| |
M.
maak vast, u. – Kommando om te beleggen of te sjorren. Maak vast zonder opgaan (zonder dat het touwwerk slap wordt). |
maalstroom, z.n.m. – Wieling, of draaikolk, die op sommige plaatsen zoo sterk is, dat een klein vaartuig, hetwelk er in raakt, groot gevaar loopt van vergaan. |
maan, z.n.v. – Planeet, die in ongeveer 27 dagen om de aarde wentelt, en door wier invloed ebbe en vloed geregeld wordt. Volle maan (als zich haar schijf geheel verlicht vertoont. Nieuwe maan (als zy nog moet wassen). Wassende maan, maan (als zy dag aan dag voller wordt). Afnemende maan (als haar schijf telke nacht vermindert). Kwartiermaan (als zy in haar eerste of laatste kwartier is). Pissende Maan (Halve maan die zich met den bovensten hoorn voorover gebogen vertoont: zy is volgends de zeelieden een voorbode van regen). Scheppende maan (Halve maan wier onderste hoorn vooruit steekt). Maandagsche maan (op welken dag geen visscher zoû afvaren, naar ’t oude rijmpjen: |
Een maandagsche maan,
Kan iets (een vaartuig) zonder wind of regen vergaan.
|
maas, z.n.v. – 1°. Knoop van een net. |
2°. Opening, tusschen de knoopen ingelaten. |
Spreekwijze: Door de Mazen kruipen (de gelegenheid waarnemen om een gevaar te ontkomen, waar anderen licht in zouden geraken). |
maat, z.n.m. – l°. Iemand, die een ander behulpzaam is of ter zijde staat. Koksmaat, Botteliersmaat, Bootsmansmaat, Schiemansmaat. |
2°. Makker, kameraad. Zie baksmaat. |
magazijn, z.n.o. – Bergplaats, pakhuis. Het Oost–Indisch magazijn, het West–Indisch magazijn (waar Oost- of West-Indische waren werden opgeslagen). Zie zeemagazijn. |
magazijnmeester, z.n.m. – l°. Hoofdopzichter van een Magazijn. |
2°. Viktualiemeester. |
mager, b.n. – Schraal, gebrekkig. Mager water (ondiep water). |
magermannen, z.n.m.mv. – Boelijns van de fok. |
magneet, z.n.m. – Zie zeilsteen. Natuurlijke magneet (die uit zijn aart het yzer aantrekt). Kunstmagneet of artificieele magneet (die met zeilsteen bestreken is). Beslagen of geladen magneet (die met yzer bekleed is). Mededeelzame magneet (die zijn werking gemakkelijk doet). Sterke magneet (die in evenredigheid met zijn grootte een zwaar gewicht torscht). |
| |
| |
|
magneetnaald, z.n.v. – Naald, met yzer beladen of voorzien. |
magneetsteen, z.n.m. – Zie zeilsteen. |
mal, z.n.m. – Vorm, uit dunne planken vervaardigd, hetzij van ’t geheel, of ter samenstelling van eenig onderdeel. De scheepstimmerlieden werken naar den mal, moeten zich houden aan den mal, den mal minnen, ’t Woord is ’t zelfde als ’t Fr. moule, doch echt Hollandsch een wortel van Malen. |
Spreekwijze: Iemand voor den mal houden (hem bezigen als een voorwerp, waar men nut van trekt.) |
malder, maller, z.n.m. – Naam, die men op de scheepstimmerwerven geeft aan bekwame werklieden, die den Mal weten te stellen, of de stukken er voor samen te brengen. |
mallen, o.w. – Naar den Mal werken. |
malzolder, z.n.m. – Ruim vertrek, waarvan de vloer volkomen gaaf en horizontaal is en tot bord dient, waarop de spanten, de senten enz. van het vaartuig, dat men bouwen wil, worden afgeteekend. |
mamiering, z.n.v. – Geleibuis van leder, zeildoek of andere zoo veel mogelijk ondoordringbaar gemaakte stof, en dienende om vocht of gas van de eene naar de andere plaats te doen wegvloeien. Mamiering van de spijgaten, van de pomp. |
Kruitstampers, akerkloots, mammierings en kardeelen.
