| |
L.
laadgat, z.n.o. – Zie zundgat. |
laadpriem, z.n.m. – Zie ruimnaald. |
laag, z.n.v. – 1°. (veroud.) Zog, Kielwater. |
2°. De stukken geschut, die op dezelfde rij geplaatst zijn. Bovenste Geschutlaag, Onderste Geschutlaag. |
3°. De schoten, uit de op een rij geplaatste stukken gelijktijdig gelost. De volle laag geven (uit al de stukken, die zich aan ééne zijde bevinden, tevens schieten). Hy heeft een geduchte laag ontfangen (hy is hevig beschoten). |
Spreekwijze: Iemand de volle laag geven (hem geducht de waarheid zeggen: ook: hem ruw bejegenen). |
laars, z.n.v. – End dag, waarmede men iemand afstraft. |
laarzen, b.w. – De schepelingen met een end dag op de natte broek kastijden. Volgends Bild. op Laars zoû ’t woord oorspronkelijk Leerzen zijn en beteekenen “met lederen riemen slaan”. Doch Kiliaan stelt leersen synonium met bot–aersen (met schoenen of laarzen slaan). |
labber, b.n. – Lui, flaauw, naar. |
labberen, o.w. – Fladderen, wapperen, wordt van een zeil gezegd. |
labberkoelte, z.n.v. – Flaauwe wind, waarby de zeilen niet gespannen staan, maar alleen labberen en fladderen. |
labberlot, z.n.v. – Naam van eene der sloepen. |
labberlottig, b.n. – Zie belabberd. |
labzalven, b.w. – Zie lapzalven. |
| |
| |
|
ladder, z.n.m. – Samenstelling van planken of van touw, waarmede men op– of afstijgt. Touwladder, Scheepsladder. |
laden, b.w. – Vullen, van zijn lading voorzien: en dus, zoowel met betrekking tot de goederen, die in het schip, als tot het kruit en lood, die in het geschut gebracht worden. Het schip is Geladen (heeft zijn lading ontfangen). De goederen zijn Geladen (zijn binnen boord gebracht). De kanonnen zijn Geladen (zijn gereed gemaakt om afgeschoten te worden). Zie de bepalingen omtrent het Laden en Lossen in de Alg. wet van 28 Aug. 1822, Hoofdst. XIV, artt. 127–152. |
Spreekwijze: Ik heb Geladen waar ik meê over moet (ik heb my een ongegemak, een kwelling op den hals gehaald, die my zal byblijven). |
lading, z.n.v. – 1°. De waren, goederen, koopmanschappen, enz. welke in een vaartuig worden overgevoerd. In lading liggen (wordt een schip gezegd te doen, als het klaar ligt om ingeladen te worden). Lading stukgoederen, lading stootgoederen. |
Wanneer de morgenstar zal rijzen,
Zal ’t licht de rijke lading wijzen.
Van Haren, de Geuzen.
|
2°. De dracht kruit, die een vuurwapen vereischt. |
3°. De hoeveelheid kruit, kogel of kogels, enz. die te samen genomen in een vuurmond gebracht wordt. |
4°. De daad zelve van het Laden (Gezwinde lading, lading in 4, in 11 tempoos). |
lagerwal, z.n.m. – De oever, waar de wind op staat en alzoo het tegenovergestelde van Opperwal of Oppert. |
Spreekwijze: Aan lagerwal zitten, aan lagerwal zijn (zich in slechte omstandigheden bevinden: – omdat een vaartuig, ’t welk aan lagerwal ligt, geen beschutting van de landzij hebbende, aan den wind is blootgesteld en dikwijls gevaar loopt van stranden). |
laken. z.n.o. (veroud) – Oneig. voor Zeil. Voor het laken gaan (voor–de–wind zeilen). |
lampion, z.n.o. – Blikken ring, waar binnen de pit gevat is, wier licht het kompas beschijnt. |
land, z.n.o. – Ten opzichte van den zeeman, al wat geen water is. Beneveld land (wat men niet goed onderscheiden kan). Groot land (het vaste land met betrekking tot een Eiland, of een groot Eiland met betrekking tot een kleiner). Gesloten land (Landpunten of Eilanden, tusschen welke men niet doorheen kan zien, zoodat zy met elkander verward worden). Hakkelig land (waarvan het bovenste gedeelte zich dor en heuvelachtig voordoet). Hoog land (dat zich hoog boven de zee verheft). Verkenbaar land (dat licht te kennen valt). Vast land (dat tot het vaste land behoort). Land dat ontvalt (kust, die zich naar de regels der perspectief langzamerhand schijnt te verwijderen). Land zien, land hebben (in de nabyheid van het land zijn). Daar is land! Land vooruit! Land! Land in het gezicht! Land te loefwaarts! Land aan stuur- |
| |
| |
boord! Land kraanbalksgewijze te loefwaarts! Land dwars over bakboord! enz. (uitroepen, door den uitkijk gedaan). Over land zeilen (veroud.), (zeilen, waar men naar de gissing gemeend had land te moeten vinden, ofschoon men er ver van verwijderd is). Zie boterland. |
Spreekwijze: Ik zie land (de bak is byna ledig, ik zie den boôm). |
Land voor den bak slaan (aannemen, alleen den bak ledig te eten.) |
Daar sla ik land voor (dat is voor my alleen.) |
Er is geen land met hem te bezeilen (er is geen middel om met hem te recht te komen). |
Het zal hier op het land waaien (daar is wat kwaads naby). |
Hij kan wel zien, hoe na by land (hoe het met een zaak gelegen is). |
Hij durft niet van land (hy durft het niet wagen). |
Ik heb het land (ik ben gemelijk – als een zeeman, die zich aan wal verveelt). |
Iemand het land opjagen (iemand uit zijn humeur brengen). |
landen, o.w. – Zich aan Land begeven, aan Land komen. Een geschikte plaats om te landen (om aan wal te komen). De troepen zijn Geland (zijn aan land gekomen). |
Zoo blinckt de zon op ’t schoonst, die aanbreeckt uit den damp,
Zoo lant de vloot, na storm, gelukkigst in de haven.
