| |
K.
kaag, z.n.v. – Platboomd vaartuig op onze binnenwateren in gebruik. Het heeft een enkelen schuinschen mast en een halve boegspriet. Het voert een sprietzeil en een of twee fokkezeilen. |
Een menigte vertrekt met Kagen, smak en jaght,
Naar ’t Vlie en Tessel, waar hun de oorlogsvloot verwacht.
Antonides, Ystroom.
|
Spreekwijze. De kaag is nog niet overgewonden – t. w. van ’t eene water in ’t andere – (’t gelukt nog niet.) |
kaagman, z.n.m. of kaagschipper. – Schipper eener Kaag. |
kaagschipper, z.n.m. – Zie kaagman. |
kaai of kade, z.n.v. – Dijk, dam: oorspronkelijk een zoodanige, die alleen gelegd werd om het zomerwater te keeren: thands meer bepaaldelijk een steenen wal, waar schepen aanleggen. Zoo is te Amsterdam de Geldersche kade die, waar de schepen, uit Gelderland komende, plachten aan te leggen. Van kaai, dat “keer” beteekent, komt bekaaid, d. i. verkeerd. |
kaaiboef, kaailooper, z.n.m. – Kruier of kraankind, die aan de Kaai zijn kost zoekt te verdienen. |
kaaidraaien, o.w. – Met een klein vaartuig by de schepen rond gaan om eetwaren te verkoopen. |
kraaidraaier, z.n.m. – Het vaartuig, waarmede Gekaaidraaid wordt, of de man, die het voert. |
kaaien, b.w. – Strijken. De raas kaaien (de raas schuins overeinde toppen, om daardoor by het verhalen in een haven niet aan scheepstuig van een ander schip onklaar te raken). |
Hoe grote een vlote leght daar met zijn zees Gekaait.
Antonides, Ystroom.
|
Kaaien wordt ook in ’t algemeen gebruikt, voor: “van richting doen veranderen”. |
| |
| |
Wanneer de bramraas opgebracht worden, staan zy overend: op ’t komm. kaaien! worden zy horizontaal (vierkant) gehaald. De onderraas Gekaaid, d. i. langs scheeps liggende. |
kaaigeld, z.n.o. – Geld, dat betaald wordt om aan de kaai te mogen liggen. |
kaailooper, z.n.m. – Zie kaaiboef. |
kaaimeester, z.n.m. – Beämbte, die voor het onderhoud der Kaaien, voor het innen van het Kaaigeld en de legplaats der schepen zorgt. |
kaairing, z.n.m. – Ring, aan de Kaai bevestigd, en waar de schepen aan worden vastgesnoerd. |
kaak, z.n.v. – 1°. Ton; 2°. Harde wind; – doch in beide beteekenissen verouderd. |
kaal, b.n. – Ontbloot. Een kale ra (een ra zonder zeilen). Een kale boeg (een boeg zonder ankers), enz. |
kaan, z.n.v. (veroud.) – Licht vaartuig. |
kaap, z.n.m. – of Voorgebergte. – Van ’t Spaansch Cabi en dit van ’t Lat. Caput, d. i. hoofd, als zijnde een stuk lands of hoofd, dat in zee uitsteekt. Den kaap te boven komen (hem omzeilen). |
Spreekwijze: Hy zal den Kaap niet halen (hy zal van zijn ziekte niet opkomen). Door den Kaap wordt hier verstaan de Kaap de Goede Hoop, waar de schepen die naar O. Indiën varen, zich plachten te ververschen. |
kaap, z.n.m. – Houten gevaarte op het land, dienende tot baken by peilingen. |
kaap, z.n.v. – Roof, alleen gebruikelijk in de uitdrukking ter kaap varen (ter roof, om buit varen). |
kaapstander, z.n.m. Zie spil, gangspil, aardewind. |
Kaapvaarder, z.n.m. – 1°. Een vaartuig dat op den Kaap de Goede Hoop vaart. |
2°. Een vaartuig, of |
3°. De Kapitein van zoodanig vaartuig, die voor eigen rekening ter Kaap vaart en buit gaat halen op de vyanden van den Staat. |