Atonides Ystroom.
|
man, z.n.m. – Benaming, welke de visschers op sommige zeedorpen aan de schuit geven. De man is op het hout geholpen (het vaartuig, dat op ’t zand tegen ’t duin aanstond en er ingezakt was, is gelicht en op rollen en planken gebracht om het in zee te brengen). |
man, z.n.m.mv. – Verkorting van Mannen. Hoe veel man hebt gy aan boord? Het schip is met man en muis vergaan (met al wat er zich op bevond). |
man te roer, u. – Kommando om den roerganger te doen vervangen. |
mangat, z.n.o. – Opening aan boord van een stoomvaartuig, door welke men in den stoomketel komen kan. |
manifest, z.n.o. – Gewaarmerkte Vrachtlijst: een dubbel daarvan kan volgends art. 12 der Alg. Wet van 26 Aug. 1822 voor generale verklaring gelden. |
mannen, b.w. – 1°. Bemannen, van manschap voorzien. De vloot mannen. |
2°. Van hand tot hand, en alzoo van Man tot Man aangeven, gelijk by ’t lossen en laden met kleine voorwerpen plaats heeft. |
mannetjens, z.n.m. of Tarmen. – Steunsels der regelingen van het galjoen, tevens de zijwanden van dit laatste vormende en helpende om de balkjens in de vloer te dragen. |
manoeuvre, z.n.v. (bastertw.) – Beweging, wending, verandering van front of richting. Een fraaie manoeuvre. De manoeuvres kommandeeren. Een stoute, gezwinde, voordeelige manoeuvre. |
manoeuvreeren, o.w. – Bastertwoord, gebezigd, als men van een schip spreekt, dat de stelling zijner zeilen verandert om de beweging te volgen, welke het |
| |
| |
roer hen mededeelt. Dat schip kan by windstilte niet manoeuvreeren. Een vloot wordt gezegd te manoeuvreeren als de schepen zich, naar de gegeven bevelen, in verschillende richtingen begeven, van linie veranderen, enz. |
manschap, z.n.v. – Bemanning, Equipaadje. Wie daartoe behooren, verhaalt Vondel in ’t Lof der zeevaart. |
’t Is koopman of kommijs,
De Schipper, Stuurmansmaet en Stuurman, die om prijs
En winningh, ’t roer bewaeckt; Hoogbootsman, Schimman, Gieter,
Seilmaecker, Bottelier, Barbier, en Busseschieter,
;De Wachter van ’t kajuit, de Putjer, de Provoost.
En ’t statigh aengezicht dat zieltjes zalft en troost.
De Timmerman, de Kock, die voedsel schaft om ’t leven,
En op gesette tijdt elck een sijn spijs te geven.
Bij dese komt Matroos, doch hondert in ’t getal,
Twee vanen krijghsvolck oock als ’t ergens gelden sal.
|
manschappen, z.n.v.mv. – Mannen, Lieden tot de Manschap behoorende. Hy zond de boot met tien manschappen. |
manshoofd, z.n.o. of manskop. (veroud.) – 1°. Blok, om eenig touw aan te beleggen. |
2°. Koppen aan de roers van jachten en zeilschuiten. |
mantel, z.n.o. – Takel in het groote en fokkewant, gebezigd om zware lasten mede over te hijschen. |
maren, o.w. (veroud.) – ’t Zelfde als meeren. Zoo Vondel: |
Matroos, gemoedigt door sijn winst, begroet alreê
Sijn jonge vrouw, die t’huis gesmoort in hartewee,
Den hemel smeekt, dat hy zoo lang de wilde baren
In toom hou, tot het schip komt voor de paelen maeren.