Vondel, Inw. van ’t Stadthuis.
|
landganger, z.n.m. – Een die van scheepsboord zich aan Land begeven heeft. |
landing, z.n.m. – Het aan wal gaan, byzonder met vyandelijke inzichten. |
De landing der Engelschen in Noord–Holland. Wy konden ons voordeel niet doorzetten by gemis aan landingstroepen. |
landingboot, z.n.v. – Boot, waarmede een Landing verricht wordt. |
landingsplaats, z.n.m. – Plaats, bekwaam gemaakt om er te landen: ook eenvoudig de plaats waar men geland is, of welke men uitkiest om er te Landen. |
landkrab, z.n.m. – Schimpnaam, door ’t zeevolk aan de Landsoldaten gegeven. |
landmerk, z.n.o. – Wordt in ’t algemeen genomen voor elk vast voorwerp, dat, op het land staande, door de richting, waarin men het uit zee bespeurt, dienen kan om in het vaarwater te blijven, klippen en banken te mijden, enz. |
landontdekking, z.n.v. – l°. Het Ontdekken van een te voren onbekend Land. |
2°. Verkenning van land. Op de hoogte van Mauritius gekomen, zond de Amiraul een brik uit op landontdekking. |
Spreekwijze: Op landontdekking uitgaan (zich van een zaak vergewissen). |
landslot, z.n.o. (veroud.) – Haven, die door bergen of hoogten ingesloten, tegen alle winden beschut ligt. |
landstreek, z.n.v. – Gewest, landouw. |
landtong, z.n.v. – Strook Lands, die als een Tong in zee uitsteekt Wy liepen langs eene met boomen begroeide landtong die ons in de rivier bracht. |
landvalling, z.n.v. (veroud.) – Ontdekking, opdoeming van eenig Land. |
landverkenning, z.n.v. – 1°. Het verkennen, onderzoeken eener landstreek. |
| |
| |
|
2°. Men noemt ook landverkenningen zekere merken, als torens, molens, enz., van welker betrekkelijke plaatsing men den ingang van een stroom of van een haven enz. herkent. |
landwind, z.n.m. – Wind, die van het Land zeewaarts inwaait en op gezette tijden, gelijk zulks in bergachtige landen zeer gewoon is. |
landziekig, b.n. – Door Landziekte of heimwee aangetast; van hier: langzaam, traag, verveelend. Wy hadden een landziekige reis. (wy waren lang onderweg). |
Spreekwijze: Een landziekige redevoering (die te lang duurt, verveelt). |
landziekte, z.n.v. – 1°. Ziekte, aan welke men onderworpen is, wanneer men aan de luchtgesteldheid of leefregel van een vreemd land nog ongewoon is. |
2°. Het heimwee aan boord van onbevaren matrozen, waardoor zy zich moedeloos, traag, verveeld gevoelen, en langzaam aan het werk worden. |
langeveld, z.n.o. of mondstuk. – Het gedeelte van een mortier, van waar het topperstuk eindigt tot aan de monding. |
langs, bw. – Bezijden, voorby. Langs een kust heenzeilen (een kust voorbygaan). Dicht langs den wal loopen. Een schip, een eiland langs zeilen. |
langsdennen, z.n.v.mv. of langshouten. – Leggers eener helling. |
langshouten, z.n.v.mv. – Zie langsdennen. |
langscheepsch, b.n. – Van voren naar achteren. Een langscheepsch verband (een verband, dat zich langs het schip uitstrekt). |
langszalings, z.n.m.mv. – Eikenhouten dwarsbalken, twee in getal, aan weêrskanten op de ooren der benedenmasten en op de hommers der topmasten geplaatst. |
langs zijde, voorz. voor langs de zijde van. Langs zijde de Argo. |
laning, z.n.v. – Planken brug, overloop. |
lanspassaat, z.n.m. (veroud.) – De laagste Onderofficier, ’t Woord is afgeleid van ’t Ital. lancia spezzata (gebroken of geknotte lans). In ’t Groot–Placaetboek, D.V. bl. 173, vinden wy in een opgave van krijgsonkosten den Landtspassaet tusschen den Korporaal en den Tamboer geplaatst. Zie De Vries op Hoofts Warenar, bl. 109. |
lantaarn, z.n.v. – Verschillend in grootte en gebruik. Zie Dievelantaarn, Geschutlantaarn, kruitlantaarn, Seinlantaarn.’t Woord wordt ook meer bepaald genomen voor de met glazen voorziene kap, waardoor licht in de kajuit gegeven wordt. |