kaapvaart, z.n.v. – Koopvaardersbedrijf. Een schip ter kaapvaart uitrusten. De kaapvaart drijven. |
kaart, z.n.v. – Van ’t Ital. carta (blad) en daarom by uitnemendheid een blad, een bord of rol papier of andere zelfstandigheid, waarop de ligging van eenig land, zee, plaats of hemelstreek is uitgedrukt. Zie paskaart, Waereldkaart, zeekaart, Platte kaart (waarop alleen breedte is afgeteekend en die dus alleen voor de Noord–, Oostzee, enz. dient). Ronde kaart (waarop ook lengte is afgeteekend). |
Spreekwijze: Hy heeft de kaart niet (hy mist den noodigen leiddraad of de inlichtingen, hoe zich in die zaak te gedragen). |
Hy vaart maar op een platte kaart (zijn begrip reikt niet ver). |
kaaskamer, z.n.v. – Plaats, waar de kaas bewaard wordt. |
kabas, z.n.v. (veroud.) – Fuik. |
kabbeljaauw, z.n.m. – Bekende zeevisch. |
Spreekwijze: Een spiering uitwerpen, om een kabbeljaauw te vangen (een klein geschenk geven om er een grooter te bekomen: een kleinigheid wagen om een belangrijke winst te doen, enz.). |
| |
| |
|
De spiering doet den kabbeljaauw afslaan (de hoeveelheid van slechte waar is somtijds oorzaak, dat de goede voor een spotprijs moet verkocht worden). |
Er kan nog een kabbeljaauw onderdoor (er is nog genoeg water onder de kiel; er is nog geld, wijn enz. genoeg). |
kabel, z.n.m. of kabeltouw. – Zwaar touw, uit drie ineengedraaide touwen samengesteld, en voornamelijk strekkende om het schip aan een uitgeworpen anker bevestigd te houden. Kabel insteken (het kabeltouw in den ankerring vastmaken). Kabel korten (het inhalen of inwinden om het spil). Kabel uitsteken (het uitvieren, bot geven). Kabel om (wind het anker!). Aan boord is echter over ’t algemeen het woord zwaar Touw meer in gebruik dan dat van kabel. Volgends Bild. zou kabel van Oostersche afkomst zijn en “Verdubbeling” beteekenen. Zie zijn Gesl. in v. |
Spreekwijzen: Zoo grof als een kabel (ruw, onbehabbeld). |
De derde streng maakt den kabel (de derde man brengt de praat aan). |
Hy heeft een kabel maar die ligt op zolder (hetgeen men noodig heeft is niet by de hand). |
Daar is een kink in de kabel (er is een zwarigheid in den weg gekomen). Zie kink. |
Zich in een kabel laten beschieten (zich buiten schoots houden). |
kabelaring, z.n.o. of kabellarga. – Een, van kabelslag gedraaid, van afstand tot afstand van muizings, en aan de beide enden van oogen voorzien touw, waarvan het middel voor tusschen de kluizen en de enden langs stuur– en bakboordsbattery tot aan het achterspil gebracht met drie slagen om dat spil gelegd, en dus de beide enden door die oogen aan elkander gebonden worden; voorts met seisings op het ankertouw vastgemaakt en dienende om het anker te lichten. Kommando: Maakt klaar de kabelaring! Smijt de kabelaring op het spil! Kabelaring naaien! Spiltuigen, d. i. kabelaring op het spil doen. |
kabelen, b.w. – Aan kabels vastmaken. |
De minder Booten
Gekabelt aen den rugh van die haer vorens gaen.
Huygens Spiegel.
|
kabelgaauw, b.n. – Die vlug met de kabels kan omgaan. Aardig is de woordspeling van Huygens, die in zijn Zedeprinten een matroos noemt |
Een Kabeljauws genand, van wegen ’t Kabel–gauw.