|
marine, z.n.v. – l°. Zeemacht. Hij dient by de marine. Engeland heeft een sterke marine. |
2°. De Administratie, het Bestuur van het Zeewezen, in welken zin het woord altijd zonder Lidwoord wordt gebruikt. Het Ministerie, het Departement van marine. Hy is ambtenaar by marine. |
marinier, z.n.m. – Zeesoldaat. Het korps mariniers. Luitenant van de mariniers. |
marlen, b.w. – De onderlijken der zeilen omwinden met Marlijn. |
marling, z.n.v. – Zie marlijn. |
marlpriem, z.n.m. – Yzeren of houten Priem, een weinig gebogen, en gebezigd om de strengen te lichten van het touwwerk dat men splitsen wil. |
marlreep, z.n.v. – Lichte hanepoot op het onderlijk der fok, dienende om deze op te lichten als men er onder door wil zien. |
marlijn, z.n.v. – Tegenwoordige naam van Marling of Meerling, zijnde touw, geschikt om iets te Meeren of vast te binden. |
mars, z.n.v. – Houten vlak, zich rondom den mast uitstrekkende, ter plaatse waar de hoofdtouwen gespannen worden. Het vervangt de oudtijds aldaar |
| |
| |
aanwezige Mastkorf. die aldus genaamd werd naar de gelijkenis op de korf eens Marskramers. Beiden heetten vroeger Mersche. Zoo zegt Pharao in Vondels Pascha: |
Loopt met u mersche loopt,
|
waar hy op een marskraam doelt: en Cats in de Huisvader. |
Een man, die ’t seyl noyt soo en stelt,
Dat mast en mersche wordt gevelt.
|
Spreekwijze: mars boven mars voeren gold, eertijds voor een spreekwoord, even als Bram boven Bram. Zie bram. Vondel bedient zich op niet onaardige wijze van die uitdrukking in zijn Helden Godes, waar hy, de weelde afschilderende der Jonkvrouwen in Noachs dagen, van haar wel wat anakronistisch vertelt: |
Haar halzen blanck als sneeuw zy preuts en opgeblazen,
Omkransten, mars op mars, met krauwels portefrazen.
|
d. i.: Zy droegen dubbele kragen, twee boven elkander. |
marsiliaan, z.n.m. – Soort van Venetiaansch vaartuig, byna uitsluitend in gebruik op de Adriatische zee. Het is van voren zeer opgezet en heeft een vierkanten spiegel. |
marsschoot, z.n.v. – Schoot van de Marszeilen. |
marsval, z.n.m. – Val van de Marszeilen. |
marszeil, z.n.o. – Zeil, dat op een schip zich boven de benedenzeilen bevindt. Groot marszeil (van den grooten mast). Voormarszeil (van den fokkemast). Gestreken marszeil (dat niet op zijn lijken gespannen is, daar de ra, waartoe het behoort, niet geheschen is). In top staand, in top geheschen marszeil (dat gespannen staat). Halver steng gestreken marszeil (waarvan de ra halverwege gestreken is van de steng, die haar draagt). Marszeil op het ezelshoofd of den rand (dat tot op den top van den beneden mast gestreken is). Dicht beslagen marszeil (dat geheel op de ra gevouwen is). Een marszeil hijschen, bijzetten (de ra op het hoogste van de steng brengen). Vliegend, los marszeil (waarvan de schoten loshangen). Gereefd marszeil (dat gedeeltelijk op de ra is ingenomen). Volgebrast marszeil (dat den wind van achteren ontfangt). Killend marszeil (waarvan de oppervlakte in de richting van den wind is). Tegengebrast marszeil (dat den wind van voren bekomt). Dichtgereefd marszeil (waarvan alle reeven zijn ingenomen). Marszeilskoelte (vaste wind). Gereefde marszeilskoelte (harde wind). |
Spreekwijze: Een vrouwenhair trekt meer dan een marszeil (zal wel geen verklaring behoeven). |
maskuliet, z.n.v. of mazuliet. – Indische Sloep, die met mosch gebreeuwd is. |
mast, z.n.v. – Eigenlijk “boomstam”, en van daar meer bepaaldelijk zoodanige stam, als recht op of schuins aanboord wordt gesteld, om een of meer zeilen op te houden en de werking van den wind op die zeilen aan het vaartuig over te brengen. Gekluchte mast, Gewangde mast, Geschaalde mast |
| |
| |
