boven de Alpen ziet en dus stella tramontana (de ster aan gene zijde der bergen) noemt. |
Spreekwijze: De tramontane kwijt zijn (zijn koers kwijt zijn, in de war zijn: om dat voor de uitvinding van het kompas, een schipper, die ster uit het oog verliezende, waar hy zich op richtte, gevaar liep, zijn koers kwijt te raken). |
transport, z.n.o. – Vracht. |
transportschip, z.n.o. – Schip, dat tot vervoer van krijgsvolk, van gevangenen, van veroordeelden, van landverhuizers, enz. gebezigd wordt. |
trap, z.n.m. of ladder. – Algemeene benaming van de treden, langs welke men zoo binnen als buiten het schip op- en afklimt. Trap van het grootluik (langs welken men van het bovendek op het halfdek komt.) Trap van het voorluik van het volk (die naar het verblijf der matrozen geleidt.) Valreeptrap. Tusschendekstrappen (die zich tusschen de dekken bevinden.) Trappen, opgangen van de kampanje (waarmede men van het opperdek naar de kampanje klimt.) Groote trappen buiten boord (die, als het schip ter reede ligt, op eene der zijden midscheeps wordt uitgehangen). |
travaat, z.n.m. – Korte, doch hevige bui, met stortregen. |
traven, b.w. – Een soort van stouwen. Zie duiveljagen. |
trebizonde, z.n.v. – Turksch vaartuig, op de kusten der Zwarte zee in gebruik. Het draagt een vierkant zeil op een grooten mast |
trechter, z.n.m. – Buis, door welke men iets laat heen loopen, om het van het eene bevattingsvoorwerp in ’t andere over te gieten of te storten. Kruittrechter, Zeildoeksche trechter. |
treil, z.n.o. – Oorspronkelijk ’t zelfde als treklijn: zoo dat de uitdrukking: ik koop uw schuit met zeil en treil beteekende: “schuit, met al haar toebehooren. In vervolg van tijd is door verloop der beteekenis; het woord over- |
| |
| |
gebracht op al wat tot de beweging van een schip even onmisbaar is als de zeilen en het want, zoo als: de kaapstanders, het roer, de ankers enz. Door Zeil en treil wordt alzoo nu het geheele tuig van een schip verstaan. |
treis, z.n.m. – Bras van de blinde en schuifblinde ra. |
treisblok, z.n.o. – Blok, waar iets door Getreisd wordt. |
treissen, b.w. – Iets door middel van touw en blok ophalen. |
trek, z.n.m. – Haal: het woord wordt inzonderheid op de vischvangst met netten toegepast. Zy vingen een goede zoo visch met den eersten trek. |
trekhaak, z.n.m. – Zie balkhaak. |
trekken, b.w. – Voorthalen, bepaaldelijk aan een lijn of touw. |
trekkers, z.n.m. of steunders. – Kruisverbanden, die zich van de kimwegers tot de verbindingsklossen van het laagste geschutdek uitstrekken en naar het midden vallen. |
treklijn, z.n.v. – Zie jaaglijn. |
trekschuit, z.n.v. of jaagschuit. – Schuit, die door de binnenwateren aan een lijn wordt voortgetrokken. |
trekzaag, z.n.m. – Soort van Zaag. |
trensen, b.w. – De ruimte opvullen tusschen de touwen, waaruit een stag is samengesteld. |
trensing, z.n.v. – De daad of de uitslag van het Trensen. |
troebel, b.n. – Bastertwoord, voor bewogen, versteurd, beroerd. |
Spreekwijze: In troebel water is goed visschen (wanneer er oneenigheid heerscht trekken listige lieden er partij van). |
Troebel water, ’s visschers zin;
Want daar ligt zijn voordeel in.
Cats.
|
trommel, z.n.m. – Lose kast, die het stuurrad overdekt. |
trommelrand, z.n.m. – Ondergedeelte der galery. |
tromp, z.n.v. – Het mondstuk van ’t kanon. |
Tromp die trompte met zijn trompen
Op ’s vyands vloot.