|
waaruit op nieuw bewezen wordt, wat ik elders herhaaldelijk heb aangevoerd omtrent de immer zachte uitspraak der g bij onze vroegere schrijvers. |
kabelgaren, z.n.o. – Uit het hondenend van ’t zwaar of ander dienstig touw gehaald, dient voor schiemansgaren, platting en andere losse bindsels. |
kabelgast, z.n.o. – Zie kapitein van het kot. |
kabelgat, z.n.o. – De scheepsruimte, waar de ankertouwen en ander waarloos touwwerk geborgen worden. |
Spreekwijze: Hy kruipt in ’t kabelkot (hy is een bloodaart). |
| |
| |
|
kabelketting, z.n.v. – Yzeren kabel. |
kabellarga, z.n.v. – Zie kabelaring. |
kabellengte, z.n.v. – Lengte van een Kabel, of 120 vademen. Het schip ligt op twee kabellengten van den wal. |
kabelslaan, o.w. – Een kabel vervaardigen. |
kabelslag, z.n.o. – Touw, waarvan de garens by ’t slaan rond zijn ineengedraaid. |
kabeltouw, z.n.o. – Zie kabel. |
kade, z.n.v. – Zie kaai. |
kadet, z.n.m. – Aspirant, kweekeling, die voor Officier wordt opgeleid. |
kadraaier, z.n.m. – Zie kaaidraaier. |
kaïck, z.n.v. – 1°. (veroud.) Benaming, die gegeven plach te worden aan de sloep eener galei. |
2°. Klein vaartuig, in gebruik op de Zwarte Zee. |
kajuit, z.n.v. – Kamer voor den Kommandeur; op schepen, die geen westergang hebben, is zy het achterste gedeelte van het kuildek, bevattende tot aan den bezaansmast of onder de kampanje. De Voor kajuit is op ’t kuildek, van den bezaansmast tot aan het voorste van den rooster van ’t halfdek. Op de Koopvaardyschepen is zy – gelijk het woord aanduidt – oorspronkelijk “stookplaats” van Kaîen (branden, stooken) en meer bepaald, de stookplaats op een vaartuig. Deze werden langzamerhand ruimer en gemakkelijker; doch de naam bleef bewaard, en thands verstaat men door kajuit een met slaapstede en andere gemakken voorziene kamer aan boord. Groote kajuit (de grootste dier kamers, waar de hutten der Officiers of passagiers op uitkomen en het middagmaal gehouden wordt). |
Spreekwijze: Zie hut. |
kajuitsjongen, z.n.m. – Knaap, die op Koopvaardyschepen de kajuit en meer byzonder den Kapitein bedient. |
kajuitswachter, z.n.m. – Knaap, die op Koopvaardyschepen den Kapitein ten dienste staat. |
kaken, b.w. – De haring in kaken of tonnen slaan. |
kalderstok, z.n.m. – Zie Holderstok. |
kalefaten, b.w. kalfaten of kalfateren. – Een schip breeuwen by de timmering. Zie breeuwen. ’t Is van ’t Ital. Calfatere. |
Spreekwijze: Ik zal dat wel kalefaten (ik zal dat gat wel stoppen). |
kalenboeg, z.n.m. (veroud.) – Schip, dat zijn ankers verloren heeft en welks boeg dus kaal is. Zie kaal. |
kalf, z.n.o. – 1°. Een stop– of aanvullingsstuk; vanwaar het ook in gebruik raakte voor kleine briefjes in grootere gestoken. Het was zoo een kalfjen, in een brief der Staten aan Neyen en Verreycken door Oldenbarneveldt gestoken, ’t welk hem later zuur opbrak. |
2°. Een inkeep in de zijplanken van de rampaarden, waar de stelhouten op worden vastgelegd, om het geschut naar tijdsgelegenheid daarmede te doen rijden of dompen. |
| |
| |
|
kalfaatshamer, z.n.m. – Hamer, waarvan men zich by ’t kalfaten bedient. |
kalfaattang, z.n.v. – Tang om by het zware breeuwen, het kalfaatyzer mede vast te houden. |
kalfaatyzer, z.n.o. – Yzeren beitel, van onderen met een ronden kant, waarin een sleuf is. |
kalfateren, b.w. – Zie kalefaten. |
kalfatering, z.n.v. – Het kalfateren. |
kaliber, z.n.o. – Betrekkelijke zwaarte b. v. van den kogel, die uit een stuk geschoten moet worden. Stuk van 30, van 24 ponds kaliber. Een schip van het zwaarste kaliber (een driedekker). |
kalken, b.w. – De buitenhuid van een schip (vooral in de West–Indiën) met een dikke kalkpap besmeeren tegen den invloed van den worm in ’t aangroeien. |
kalmte, z.n.v. – Windstilte. |
kam, z.n.m. – Smalle strook houts onder aan den uitlegger, hebbende de gedaante van een kam, en met twee gaten voorzien, die tot het toezetten der holgen dienen. |