(die uit verscheiden deelen is saamgesteld. Mast uit een stuk (die van een enkelen pijn of den is gevormd). Groote mast (die omtrent ’t midden van ’t schip staat). Zie verder bezaansmast, fokkemast, Druilsmast, polakkemast, Sloepsmast, Eenmast, tweemast, driemast. – Ter halver mast hijschen (eenig voorwerp, b. v. een vlag, op de helft van de mast hijschen). Den mast laten vallen (op kleine vaartuigen, wanneer men bruggen onder door moet, enz.) Looze mast (dien men in voorraad heeft). |
Spreekwijzen: Hy mag zien hoe hy den mast ophaalt (hy mag zien hoe ver hy ’t brengen kan, hoe hy aan de kost zal komen. Dit ziet daarop, dat, op kleine vaartuigen, de mast niet vast staat, maar, als hy neêrligt, moet worden opgehaald, wat soms een zwaar werk is. |
Hy vaart waar de groote mast vaart (hy volgt waar zijn meerdere hem voorgaat, hy doet wat zijn meester wil). |
Geen twee (groote) masten op één schip (maar één moet de baas zijn). |
Hooge masten vangen veel wind (groote, aanzienlijke personen staan het meest aan haat en laster bloot). Zoo zegt Pers: |
Wat hoogh is lijdt te grooter last,
Waar ’t rijsken buyght, daar schudt de Mast.
|
Hy maakt van zijn mast een schoenpen (hy bederft iets goeds om een beuzeling). |
Den bezem op den mast voeren (de zee schoon veegen van zeeroovers of vyandelijke troepen). Deze laatste spreekwijze vond haar oorsprong in een werkelijk gebruik, ook door onze Koopvaarders gevolgd na den oorlog tegen de Hanzesteden in 1433. Zoo zingt Vondel: |
Dan voert hy op den mast een bezem tot een wapen.
|
Zie voorts bezem. |
mastband, z.n.m. – Yzeren band om den Mast. |
masteloos, b.n. – Zonder Mast, of: van Mast beroofd. het schip dreef masteloos heen. |
mastemaker, z.n.m. – Die Masten vervaardigt. |
mastemakery, z.n.v. – Plaats, werf, waar Masten vervaardigd worden. |
masten, b.w. – Bemasten, van Mast of Masten voorzien. |
masthout, z.n.o. – Hout, geschikt of gebezigd om Masten samen te stellen of er aan gebezigd te worden. |
mastkoker, z.n.m. – Houtverzameling om den voet van den Mast, hem tot steun dienende. mastschaal, z.n.v. – Zekere maat van de mastemakers. |
mastschoor, z.n.m. – Zie loefbalk. |
maststut, z.n.m. – Zie loefbalk. |
mastwangen, z.n.v.mv. – Houten, tot versterking van den Mast aangebracht. |
mat, z.n.v. – Kleed of dekking van biezen, riet of bladeren gevlochten: aan |
| |
| |
boord veelal gebezigd tot bekleeding der broodkamer of andere plaatsen, welke men van vochtigheid wil vrij houden. Ook mat van zeildoek met kabelgarens doorspekt, dienende om daar gelegd of vastgemaakt te worden, waar schavieling gevreesd wordt. |
matroos, z.n.m. – Zeeman, en meer bepaaldelijk een, die voor gaadje dient. Licht matroos (die ’t gewone scheepswerk doet). Vol matroos (bekwaam voor zijn werk, able seaman). Bevaren matroos (die eenige reizen gedaan heeft en des noods den Bootsman, enz. in sommige zaken kan vervangen). – De oorsprong van het woord ligt nog in ’t duister. Volgends Bild. in v. is matroos ’t zelfde als “matras” of “hangmat”, en overdrachtelijk op den bewoner der hangmat toegepast. Zeker wijst de uitspraak, welke men aan ’t woord geeft, een uitheemsche afkomst aan. |
mazuliet, z.n.v. – Zie maskuliet. |
medegaan, o.w. – Wordt het anker gezegd te doen, wanneer het over den bodem sliert. |
meerboei, z.n.m. of Verhaalboei. – Groote, gedubbelde, geteerde en goed waterdichte houten kist, hoedanige men er onderscheidene in een haven aan ankers met kettingen vast legt en met ringen voorziet, om er schepen aan te beleggen. |
meeren, b.w. – Voor- en achter vastleggen in de haven, aan palen of dukdalven. Zie maren. |
Hoe bedrieght ghy dick uw weerd,
Als hy aan uw vlotgras meert.