lantaarngat, z.n.o. – Hok achter de kruitkamer, waarin de kruitlantaarn wordt ontstoken. |
lantaarnvuur, z.n.o. – Vuurbaak, in een haven geplaatst om de binnenkomende schepen te lichten. |
lantaarnstander, z.n.m. – Stijl of Stander, waar de Lantaarn op rust. |
lantione, z.n.v. – Soort van Sineesche kustgalei, van een aantal riemen voorzien. |
lap, z.n.v. of Lap tegen den achtersteven. – 1°. Stuk hout, dat tegen den achterkant des achterstevens geplaatst is, en dienen moet om voor te komen dat dit deel te veel verzwakt worde door het inlaten der vingerlingen en het maken van de messing. |
2°. Zeil; doch meest gebruikelijk in het m.v. of als diminutief. Zie lapjen. |
| |
| |
|
Alle lappen uithangen (alle zeilen byzetten). Voor de lappen afloopen (voor–de–wind afloopen). |
Spreekwijze: Hij laat het onder de lap hangen (hy verteert veel geld). |
lapjen, z.n.o. – Zeiltjen. De wind is vlak voor ’t lapjen (is voordeelig). |
Spreekwijze: Het gaat hem voor ’t lapjen (het gaat hem voorspoedig). |
Iemand voor ’t lapjen houden (iemand voor den mal houden: oorspronkelijk; iemand gebruiken, om er zijn doel mede te bereiken). |
lappen, b.w. – Tijdelijk herstellen. |
lapzalven, b.w. – Is eigenlijk: “Lappen met zalf bestrijken.” waarom ook een heelmeester spotswijze een Lapzalver genoemd wordt. Als scheepsterm neemt men het voor: “scheepstuig nazien en teeren”. |
lasch, z.n.m. – Vereeniging van twee of meer in dezelfde richting loopende stukken, zoo dat hun breedte en dikte onveranderd blijft. Platte lasch (wanneer de enden der deelen schuins op elkander sluiten). Zie haaklasch. tandlasch, enz. |
laschyzer, z.n.o. – Soort van dubbele spijker, voor de deksverbindingen in gebruik. |
laskaar, z.n.m. – Indiaansche matroos. |
last. z.n.o. – Gewicht van twee ton of 4000 Pond. Dat schip voert N. last. Een vaartuig van 100 last. |
last, z.n.m. – l°. Vracht, lading. Het schip heeft zijn last in. Het schip is wel by last. (is behoorlijk geladen). Zie Lastbreker. |
2°. Bevel, kommando. |
3°. In ’t mv. voor “belasting”. Zijn lasten opbrengen. |
lastaadje, z.n.v. (veroud.) – Scheepstimmerwerf of plaats, waar die gelegen is of kan worden opgericht. Een buurt aan den IJkant te Amsterdam plach er haar naam van te dragen. Bild. leidt den naam van ’t Deensch af: zie zijn Gesl. in v. |
lastbalken, z.n.m.mv. of ruimbalken (veroud.) – Balken, die tot versterking dienen van het onderschip en waarvan het koebrugdek gevormd wordt. |
lastbreken, o.w. – Een gedeelte van de lading lossen. |
lastgeld, z.n.o. (veroud.) – Tonnegeld, geld, dat in evenredigheid der zwaarte van het schip geheven werd. |
lastlijn, z.n.v. of Eerste waterlijn. – Denkbeeldige lijn, welke men zich voorstelt langs een schip gelijk met den waterspiegel getrokken te zijn, wanneer het zijn gewone lading in heeft en gezonken is op de diepte welke de bouwmeester gewild heeft. |
lat, z.n.v. – Dun, lang en plat stuk hout of yzer. |
laten, b.w. – 1°. Verlaten. Zijn ankers laten (voor achterlaten). |
2°. Hulpwerkwoord. Een schip laten loopen (het zijn koers doen houden). Het anker laten vallen (het anker uitwerpen). Een onderzeil laten vallen (het byzetten). Een touw laten vliegen (het in eens losgooicn). |
latijnzeil, z.n.o. of emmerzeil. – Driehoekig zeil, aldus genoemd, omdat het by de Latijnsche volkeren in gebruik was. |
laveeren, o.w. – l°. Een zeilend vaartuig beurtlings over den eenen en den anderen boeg doen wenden, ten einde in den wind op te werken. |
| |
| |
|
2°. De beweging, welke alsdan het vaartuig zelf doet. |
Hetzij wy zeilen of laveeren,
Is Godt met ons, niets kan ons deeren.
Cats.