kammen, z.n.m.mv. (veroud.) – Twee lange houten met ronde gaten, die onder de raas gespijkerd worden, om de zeilen daaraan te rijgen. |
kameel, z.n.o. – Groot gevaarte van byzonderen vorm, in 1698 te Amsterdam door Bakker uitgevonden, en dienende om schepen te lichten, om die over Pampus te brengen. |
kamerband, z.n.m. – Ring of astragaal van het Bodemstuk. |
kamerstuk, z.n.o. – Zie Steenstuk. |
kamhout, z.n.o. – Opvulling tusschen de slooiknieën tegen de scheg, somtijds met snijwerk voorzien. |
kampanje, z.n.v. – Licht dek, dat op groote schepen gebouwd wordt boven het halfdek en van den bezaanmast tot aan het achterschip loopt: onder de kampanje is de kajuit, doch op linieschepen, die geen westergang hebben, zijn de hutten voor de Officieren onder de kampanje. Antonides gebruikt het woord onzijdig. |
Klim op dit schip omhoog,
Dit oorlogsslot, en laet van ’t steil Kampanje ’t oog
Uitstrecken over ’t vlak, van daer de witte duinen
Zich schijnen in de lucht te heffen met hun kruinen.
Antonides Ystroom.
|
kanaal, z.n.o. – Zeestraat, zeeëngte. Meer byzonder wordt by ons door het Kanaal verstaan de zeeëngte tusschen Frankrijk en Engeland. Er hebben veel aanzeilingen plaats in ’t Kanaal; wy werden door tegenwind belet door ’t Kanaal te komen. |
kanbeitel, z.n.m. – Soort van beitel. |
kanetas of kanevas, z.n,o. – Van ’t Ital. canavaccio, dat weder van ’t Lat. cannabis (hennip) afkomt. Grof doek, zeildoek. |
kanon, z.n.o. – ’t Ital. canone, pijp, buis. – Stuk geschut. |
| |
| |
|
kant, z.n.m. – Zoom, zijde, byzonder van ’t Land. |
Spreekwijze: Het raakt kant noch wal (het komt er in ’t geheel niet by, het heeft zin noch slot. |
kant (over) b.w. – Een schip over kant (over zijde) halen, om te koperen. |
kant zetten, b.w. – In orde stellen: De zeilen kantzetten, (ze stellen gelijk ze wezen moeten). |
Spreekwijze: Kant en klaar (in behoorlijke orde). |
kanterstok, z.n.m. – Zie kolderstok. |
kanthaak, z.n.m. – Zie balkhaak. |
kantimaroen, z.n.m. – Zoo noemt men twee of drie saêmverbonden kanoos, welke men op de kust van Koromandel tot de vischvangst bezigt. |
kap, z.n.v. – Beschot van lichte planken, dat aan boord van koopvaardyschepen den achtertrap, op oorlogschepen den kop van het roer bedekt. |
kapen, b.w. – Rooven. |
kaper, z.n.m. – Vaartuig, door byzondere personen uitgerust om afbreuk te doen aan de vyanden van den Staat. |
Spreekwijze: Er zijn kapers op de kust, (er zijn er, die ons zouden benadeelen). De uitdrukking wordt veelal gebezigd door een minnaar ten opzichte van zijn medevrijers). |
kapitein of Kaptein, z.n.m. – 1°. De eerste gezachvoerder aan boord van een oorlogschip. Kapitein van de vlag (de gezachvoerder aan boord van het Amiraalschip.) By de manschap gaat de kapitein doorgaands onder den naam van den Ouwe door. |
2°. De gezachvoerder aan boord van elk vaartuig, ’t zij koopvaardyschip, ’t zij trekschuit. In het eerste geval is de benaming door ’t gebruik gewettigd, in het laatste wordt zy alleen beleefdheidshalve of uit scherts gegeven. |
Spreekwijze: Booi is kapitein; zie booi. |
kapitein–luitenant, z.n.m. – Zeeofficier, in rang volgende op den Kapitein ter zee, en gelijkstaande in rang met den Luitenant–Kolonel der Landtroepen. |
kapitein ter zee, z.n.m. – Zeeofficier, den rang voerende van Kolonel. |
kapitein van het kot, z.n.m., kabelgast, of man in het kabelgat. – Matroos, die voor de dagelijksche behoeften, als kaarsen, touwwerk, enz., zorg draagt. |
kaplaken, z.n.o. – Geschenk, aan den gezachvoerder van een koopvaardyschip verzekerd by volbrachte reis. |
kappen, b.w. – Doorhakken. Het anker kappen (het touw doorhakken waar het anker aan vast is, als men geen tijd meer heeft het te winden). |
Zy kappen d’anckers buiten hoop,
En drijven d’een op d’ander.