De Brune. Emblemata.
|
meerring, z.n.m. – Ring aan een kaai, dienende om er een kabel door te halen en daar een schip aan vast te leggen. |
meertouw, z.n.o., Ankertouw, Vanglijn. – Touw, waaraan een schip is vastgelegd. |
meesterrib, z.n.v. – Hoofdrib of zijstuk van een vaartuig. |
meetbrief, z.n.m. – Verklaring, door beëedigde scheepsmeters of andere bevoegde personen afgegeven, en inhoudende, behalve de handteekening van den scheepsmeter of ijkmeester, en den dag der meting of afgifte, een genoegzame omschrijving ter onderkenning van het schip, en wijders een opgave van lengte, wijdte en holte, tonnenlast, enz. – Zie verder de bepalingen omtrent den meetbrief in Tabel XVI der Patentwet, gevoegd achter de Wet van 6 April 1823 (Staatsbl. no. 34), en meer bepaald in § 33 en volgg. dier Tabel. |
meeuw, z.n.m. – Zeevogel. |
Spreekwijze: Een meeuw over ’t land |
Is een storm voor de hand. |
meir, z.n.v. en o. – Groote oppervlakte water, binnen ’t land besloten. By de dichters vindt men het ook voor “zee” genomen, welke beteekenis het ook in de samenstelling, gelijk als in ’t Fr. en H. D. heeft behouden. |
meirman, z.n.m. – In de diepte der zee levende man, half mensch half visch, |
| |
| |
hoedanige men vroeger geloofde en sommige zeelieden wellicht nog gelooven dat daar werkelijk bestaan. |
meirmin, z.n.v. – Zeevrouw: ’t wijfjen van een Meirman. Bekend is het sprookjen van de meirmin, die door Hollandsche visschers in het Purmermeir gegevangen, na gedoopt en onderwezen te zijn, langen tijd nog te Haarlem geleefd zou hebben. |
melken, b.w. (veroud.) – Eigenaardige uitdrukking voor op– en neêrhalen van touwwerk. |
meridiaan, z.n.m. – 1°. Groote denkbeeldige cirkel, getrokken door de beide polen en door de plaats, waarvan hy de meridiaan genoemd wordt, en den Equator met de daaraan evenwijdige cirkels rechthoekig doorsnijdende. De Eerste meridiaan (die, waarmede men, van ’t O. naar ’t W. gaande, begint te tellen). Algemeene meridiaan (die, waarin men by ’t berekenen der Eklipsen, onderstelt, dat de zon vaststaat). Koperen meridiaan (cirkel van koper, waarin een aardkloot hangt en ronddraait). Magnetische meridiaan (groote cirkel, die door de polen van den zeilsteen heen loopt en waarin zich de magneetnaald beweegt). |
2°. Gemeene doorsnede van den meridiaan en van eenig opstaand, horizontaal of schuinsch vlak). |