|
lazaret, z.n.o. – Gesticht in eenige havens, voornamelijk der Middellandsche Zee, en ingericht om er lieden of goederen, die uit besmette of verdachte havens komen, quarantaine te doen houden, ’t Woord is Ital. en beteekent Lazarushuis. |
leeftocht, z.n.m. – Voorraad van spijs en drank. |
legdagen, z.n.m.mv. of, naar de hedendaagsche spelling, ligdagen. – Dagen, bepaald tot lading of lossing van een schip. |
leggen, o.w. of, naar de latere spelling, liggen, – ’t welk men echter nooit uit den mond van een zeeman hooren zal, in uitdrukkingen als: De wind gaat leggen (het wordt stil weer). Voor anker leggen. |
leggen, b.w. – De kiel leggen (haar op blokken stellen). Het geschut in de rolpaarden leggen (het op zijn plaats brengen). Het Land leggen (zich verwijderen van het Land, zoodat het in ’t water schijnt te verzinken). |
legger, z.n.m. – 1°. Geteerd watervat. |
2°. Stutbalk. |
3°. Vaartuig, dat men by het kielen of timmeren van een schip by de hand heeft liggen om ’t een of ander te bergen. |
4°. Waker op een ledig schip, ’t Schip is opgelegd en heeft een legger aan boord. |
leguaan, z.n.m. – Bekleedsel van touw om de raas, mede dienende ter vervanging van het bindwerk der raas. Sloepsleguaan (Gordel van touwwerk, voor aan een sloep gebonden, en dienende om haar by stooten van beschadiging vrij te waren. |
legwaring, z.n.v. – Lijfhouten op het dek langs het boord. |
leider, of meer gebruikelijk leier, z.n.m. – 1°. Touwwerk, dat van den masttop naar de richting der stags getrokken wordt, en waartegen men de voornaamste foks en middelzeilen ophaalt. Staande leider (zwaar touw, dat voor of tegen een schuinschen mast geplaatst wordt, om het gebruik van een vierkant zeil gemakkelijker te maken). |
2°. Leuning. Leider van het galjoen, leider van de verschansing, leider rondom het boord, leider van de helling, leider van de wieg. |
leissels, z.n.o. voor lei-zeels. – Stroppen van de raas. |
leizeil, z.n.o. – Zeil, dat men by ruimen wind buiten de razeilen uitvoert. |
lek, b.n. en b.w. – Open, zoo dat het vocht uitloopt. Dat vat is lek (het houdt geen water). Met een lekke boot is ’t slecht varen. |
lek, z.n.o. – Toevallige opening in een vaartuig, waar het water door binnen dringt, veroorzaakt door ’t stooten op een klip, baak of ander voorwerp, door aanzeiling, door grondschoten, door zwaar slingeren, enz. |
| |
| |
|
De bodem slorpte ’t nat
Door ’t stooten op een paal; waardoor een yeder zat
In ’t water tot de knie en vreesde te versticken,
Het ongemack was groot, noch durfde niemant kicken.
Doch ’t Leck geraeckte dicht en stopte wonderbaer
Van zelf.
Vondel, Gijsbrecht van Aemstel.
|
Dat schip heeft een lek, Dat lek moet gestopt. Ook opening van een vat, kuip, enz. waar het water door weg loopt. In dat vat is een lek gesprongen. |
Cats bezigt het woord vr. |
Ziet door een kleine lek zoo komt een schip te zinken,
Al schijnt het maar de zee by droppels in te drinken.
|
Spreekwijze: Het lek stoppen (het verlies vergoeden). |
lekkaadje, z.n.v. – Wegsypeling van het vocht, gevolg van een Lek. Er is zware lekkaadje geweest: er moet zoo veel worden afgetrokken voor lekkaadje. |
lekken, o.w. – Uitloopen, wegsypelen, ledig loopen. |
lelie, z.n.v. – De punt der kompasnaald, die den vorm eener lelie heeft, |
Schoon zegt Vondel, Lof der Zeevaart: |
De leli doelt naar d’as, en dwaalt en is ontrust
Tot dat ze Areturus vint en hem van blijschap kust.
|
leng, z.n.o. – Strop, dubbel geslagen touw, dienende om vaten of andere zware voorwerpen op te hijschen. |
lengen, b.w. – Aaneenbinden van de netten voor de steurharingvangst in gebruik. Doorgaands wordt het lengen van de eerste vleet (21 netten) door vrouwen verricht. |
lengte, z.n.v. – 1°. Afstand tusschen den meridiaan eener plaats en den eersten meridiaan. Die stad ligt op N. graden Wester- of Ooster lengte. |
2°. Astronomische lengte eener planeet (boog der ekliptika, begrepen tusschen den evennachtslijn of het eerste punt van Ariës en de plaats op de ekliptika, waarmede de planeet loodrecht overeen komt). |
3°. Geocentrische lengte (punt der ekliptika, waarop het middelpunt eener planeet, van de aarde gezien, loodrecht neêrvalt). |
4°. Heliocentrische lengte (punt der ekliptika, waarop het middelpunt eener planeet loodrecht zoû neêrkomen, indien zy van de zon gezien werd). |
lens, bw. – Ledig. Een schip lens pompen (het door middel van pompen van het ingezwolgen water bevrijden). De pomp lens pompen (pompen, tot dat het water, dat zich in ’t ruim bevindt, lager staat dan het benedeneinde der pomp). |