Vondel, Neerlaeg der Turksche Vloot.
|
kapseizen, o.w. – Omslaan. Wy liepen gevaar van te kapseizen. De uitdrukking is zeldzaam in gebruik. |
karak, z.n.v. – Zie kraak. |
karakor, z.n.m. – Borneoosch vaartuig. |
| |
| |
|
karavaanschip, z.n.o. – (veroud.) Marseljaansch vaartuig, dat van haven tot haven met koopwaren op de Levant plach te varen. |
karavel, z.n.v. – Zie karveel. |
karbeel, z.n.v. – Zie karveelhout. |
kardeel, z.n.m. of val. – Touw, dat gebezigd wordt om een zeil, vlag of wimpel op de begeerde hoogte te brengen. |
kardeelbloks, z.n.mv. – Bloks, dienende om de onderraas op hare plaats te hijschen en in de rakken te hangen. |
kardoes, z.n.v. – 1°. Zakjen van papier waarin een lading kruit voor een vuurmond geborgen wordt. ’t Woord is verbasterd van kaartedoosjen, ’t welk nog letterlijk in ’t Fr. cartouche gehoord wordt. De eerste kardoezen waren namelijk kokers van kaartblad, en hingen aan de bandelieren der schutters. |
2°. Stuk hout, onder den verbindingsklos onder elken balk recht op en neder geplaatst en van achteren tegen de wegers gesteund. |
kardoeskist, z.n.v. – Kist, waarin de Kardoezen bewaard worden. |
kardoeskoker, z.n.m. – Ronde koker van dun hout, geschikt om een Kardoes te bevatten. |
kardoesstok, z.n.m. – Vorm, waar de Kardoezen, volgends de bepaalde maat, op genaaid worden. |
karga, z.n.v. – Lading, vracht. |
kargadoor, z.n.m. – Spaansch woord, bevrachter, doch by ons ongeveer ’t zelfde als konvooilooper beteekende. Zie Konvooilooper. |
kargalijst, z.n.v. – Zie Ladingsbrief. |
kargazoen, z.n.o. – Spaansch woord, voor vracht en lading. |
karmoezaal, z.n.m. – Turksch koopvaardyvaartuig, met hoog achterschip; het voert een grooten mast, een boegspriet en een kleinen bezaan, het draagt een marszeil boven ’t groote zeil, een klein achterzeiltjen en een stagzeiltjen voor. |
karreldoek, z.n.o. of Noyaalsch Doek. – Soort van zeildoek, dat voornamelijk te Noyalle, dorp in de nabyheid van Rennes in Bretanje, gefabriekt wordt. |
karronade, z.n.v. – Metalen stuk geschut, aldus genoemd naar Karron, eigenaar der gietery in Schotland, waar de eerste stukken van die soort in 1774 gegoten werden. |
karronadeslede, z.n.v. – Soort van affuit. |
kartélschip, z.n.o. – Schip, dat gevangenen vervoert, die uitgewisseld moeten worden. |
kartouw of kortouw, z.n.v. – Zwaar stuk geschut. ’t Woord beteekent volgends Bild. kar–toge (kartrekking). Zie Bld. Gesl. in v. |
De Sultan dondert zonder nut
Met zwangere kortouwen
Vondel Neerlaegh der Turksche vloot.