3°. Rechte lijn, van ’t N. naar ’t Z. getrokken in het vlak van den meridiaan, de meridiaan van Parijs (de lijn van het meest noordelijke tot het meest zuidelijke punt van Frankrijk getrokken). |
4°. Meridiaan van den middelbaren tijd (lijn, die den middelbaren middag aanwijst op den boog, naar de tijdsequatie getrokken.) |
merk, z.n.o. – 1°. Herkenningsteeken, dat men aan alle voorwerpen geeft, die tot een bepaalde instelling, of die tot het vaartuig behooren. |
2°. Teeken op den steven, van afstand tot afstand geplaatst, om den diepgang aan te duiden. |
merkels, z.n.m.mv. – l°. Hoepels, dienende om een boven een sloep of schuit gespannen zeil te droogen. |
2°. Staven vierkant yzer, waarop de roosters, die tot dekking van den kuil dienen, rusten. |
3°. of scheerstokken: houten, waar de luiken der luikgaten op rusten. |
mes, z.n.o. – 1°. Snijdend werktuig, ’t welk de matrozen steeds op zak hebben, en ’t welk in den strijd hun geliefkoosd wapen plach te zijn. Zie kortjan, Opsteker. |
2°. of messing. Benaming, somtijds aan de scherpe sneden van den lap op den achtersteven gegeven. |
messing, z.n.v. – Zie mes. |
meten, b.w. – Opnemen, nagaan, onderzoeken. De hoogte, de zon of van een ander hemellichaam meten. De ruimte van een schip meten. |
meter of Scheepsmeter. – Beëedigde ambtenaar, met het meten der schepen belast. Zie de Wet van 6 April 1823, Tab. XVI, § 33 en volgg. |
middag, z.n.m. – Middel van den dag: tijdstip, waarop zich de zon in den meridiaan bevindt. Ware middag (de tijd, waarop hy zich werkelijk aldaar be- |
| |
| |
vindt). Middelbare middag (de tijd, waarop het middag zijn zoude, indien de zon zich regelmatig in de ekliptika bewoog, en deze met den equator samenliep). |
middagkring, z.n.m. – Zie meridiaan. |
middaglijn, z.n.v. – ’t Zelfde als meridiaan. |
middelbaar, b.n. – Zie tijd. |
middellijn, z.n.v. – Lijn, die door het midden loopt. |
middelperk, z.n.o. – Het middelste der drie vakken waarin het Dek in de breedte is afgebeeld en ’t welk door de schaarstokken begrensd wordt. |
middelpunt, z.n.o. of midden. – Punt in een cirkel, van hetwelk al de punten van den omtrek even ver verwijderd zijn. |
middeltocht, z.n.m. of Centrum. – Het gedeelte van de vloot, dat zich by een zeeslag of by een onderneming, tusschen de voor– en achterhoede bevindt en onder bevel van den Vlootvoogd staat. |
middenboords, bw. – Naar het midden van het boord of schip. |
Het Roer light midden–boords, de Vlagghe wijst voor uyt.
Huyghens. Hofwijck.