Dat men brein en bloed zag pompen,
Terwijl hy schoot.
Brandt.
|
trompstuk, z.n.o. – Cirkelvormig stuk hout, op den tweeden gangbalkweger van een schip gespijkerd, en tegen hetwelk men een gedeelte der monding van een stuk geschut doet steunen, wanneer men dit aan den weger vastsjort. |
tros, z.n.m – Lijn, uit drie of vier strengen gevlochten. |
trotseering, z.n.v. – Naam, die aan de schuinte van een helling gegeven wordt. |
tuianker, z.n.o. – Anker, waaraan het schip voor ebbe vast ligt. |
| |
| |
|
tuig, z.n.o. – Al wat er noodig is om een mast, een ra, enz. in behoorlijken staat te brengen. Een mast van zijn tuig voorzien (van blok, touwwerk, enz.) Die mast heeft zijn tuig verloren. Waarloos tuig (dat in rezerve, dat ongebruikt is). |
tuigaadje, z.n.v. – Wat tot de optuiging behoort. Het schip is van zijn tuigaadje voorzien. |
tuigen, b.w. – Optuigen, van Tuig voorzien. Een hooggetuigd schip. |
tuimelbank, z.n.m – Bank, waarvan de ruggesteun kan omgezet, of omgetuimeld worden. |
tuipoel, z.n.m. – Zie Drijfkist, Meerpoel. |
tuits, (een) z.n.o. – Touw van het Tuianker, ook een tot verbranden klein gekapt touw. |
turken, z.n.m.mv. – Benaming, aan stelbouten gegeven. |
turksche pas, z.n.m. – Soort van zeebrief of vrijgeleide, waarvan de schepen, die de Middellandsche zee bevoeren, zich voorzagen om geen overlast te hebben van de Barbarijsche zeeroovers. |
tusschenwegers, z.n.m.mv. – Langsscheeps geplaatste planken, die de ruimte vullen tusschen den balkweger en zetweger. Op geschutdekken dragen zy den naam van Binnengeschutgang. |
tweemast, tweemaster, z.n.m. – Schip met twee masten. |
twil, z.n.m. – Zie broek. |
tij, z.n.o. voor getij. – Tijd, welken de zee bezig is om op te komen en af te loopen; duur van eb en vloed. Het tij heeft twee malen plaats in een etmaal, met een verloop van 48 min. telken dage; ieder vloed en ieder ebbe duurt zes uur en 12 min. Opkomend tij (wassend water.) Afgaand tij (vallend water.) Laag tij (wanneer de eb ophoudt en de vloed gereed staat op te zetten.) Hevig, zwaar tij (wanneer de stroom snel loopt.) Het tij loopt met den wind (d. i. in de richting van den wind.) Hoog tij (wanneer de vloed op het hoogste staat: dat by sommige gelegenheden, als by nieuwe en volle maan, plaats heeft) Afgaand tij (staartjen van eb of vloed.) Doodtij (wanneer het water maar flaauw opkomt, als by kwartiermaan.) Tij stoppen (Zie stoppen.) Tij kavelen. Het tij breekt den hals (het verzwakt.) Het tij vergast (is te gast, er is geen tij). |
Spreekwijze: Hy laat het tij verloopen (hy laat de gelegenheid voorbygaan). |
Het tij wacht naar niemand (liet de schipper aan Keizer Karel V weten, toen deze, na den afstand der Nederlanden, van Vlissingen zoû uitzeilen, en niet spoedig genoeg aan boord kwam: en de spreekwijze strekt om te herinneren, dat men de gelegenheid behoort waar| te nemen). |
’t Is Dood tij (er is geen handel). Zie stroom. |
Hy weet wel tij te kavelen (zijn slag waar te nemen). |
Als het tij verloopt, verzet men de bakens (Zie baken). |
tijdmeter, z.n.m. – Zie kronometer. |
| |
| |
|
|