|
karveel, z.n.v. of karavel. – 1°. Portugeesch vaartuig van middelbare grootte, en met latijnzeilen getuigd. |
| |
| |
|
2°. Vracht of scheepslading. |
3°. (Veroud.) Soort van zwaar blok, van een koperen of palmhouten schijf voorzien, en dienende om raas en stengen op te hijschen. |
karveelhout, z.n.o. of karbeel. – Balk of stang, die tot stut of verbinding strekt onder de ribben langs scheeps. |
karveelnagel, z.n.m. of knevel. – Houten of yzeren nagel om touwwerk aan te beleggen. |
karveelswerk, z.n.o. – Houtwerk, waarvan de planken of balken met de kanten over elkander heen schieten: welke betimmering de krapschuitsgewijze betimmering verving. |
karveelschip, z.n.o. (veroud.) – Benaming van schepen, waarvan Velius gewach maakt in zijne Beschrijving van Hoorn als volgt: “In het jaar 1460 werden hier te Hoorn de eerste Karvielschepen gemaakt, daar men te voren niet hadde als Hulken, Razeilen en Krajers en die altemaal gewrocht crapschuitsgewijze met de planken op malcander.” |
karwylnagel, z.n.m. – ’t Zelfde als karveelnagel. Zie ald. |
kassen, b.w. – Elkander door het slaan van water nat maken. |
kasteel (voor of achter) z.n.o. – (veroud.) Getimmerte op den voor– of achtersteven opgericht. |
Daer praelt de goude Leeu manhaftig op ’t kasteel
Van ’t zware zeegevaerte.
Antonides IJstroom.
|
kat, z.n.v. – 1°. of katankers. Werpanker, dienende om een zwaarder anker te katten. |
Spreekwijze: Hij heeft de kat op het anker gezet (zie anker). |
Het Katjen van de baan (de voorste om aan te grijpen; even als de kat het anker ’t eerst grijpt). |
2°. Anker met maar eene tand. |
3°. Geitouw onder de kraanbalk, waarmede het anker wordt voorgeheschen. |
4°. Paal of stut in ’t algemeen, en in ’t byzonder een paal, op de kaai geslagen, en waar de ankerstok aan gehecht wordt. |
5°. Soort van klein vaartuig, tot lichter in de havens gebruikt. |
6°. Met negen staarten, zweep van touwen om mede te slaan. |
kathaak, z.n.m. – Zware ijzeren haak, dienende om den ring van ’t anker te vatten. |
katrol, z.n.v. en o. – Voor katte–rol: ’t zelfde als Blok, doch aan boord min gebruikelijk. Zie blok. |
katten, b.w. – 1°. Twee ankers op elkander uitwerpen, ten einde het eene by zwaren wind niet medega. |
2°. Palen slaan voor een anker, dat op den wal ligt. |
kattekop, z.n.m. – 1°. Houten spaak, die in de gaten van een windas gestoken wordt, om op een klein vaartuig aan een touw tot beting te strekken. |
| |
| |
|
2°. Korte houwitser, op kanonneer– en bombardeerbooten in gebruik. |
kattespoor, z.n.o. (veroud.) – Spantvormig samenstel, dwars over het zaadhout tegen de binnenoppervlakte der inhouten geplaatst en zich tot zekere hoogte tegen het boord uitstrekkende. Het diende om de dwarsscheepsche doorzetting tegen te gaan. |
kattestaart, z.n.m. – 1°. Ronde vijl, in eene punt uitloopende en dienende om gaten uit te vijlen en te verbreeden. |
2°. Wimpel van een koopvaardyvaartuig. |
3°. Losgerafeld touw. |
kavelen, b.w. – In den vloed zeilen om de ebbe af te wachten. |
Maar, t’wijl een ander, als hy kan;
Ook zyn gety niet t’ onrecht kavelt.