|
midscheeps, bw. – In of naar het midden van het schip. Midscheeps het roer (zoodat de roerpen en de steven in ééne lijn staan. Zie middenboords. |
mik, z.n.m. – Staander, steunsel. ’t Woord duidt oorspronkelijk de kruk aan, waarop men de schietroers lei om te mikken, en van daar alle dwarshout dat tot steunsel dient, alsmede dat steunsel zelf. Mik van den zeilboom. Mik van de pomp, enz. |
minderen, b.w. – Verminderen. Zeil minderen (door het wegnemen of inbinden van sommige zeilen, de vaart van het schip doen verminderen). |
minuutglas, z.n.o. – Zandglas, dat eene minuut loopt. Sedert lang gebruikt men, om de snelheid van een vaartuig te meten, by de loglijn, alleen het half en kwart Minuutglas. |
minuutlijn, z.n.v. (veroud.) – Benaming van de Loglijn. |
misgissing, z.n.v. – Verschil tusschen het waar en het gegist bestek. |
mist, z.n.v. – Dikke damp, doorgaands koud, en waardoor de lucht verduisterd wordt. |
Ik zal u met een mist en dicken nevel decken;
|
zegt Rafaël tegen Gijsbreght in Vondels treurspel. |
mistiek, z.n.v. – Driemastschip, op de Middellandsche Zee in gebruik. |
miswijzer, z.n.m. of Miswijzend Kompas. – Kompas, waarvan de naald ten Oosten of ten Westen afwijkt van het ware Noord. |
miswijzing, z.n.v. – Hoek die de afwijking van de Magneetnaald, ’t zij ten Oosten, ’t zij ten Westen van ’t Noorden bepaalt. |
mitis, z.n.v. (veroud.) – Touwwerk aan den Mast. |
modder, z.n.m. – Aarde met water vermengd, en een kleevende zelfstandigheid vormende, die zeer belemmerend is voor alle soorten van vaartuigen. |
| |
| |
|
modderen, o.w. – Zich in den Modder bewegen, in den Modder, en in ’t algemeen over den grond, voortgaan. Het schip Moddert (het schuift over den grond). |
Te vaak bedriegt men zich in ’t kiezen van zijn streek,
Verzaakt den ankergrond en moddert in een kreek.
Bilderdijk, Ziekte der gel.
|
moelje, z.n.v. – Steenen hoofd, dat de kracht der golven breken en aan de schepen een landingsplaats verschaffen moet. De moelje van Genua, van Napels. |
moerzee, z.n.v. – Onstuimige zee, die tot voorbode strekt van zwaar weer. |
moesson, z.n.m. – Passaatwind, die, na gedurende een bepaalden tijd van het jaar uit denzelfden hoek gewaaid te hebben, de tegenovergestelde zijde opwaait. Oostmoesson, Westmoesson. |
Spreekwijze: Ik ben in een slechten moesson (het loopt my tegen, ik doe niet als verliezen). |
moer, z.n.v. – Stuk metaal, spiraalswijze doorgestoken om er een bout in te wringen. |
moeren, b.w. – ’t Zelfde als Meeren, doch min gebruikelijk. Zie meeren. |
moertouw, z.n.o. – ’t Zelfde als meertouw. Zie ald. |
moerzee, z.n.v. – Geweldig onstuimige zee. Zie hoofdzee. |
moet, z.n.o. – Rand, overblijvend merk, en wel bepaaldelijk het slijmachtige vuil, dat het zeeschuim op het strand achterlaat: ’t wordt ook genomen voor de waterlijn. Zie ald. |
moeten, b.w. (veroud.) – Een schuit moeten (een schuit zachtjens voortduwen). Het roer moeten (het zachtjens schuiven). Waarschijnlijk is ’t woord van ’t Fr. mou (week). |
moker, z.n.m. – Zware yzeren hamer. Zie Hooft, Geer. v. Velz. III. |
Naeckt armde reusen
Op aenbeeld souden ’t met geen logge mookers kneusen.