Spreekwijze: De beurs is lens (het geld is op). |
lenspomp, z.n.v. – Pomp, die in een stoomvaartuig door de stoomkracht in beweging gebracht wordt, en die voornamelijk dienstig is om het water, door lekkaadje of uit de ketels in het ruim geloopen, weder weg te werken. |
lens (ter) gaan, o.w. (veroud.) – De zeilen met ruime schoten ter windvang stellen. Thands zegt men daarvoor “van den wind loopen.” |
| |
| |
|
lenzen, o.w. – By stormweer met weinig, of zonder zeil voor den wind of de zee weg loopen. Het voor tip en takel lenzende houden, |
leuning, z.n.v. – Borstweering. Leuning van het galjoen. |
leunstag, z.n.o. – Stag, waar een schip in aanbouw op steunt. |
leuvers, z.n.m.mv. – Oogen met yzeren kousen in de lijken der zeilen, waarin boelijns, gordings enz. worden vastgemaakt. |
levendig (de zeilen) houden, b.w. – De zeilen laten wapperen, op den wind brassen, doen hellen. |
licenten, z.n.v.mv. (veroud.) – Rechten op den in- en uitvoer gesteld. Zie konvooien. |
licht, z.n.o. – Voor kunstlicht, vuurbaak. |
licht, b.n. – By vaartuig gevoegd, geeft daaraan doorgaands de beteekenis van hulpvaartuig. Zoo worden onder de lichte vaartuigen genoemd de sloepen, booten, jols, enz. die een groot vaartuig ten dienste staan. |
lichten, b.w. – 1°. Ophalen. Het anker lichten. |
2°. Uit zijn plaats nemen. Het roer lichten. |
3°. Ontlasten, Lichter maken. Een schip lichten (er een deel der lading of der goederen uit nemen of over boord werpen). Dit mag volgends art. 19 der Alg. Wet van 26 Aug. 1822 alleen op bepaalde lichtingsplaatsen geschieden. |
Spreekwijze: Het anker Lichten (vertrekken). |
Alle beetjens helpen, alle vrachtens lichten, zeî de schipper, en hy smeet zijn vrouw over boord. |
lichter, z.n.m. – Vaartuig, waarmede groote schepen gelost worden, wanneer zy te veel diepgang hebben om met ongebroken lading hun bestemmingsplaats te bereiken. Vóór de doorgraving van het Noord-Hollandsch kanaal, werden de goederen uit de koopvaarders by hun aankomst op de reede van Texel, alle door lichters naar Amsterdam vervoerd. Zie de bepalingen omtrent de Lichters in artt. 19, 20, 21 en 22 der Alg. Wet van 26 Aug. 1822. |
Spreekwijze: Een lichter aan boord krijgen (ondersteuning krijgen om door de bezwaren heen te komen). |
lichter, z.n.m. – Lichtverschaffer: Hek- of Marslantaarn. |
lichting, z.n.m. (veroud.) – De kring of draaijing van het touw romdom den spil. |
lier, z.n.v. – Horizontaal geplaatste kaapstander, dienende om vrachtgoederen in een schip te hijschen. |
ligdagen, liggen, enz. – Zie legdagen, leggen. |
ligging, z.n.v. – Gesteldheid, waar een plaats zich bevindt. |
linie, z.n.v., evennachtslijn of Equator. – Cirkel om den aardbol, die overal even ver van de beide polen verwijderd is. De linie passeeren (van het N. in het Z. halfrond gaan of omgekeerd). |
Spreekwijze: De Linie gepasseerd zijn (50 jaar oud zijn geworden). |
linie, z.n.v. – Lijn, slagorde. In linie geschaard zijn. Gesloten linie (wanneer de schepen op korten afstand van elkander zijn). Loefwaartsche linie, Lywaartsche linie (wanneer twee vlooten zich op evenwijdige lijnen by elkander bevinden). |
| |
| |
|
linieschip, z.n.o. of Schip van Linie. – Groot oorlogsvaartuig, vroeger “Schip van oorlog” genoemd. |
lip, z.n.v. – Keep. |
lipklamp, z.n.v – Zie klamp. |
loef, z.n.v., loefboord of loefzijde. – 1°. In een zeilend schip, de zijde, waar de wind op staat. Aan loef zitten. |
2°. De benedenhoek, van een groot zeil windwaarts. |
3°. Het voordeel van den wind. De loef afwinnen (het voordeel van den wind bekomen). De loef houden (het voordeel van den wind bewaren). |
Spreekwijze: Iemand de loef afsteken (voordeel op iemand behalen, iemand voor zijn). |
Iets eens loefs doen, (iets zonder beraad, zonder aarzelen doen). |
loefbalk, z.n.m., maststut of mastschoor. – Naam van zware stukken hout, die tot stut van een benedenmast dienen, als hy in de kiel ligt. |
loefboom, z.n.m. – Zie botteloef. |
loefboord, z.n.o. – Zie loef. |
loefbras, z.n.m. – Bras aan de windzijde. |
loefgierig, b.n. – Zwaar op het roer. Loefgierig schip (dat gemakkelijk naar den wind luistert en tegen het roer in geneigd is te Loeven). |
loefhals, z.n.m. – Hals aan de windzijde. |
loefhouden, o.w. – Goed by-de-wind zeilen, zonder af te vallen. |
loefhouder, z.n.m. – l°. Schip dat goed by-de-wind zeilt. |
2°. of bitstuk. – Strook hout, tegen den voorkant des voorstevens aangebracht. |
loefpardoen, z.n.o. – Vliegend Pardoen. |