Oudaen, Zweedsche hoogmoet.
|
kayak, z.n.m. – Esquimoosch vaartuig. |
keel, z.n.v. (veroud.) – Smal toeloopende strook van een plank, eigentlijk geul, (wat ’t zelfde woord is, als zijnde beiden ’t Lat. gula) en aldus gesneden om beter te voegen. |
keep, z.z.m. – Sleuf, inhaksel, sponning: in ’t byzonder de sleuf, rondom in het blok gemaakt, om den strop te laten inloopen. |
keerkringen, z.n.m.mv. – Naam van elk der beide kleinere kringen van den aardbol, die, evenwijdig met de middellijn, door de zonnestanden, d. i. door punten, ongeveer 23½ graad verwijderd van de middellijn, getrokken worden, en tusschen welke kringen de zon haar jaarlijkschen omloop heeft. |
keernagels, z.n.m.mv. – Nagels, waarmede de kiel bevestigd wordt. |
keerring, z.n.m. – Koker, waar de mast van een haringbuis in staat. |
keg, keggen, z.n.v. – Houten of yzeren wig, dienende om voorwerpen mede te splijten of te schoren. |
kelder, z.n.v. – Bergplaats van scheepsvoorraad, doch overdrachtelijk voor al wat beneden is, en dus voor de zee zelve. |
Spreekwijze: Naar de kelder zijn (in zee vergaan). |
kenten, z.n.m.mv. (veroude.) – Scheepstimmermans kunstwoord, waardoor verstaan werden eenige latten, die, ter weêrszijden van inhouten werden gespijkerd, tot een schets om het beloop van het schip naar aan te leggen. ’t Woord is waarschijnlijk ’t zelfde als kanten. |
kenteren, o.w. – Letterlijk: herhaaldelijk op zijn Kent (kant), draaien, en dus: omwentelen, veranderen. De stroom Kentert (de stroom is aan ’t walen.) De mast kentert (rolt om.) Ook het doorkomen van eb of vloed: |
Zie daar een derde vloot verschenen,
Door ’t reeds gekenterd tij geleid.
V. Haren, de Geuzen.
|
kenteren, o.w. – Omhalen. Een schip kenteren (het op zijde stellen, ten einde het te herstellen). |
| |
| |
|
kenterhaak, z.n.v. – Haak, gebezigd tot het Kenteren van vaartuigen. |
kentering, z.n.v. – Het omslaan, in ’t byzonder van het tij. |
kerfbijl, z.n.v. – Bijl, inzonderheid tot Kerven geschikt. |
kerk, z.n.v. – Logies onder ’t halfdek; ook vóór– of groote kajuit. |
kerven, b.w. (veroud.) voor kappen. |
kesp, z.n.v. – Recht stuk hout, waarop men in platte schuiten de vlakgangen spijkert. |
ketel, z.n.m. – Groote yzeren pot, waarin de spijs voor de manschap gekookt wordt. Stoomketel (groot vat van koper, geslagen of gegoten yzer, waarin het water tot stoom overgaat). |
keten, z.n.v. – Snoer van in elkander geschakelde ringen of slingers. Dubbele keten (zoodanig zamengesteld, dat elke schakel twee ringen bevat.) Keten zonder eind (zie ketenstrop). |
ketenstrop, z.n.m. of Keten zonder end. – Ketting, waarvan de ringen aan elkander geschakeld zijn, zoo dat men elken ring als den eersten en als den laatsten van de ketting kan aanmerken. |
ketting, z.n.v. – Zie keten. |
kettingknijper, z.n.m. – Zie knijper. |
kettingpomp, z.n.v. – Zie pomp. |
kettingkogel, z.n.m. – Kogel, die met een ketting aan een anderen is vastgehecht. |
kiel, z.n.v. – 1°. De grondlagen van een schip, uit den grondbalk en de daarin gewerkte ribben bestaande. ’t Woord beteekent waarschijnlijk (even als in den zin van kleed) “overtrek, huid’’ eens vaartuigs. |
2°. By de dichters het schip zelf: |
Gewis hem was de ontrefbre borst
Met zevendubbeld staal beslagen,
Die ’t eerst zijn kiel den golven wagen,
Zich zelf der kiel betrouwen dorst.