|
molenaar, z.n.m. – Yzeren bout, om wier midden men een touw bevestigt, en die men dwars in den band van een ledig stuk plaatst, om dit in ’t ruim te hijschen. |
mond, z.n.m. – Opening. De mond van een rivier. De mond van een baai. De mond van een stuk geschut. Onnutte monden (overtollige personen aan boord, die mede eten). |
monding, z.n.v. – Zie mond. |
mondkost, z.n.v. – Eetwaren, voorraad. |
monnik, z.n.m. of sissen. – 1°. Benaming van kleine kogeltjens buspoeder met azijn gemengd, welke men tusschendeks brandt om de lucht te zuiveren. |
2°. (veroud.) Betingbalk. |
monsteren, b.w. – Het volk in oogenschouw nemen. Revue houden. |
monstering, z.n.v. – Het opmaken der monsterrol: ’t welk ten overstaan van een bevoegd ambtenaar geschiedt. De verplichtingen tusschen den schip- |
| |
| |
per en zijn Equipaadje beginnen eerst van het oogenblik, dat de monstering gedaan is. Zie voorts betreffende dit onderwerp artt. 396, 397, 399, 340, Wetboek van Koophandel. |
monsterrol, z.n.v. – Rol of lijst, waarop de namen staan opgeteekend van hen, die zich aan boord bevinden, ’t zij als tot de uitrusting behoorende, ’t zij als passagiers. De monsterrol strekt ten bewijze van de voorwaarden der verbintenissen tusschen den schipper en de schepelingen aangegaan. Wat de monsterrol moet bevatten wordt geleerd in art. 397, Wetb. van Kooph. Zie voorts art. 396 en 398. |
morrelen, o.w. – Iets in het ruim of hol van het schip zonder licht en alzoo by den tast verrichten. |
mortepaie, z.n.v. – 1°. Los stuk geschut. |
2°. Persoon, die zich aan boord bevindt zonder op de monsterrol te staan. |
mortier, z.n.o. – Bomketel, steenstuk. |
mosch, z.n.v. – Gedroogde plant, die gebezigd wordt tot het stoppen der naden aan de buitenhuid. |
moschpapier, z.n.v. – Soort van papier, uit Mosch vervaardigd, en ten zelfden einde dienende. |
moschsponning, z.n.v. – Sleuf, die voor de helft in een stuk hout en voor de wederhelft in het daartegen geplaatste stuk gemaakt is, en dienende om met Mosch of moschpapier te vullen. |
moskuil, z.n.m. – Soort van grooten houten hamer. |
Kardoezen, moskuils en kruitkokers wijt van keelen.
Antonides. Ystroom.
|
mosselman, z.n.m. – 1°. Een vaartuig, dat Mosselen vischt. |
2°. De man, die ze verkoopt. |
Spreekwijze: Daar veel volks is, valt veel te verkoopen: dat wist de mosselman ook, en liep met mosselen de kerk binnen. |
mosselwagen, z.n.m. – Ruimte tusschen de twee beetings. |
motse, z.n.v. – Wijde schippers overbroek. |
motten, onp.w. – Stofregenen. Het regent niet, het mot slechts. |
motterig hout, z.n.o. – Eikenhout met kleine vlekjens, als de vlerken van Motten, ongeschikt om onder water te dienen. |
muide, z.n.v. – Mond of monding, waarvan ons Muiden, Arnemuiden, IJsselmuiden, de Engelsche steden Pleimuiden, Jaarmuiden, enz. |
muis, z.n.v. – 1°. Knoop, in een touw gelegd om het doorschieten te beletten. |
2°. Opgeschoten touw. |
3°. Beslag van een riem. |
4°. Knoop of beslag van de kabelaring. |
muizen, b.w. – De kabelaring beslaan. |
muizing, z.n.v. – Verdikkingen, die van afstand tot afstand op de kabelaring gemaakt zijn en dienen om die door de seizing aan het zwaar touw te doen houden tot aan het spil. |
| |
| |
|
mulet, z.n.m. – Soort van Portugeesch vaartuig, dat veel sprong en sterk voorover gebogen masten met latijnzeilen draagt. |
murgpijp, z.n.v. – Triviale benaming van de looden of houten koker, die aan het vuil, de flesschen enz. tot doortocht naar zee strekt. |
musket, z.n.o. – Schietgeweer. Zie roer. |
mutsjen, z.n.o. – Blikken maatjen, het zestiende deel vormende van een pint, en het rantsoen van een man aan sterken drank voor één maal bevattende. Een mutsjen jenever. Het wordt ook voor de hoeveelheid zelve gebezigd. Ik zou nog wel een half mutsjen lusten. |
|
|