loefschoot, z.n.v. – Schoot aan de windzijde. |
loefspant, z.n.v. (veroud.) – Spant, die in verband staat met de halsklamp. |
loefwaart (te), bw. – Zie loevert (te). |
loefwal, z.n.m. – Wal, kust aan de windzijde. |
loefzijde, z.n.v. – Zie loef. |
loerding, z.n.v. – Zie lording. |
loet, z.n.v. – Spaansche bezem, waarmede een schip onder water geschrobd wordt. |
loeven, o.w. aanloeven of oploeven. – By-de-wind komen, den voorsteven van het schip naar den wind brengen. Loeven is het tegenovergestelde van Afhouden. Loef! Loef op! Houd de loef! Loef op stijf! (houd dicht by den wind!) Loef op voor de bui! Loef voor de zee! |
loevert (te), bw. – Aan de windzijde. Een schip te loevert bespeuren. |
log, b.n. – Bang, zwaar. Log in het zeilen. Dat schip ligt log op het water. |
log, z.n.v. – Werktuig, in zee gebezigd, om de voorwaartsche snelheid van een schip te meten. logboek, z.n.o. – Dagregister, scheepsjournaal. |
loggaten, z.n.o. (veroud.) – Thans vullingsgaten genoemd. Zie ald. |
loggen, o.w. – De Log over boord werpen. |
| |
| |
|
logger, z.n.m. – Klein oorlogsvaartuig, meestal met zoomwerk voorzien. Het heeft veel diepgang achter, voert een grooten mast, een fokkemast en een druil, en is met marszeilen getuigd. |
logglas, z.n.o. – Zandloopertjen, dienende om de tijdruimte te bepalen, waarin de Loglijn loopt. |
loglijn, z.n.v. – Lijn, die van den overlooper af met knoopen en halve knoopen voorzien is, de eerstgemelde op 15,5 el, de laatstgenoemde op 7,7 el afstands De knoop maakt het 120ste gedeelte van het derde eener zeemijl: de tijdruimte der meting is een halve minuut. |
logplankjen, z.n.o. – Driehoekig plankjen, dat aan de onderste zijde met lood voorzien, en door een hanepoot aan de loglijn vastgemaakt, van het achterschip in zee geworpen, overeind blijft staan, terwijl het schip voortgaat, en alzoo dient om den afstand te meten, welken een schip gedurende 15 à 30 seconden heeft afgelegd. |
logrol, z.n.m. of logwuit. – Spil, waar de Loglijn over loopt. |
logtafel, z.n.v. – Zwart geschilderde plank, in kolommen afgedeeld, en waarin met het einde van elke wacht wordt opgeteekend, wat noodig is om te weten, ten einde den koers van het vaartuig te berekenen en den afstand, welken het volgends de Log heeft afgelegd. |
logwuit, z.n.v. – Zie logrol. |
lokgat, z.n.o. (veroud.) – Waterloozing. |
lont, z.n.v. – Gedraaid touw, dienende om het geschut te doen ontbranden. |
lontstok, z.n.v. – Stok, waar de Lont aan gehecht is. |
lontvat, z.n.o. – Vat voor de Lonten. |
lood, z.n.o., Diep– of Peillood. – Langwerpig vierkant stuk lood, van boven met een gat, waarin de strop gesplitst is, aan welken de loodlijn vast zit, dienende om de diepte van het water te peilen. Dieplood, Zwaarlood (het Lood waarmede groote -), Handlood, Lichtlood (waarmede kleine peilingen verricht worden). Aan het onderste van ’t zwaar lood is een holte, die met talk gestopt wordt en dient om de natuur van den bodem, b. v. zand, modder, steen- of korrelgrond, te onderkennen. |
looden, o.w. – Diepte–peilen. |
loodbalie, z.n.v. – Tobbe, waar de natte Loodlijn by ’t binnen halen in wordt geborgen. |
looding, z.n.v. – Diepte-peiling. |
loodlijn, z.n.v. – Witte Lijn, waar het Lood aan gehecht is, en door welke de diepte van het water gemeten wordt. |
loodlijnblok, z.n.o. – Blokjen, dat aan het want van een benedenmast gehecht wordt, en waarvan men zich bedient om de Loodlijn gemakkelijker uit de diepte op te halen. |
loods, z.n.m. – Iemand, die een schip in zee, of uit zee op de reede brengt, en meer byzonder iemand, die een vaste aanstelling heeft om zulks te verrichten. Binnenloods (die zijn bedrijf op de binnenwateren uitoefent). Buitenloods (die met het buitenwater bekend is). |
| |
| |
|
Antonides noemt in zijn IJstroom, de Loodsen: |
Een volk, in ’t peilen van den gront en droogte ervaren.
|
Spreekwijze: Het zit er niet dieper, zei de loods en hy peilde in de vleeschbalie (op botterikken toe te passen). |
loodsboot, z.n.v., Loodsschuit of Loodsvaartuig. – Vaartuig, dat den Loods ten dienste staat, om hem aan boord der schepen, aan welke hy hulp verlenen moet, te brengen, of er hem van daan te halen. De loods is aan een bepaalde vlag of teeken kenbaar. |
loodsen, b.w. – Een schip naar binnen of naar buiten voeren, met behulp, ’t zij van theoretische, ’t zij van plaatselijke kennis. Inloods, Binnenloods. |
Nu scheen zy eens een kleene boot
In ’t roeien na te bootsen
En ’t vlot, by ’t kronklen van den stroom
De bochten in te lootsen.
>Bilderdijk, Elius.
|
loodsgeld, z.n.o. – Geld, dat voor het Loodsen betaald wordt. Ontfanger der loodsgelden (ambtenaar, die de loodsgelden ontvangt en aan het Departement van Marine verantwoordt. |
loodsman, z.n.m. – ’t Zelfde als loods. |
loodswezen, z.n.o. – Al wat tot het bestuur en de inrichting van het Loodsen betrekking heeft. |
loog, z.n.v. – Stukken hout, die volgends ’t beloop van ’t schip moeten gebogen worden en door bevochtiging en branding krom trekken. |
loogen, z.n.v. – Stukken hout nat maken en buigen. |
loom, b.n. – Wordt een schip gezegd te zijn, wanneer het traag is in zijn bewegingen. |
loop, z.n.m. – 1°. Richting. De loop van een stroom. |
2°. Bus van een schietgeweer. |
3°. Het terugspringen van een Iosbrandend kanon. |
loopen, o.w. – l°. Varen, zeilen. Dat schip Loopt snel. Zie binnenloopen, uitloopen. – Achterom loopen (Engeland omzeilen, ’t geen vroeger de retoervloot in oorlogstijden dikwijls genoodzaakt was te doen). |
2°. Zakken. Het zeil laten loopen (het zeil strijken). |
loopend want. – Zie want. |
looper, z.n.m., Uithaalder, Wipper. – Algemeene benaming van alle touwen, die door een blok loopen. Looper die van achteren naar voren vaart (die, door een schijf loopende, van het achterschip naar het voorschip gestrekt is). Doorgeschoven, geschoren looper (die van voren naar achteren loopt). Beknepen looper (die tusschen de schijf en het blok vast zit). Ook wordt veelal dat gedeelte van een touw, ’t welk men by ’t hijschen of halen in handen heeft, de looper genoemd. Kardeellooper, Stengewindreepslooper. |
| |
| |
|
loopgang, z.n.m., of loopplank. – Het bak- en stuurboordsgedeelte van het dek, waarmede men van het voor– naar het achterschip gaat. |
loopgraven, z.n.v.mv., van een Brander. – Kruitloop, in een Brander aangebracht, om dien aan te steken. |
loop-in-’t lijntjen, z.n.o. – Jong matroos. |
loopplank, z.n.v. – Zie loopgang. |
loopstags, z.n.o.mv. of leiers van den Boegspriet. – Touwen op gelijke hoogte evenwijdig aan weêrszijden van den boegspriet gespannen, en tot steun dienende van de manschappen, die verplicht zijn langs dien mast op en neder te gaan. |
loos, z.n.v. – Losse bocht in een touw. |
loos, b.n. – Alles wat men waarloos aan boord heeft. Looze stengen, Looze zeilen: ook wat men tot sparing van het bestaande bezigt. Looze voorsteven, Looze poorten (borden, waarmede men de geschutpoorten sluit als het geschut te boord staat). Looze (ook Losse) kiel (die aan de vaste kiel is gehecht van een schip, dat slecht stuurt). |
lording, z.n.v. of loerding. – Driedraads geteerd garen. |
los, bw. – In verscheidene kommandoos gebezigd. Kluiver en Stagzeilschoten los, los overal! los overal in eens! |
losgooien, b.w. – Snel losmaken. |
losplaats, z.n.v. – Werf of Kaai, waar goederen gelost worden. |
losbranden, b.w. – Afschieten. Een roer, een kanon losbranden. Brandt er op los! (schiet af!). |
losscherp, z.n.o. (veroud.) – Allerlei yzerwerk, als staven, schroot, enz. dat maar los en zonder kardoezen in ’t geschut gestoken werd. |
lossen, o.w. – Zich van zijn vracht ontdoen. Wy werden genoodzaakt te lossen. Reglement op het laden en lossen. |
lossen, b.w. – 1°. Uitbrengen. Goederen lossen (ze uit het vaartuig aan wal brengen). Zie omtrent het lossen van goederen de Alg. Wet van 26 Aug. 1822, Hoofdst. XIV, artt. 127–152. |
2°. Afschieten. Het geschut lossen (schieten). |
3°. Bevrijden, ontslaan. |
lossing, z.n.v. – Ontscheping van goederen. |
lucht, z.n.v. – 1°. Hoofdstof, wier inademing den mensch onmisbaar is om te leven. Lucht maken (de lucht door het openen van luiken, deuren of ramen, in een bedompte plaats doen binnen dringen). |
2°. Zwerk, uitspansel. Betrokken lucht. Dikke, verstopte lucht. Heldere lucht. Mistige lucht. De lucht staat naar regen (er zal regen komen). |
3°. Wolk, bui. Er hangen zware luchten. |
4°. Ruimte tusschen de deelen van een scheepsromp. De luchten opvullen. Luchten tusschen de wegers. |
luchtjen, z.n.o. – Windtjen, koeltjen, briesjen. |
luchtgaten, z.n.o.mv. – Vierkante gaten beneden het kolsem door de zitters en buikstukken, waar het pompwater doorgaat. In de buikdenningen |
| |
| |
worden ook luchtgaten gemaakt om het water te doen schieten dat daar op staat. |
luchtzeil, z.n.o. – Zie koelzeil. |
lui, b.n. (veroud.) – Lui hout heette by de scheepstimmerlieden wat niet wel gekromd of gebogen was. |
luien, b.w. – 1°. Wijze van lossen op koren– en steenkolenschepen. |
2°. Voor: “de klok luiden”, ’t geen men by mistig weer doet; ter waarschuwing om aanzeiling te voorkomen: – alsmede om het volk tot schaften te roepen. |
Spreekwijze: De klok luien; maar niet schoften, iets belooven, maar niet volbrengen. |
luik, z.n.o. – 1°. Sluiting, bord, bepaaldelijk zulk een als dient om een opening te Luiken of dicht te maken, en van hier, door toepassing: |
2°. De opening zelve en wel zoodanig vierkante opening, als in de dikte van een dek of bak gemaakt is, om de gemeenschap tusschen de verdiepingen van een vaartuig tot stand te brengen. Zoo heeft men aan boord van een schip het achterluik, het grootluik, het voorluik, en andere meer, genoemd naar de plaats, waar zy heen geleiden. |
luisteren, o.w. – Gehoor geven. Het schip wordt gezegd naar het roer te luisteren, wanneer het de beweging aanneemt, welke de roerganger er aan wenscht mede te deelen. |
’t Schip luistert naar geen roer, naer Stuurman noch kompas.
Vondel. Lof der Zeevaert.
|
luitenant–amiraal, z.n.m. – Zie amiraal. |
luitenant ter zee, z.n.m. – Tytel van den Officier, die op den Kapitein–Luitenant volgt. De Luitenant ter zee der Eerste klasse heeft den rang van Kapitein by de Landstroepen. ’t Woord is Fransch en beteekent letterlijk: “plaats-bekleeder”, “stede-houder”. |
luiwagen, z.n.m. – Cirkelvormig dwarshout, waar de roerpen over heen en en weêr loopt. |
luizeplecht, z.n.v. (veroud.) – Verschansing op het voorkasteel. |
lul, z.n.m. – Stagzeil, voorzeil van een visschersvaartuig. |
lumieren, z.n.v.mv. – Dageraad, eerste schemering, verhollandschte uitspraak van ’t Fr. lumière. Wy moeten morgen met de lumieren beginnen (zoodra de dag aanbreekt). |
luns, z.n.v. – Gebogen 8 vormige yzeren pen, die in de as van een roltuig gestoken wordt om het afloopen van ’t wiel te beletten. |
lurken, o.w. – Wordt de pomp gezegd te doen, wanneer het pomphart geen grond raakt. |
luwen, o.w. – Bedaren, kalm worden. Het begint te luwen (het weer zal bedaren). De storm is aan ’t luwen (aan ’t verminderen). |
Spreekwijze: Het begint te luwen, zei de reiziger, en hy zat achter een bies. |
luwte, z.n.v. – Kalmte, veiligheid. Wy zijn hier in de luwte (buiten den wind). |
lij, z.n.v. – Van den wind, het tegenovergestelde van Loef. Wie zich aan Loef bevindt, is aan de hoogere, wie zich aan lij bevindt, aan de lagere (dus |
| |
| |
lijdende) zijde van het vaartuig. Roer aan lij! (breng het roer van den wind af). |
Spreekwijzen: Iemand in lij brengen (hem in nood, in lijden brengen). |
Iemand in lij houden (hem bedwingen). |
Hij ligt in lij (hy is overwonnen). |
Zich in lij houden (zich stil, aan lager kant houden). |
lijboord, lijboelijns, lijbrassen, enz. – Het Boord, de Boelijns, enz. die zich aan de Lijzijde van het schip bevinden. |
lijf, z.n.o. – Het grootste gedeelte eener knie. |
lijfhout, z.n.o. – Zie watergangen. |
lijfknoop, z.n.m. – Boelijnsknoop, die een man om ’t lijf geslagen en waarmede hy naar een kalen mast geheschen wordt. |
lijfnaden, z.n.v.mv. – Naden tusschen de watergangen. |
lijk, z.n.o. – De rand, of het touw, waarmede een zeil omboord wordt; alzoo het lichaam of lijk, dat de ziel of het zeil omsluit. |
Spreekwijze: Uit de lijken geslagen (’onklaar, in de war’: – omdat een zeil, dat uit zijn lijken slaat, gescheurd en onbruikbaar raakt). |
lijken, b.w. – Een zeil met touwwerk omzoomen. |
lijkgaren, z.n.o – Garen, tot het Lijken gebruikt. |
lijknaald, z.n.o. – Naald, tot het Lijken gebezigd. |
lijn, z.n.v. – l°. Koord, touw, gewoonlijk van witten draad van 120 vademen lengte. In de lijn loopen (een schuit trekken). Zie loop in’t lijntje. |
Scha-baet, daer valt te met een kanghsgen onder wege,
Daer ’t treck-gelt op magh staen; aers moeten w’ in de lijn
En halen ’t met den hals; maer dat’s een korte pijn.
Huyghens Hofwijck.
|
2°. Denkbeeldige Streep. Lijn van de kim, waterlijn. |
3°. Bocht, op den scheepswand aangeteekend, om de plaats aan te wijzen waar het Dek moet komen. Zie deklijn. |
Spreekwijze: Zachtjens aan, dan breekt de lijn niet (laat uw ontwerp niet door overijling of drift mislukken). |
Trek aan dat lijntjen niet (roer die zaak niet aan). |
Eene lijn trekken (overeenstemmen, hetzelfde advies of stelsel voorstaan). |
lijnbaan, z.n.v. – Eigenlijk de baan, waarin touw getrokken wordt: van daar de touwslagery zelve. |
lijst, z.n.v. of sent. – Zoomwerk, dat tijdelijk gebruikt wordt by den aanbouw van een schip, om de spanten in verband te houden. |
lijstlijnen, z.n.v.mv. (veroud.) – Touwen, daar men de bonnetten aan de zeilen meê vast rijgt. lijstnaald, z.n.v. – Kleine Lijst, strook, die, in een mast of ra, uit veelvuldige deelen saamgesteld, tot aanvulling wordt geplaatst. |
lijwaart, bw. – Van den wind af. Aan Lij. |
lijwal, z.n.m. – Kust, wal onder den wind. |
| |
| |
|
lijzeil, z.n.o. Zie broodwinder. – Bovenlijzeil (dat aan het marszeil), Bramlijzeil (dat aan het bramzeil), Groot bovenlijzeil (dat aan het grootbovenbramzeil), Groot onderlijzeil (dat aan de groote ra), Kruislijzeil (dat aan het kruiszeil, Kruisbramlijzeil (dat aan het Grietjen), Voor–bovenlijzeil (dat aan het klein marszeil), Voorbramlijzeil dat aan het voorbramzeil), Vooronderlijzeil (dat aan het fokkezeil is bygezet). |
lijzijde, z n.v. – Zijde onder den wind. |
|
|