Bilderdijk. Zeevaart.
|
Het steekt der Grajen niet aan tien of twintig kielen,
|
zegt Agamemnon in Vondels Palamedes. |
Spreekwijze: Kielen! – Wielen! – Rand om 't Land! (Zeeuwsche dronk, waarmede heil gewenscht werd aan de Zeevaart, den Landbouw – men had toen nog gewielde ploegen – en de Dijken). |
kielen, b.w. – Over zijde halen. Een schip kielen (een schip omwenden, om het van onderen te timmeren, te breeuwen of de koperen huid te herstellen). |
kielhalen, b.w. – Vroeger gebruikelijke straf aan boord, die daarin bestond, dat de overtreder naakt op het boord van het schip gezet werd, met eenige zwaarte om het lijf, ten einde te sneller te kunnen zinken, en aan een touw gebonden, dat onder de kiel doorging: in dien toestand werd hy over boord gesmeten en aan de andere zijde gezwind weêr opgehaald: welk een en ander, in geval van zware misdaad, eenige malen herhaald werd: een straf, waaraan |
| |
| |
niet weinig gevaar voor den lijder verbonden was, die, by het minste verzuim, arm of been, ja het leven verliezen kon: waarom het kielhalen dan ook als halsgerecht werd gerekend. |
Een schip kielhalen (het op zijde leggen om te herstellen). |
Spreekwijze: Hy is gekielhaald (hy is door en door nat gemaakt). |
kieling, z.n.v. – Romp van een schip. |
kielkram, z.n.v. – Kram, waarvan de uiteinden plat en met gaten doorboord zijn om er spijkers in te slaan; zy is van buiten omgekruld, ten einde het hout te vatten. |
kiellasch, z.n.v. of Vlaamsche Lasch. – Lasch of stuit van vijf of zes voet lang, als die aan de kiel gebezigd worden. |
kiellichter, z.n.m. – Stevige schuit, plat van bodem, met schuins oploopende zijden, een zwaren mast voerende, voorzien van vier hoofdtouwen, een zwaar gein en twee kiptakels. De kiellichter dient in de havens tot velerlei gebruik. |
kielstopper, z.n.m. of Stopper van den loefbalk. – Stopper, die gebruikt wordt om een schip over zijde te winden. |
kielstrop, z.n.m. – Koperen Strop, dienende tot bevestiging van een lasch. |
kielverscherving, z.n.v. – Verscherving van de Kiel. |
kielwater, z.n.o. of zog. – Spoor, dat een schip in het Water achterlaat. |
Spreekwijze: Blijf uit zijn kielzog of gy raakt in zijn zog (vol hem in zijn handelwijze niet na, of gy raakt in ’t verderf: – omdat het gevaarlijk is in het zog van een zinkend vaartuig te geraken, wegens de sterke zuiging van het water, dat in de gemaakte opening weder samen vloeit). |
Iemand in zijn kielzog zeilen (hem op de hielen volgen). |
kiezen, b.w. – Zee kiezen, de ruimte kiezen (zich in zee, zich in volle zee begeven). |
kikvorsch, z.n.v. – Poeldier. |
Spreekwijze: Hy is overladen met geld als een kikvorsch met veêren. |
kil, z.n.m. – Stroomkuil of stroomkil. |
Ja, wat de stroomvliet met zich voert
Laat wei en akkers drooger,
Maar zinkt in d’ engen stroomkil neêr
En ’t water wordt steeds hooger.
Bilderdijk.
|
killen, o.w. – Wordt een zeil gezegd te doen, dat zich in de luwte van een ander bevindt, en alzoo geen wind kan vatten, maar slap langs den mast hangt. ’t Woord is afgeleid van kil (koud), het beteekent dus oorspronkelijk “koud worden” en van daar "trillen, beven, klapperen”. |
Spreekwijze: Als de zeilen killen loopt men gevaar een uil te vangen (den wind van voren te vangen). |
kim, z.n.v. – Rand, gordel, en van daar: |
1°. Gezichteinder: cirkel, die getrokken is waar hemel en aarde aan elkander |
| |
| |
schijnen te raken en waarvan de persoon, die hem ziet, altijd het middelpunt uitmaakt. Oosterkim, Westerkim (plaatsen, waar de hemellichamen schijnen op en onder te gaan). |
2°. Gedeelte der buitenhuid van een schip, tusschen de kiel en den buik. |
3°. Uiteinde van een vrang, waar zy gebogen is om in de knie te sluiten. |
kimbedden, z.n.o.mv. – Houten, waar de Kim of eerste scheepsrondte op rust. |
kimduiking, z.n.v. – Verschil tusschen den zichtbaren en den wezenlijken gezichteinder. |
kimgang, z.n.m. – Breede planken onder aan het schip tusschen de kiel en den buik. |
kimlijn, z.n.v. – Zie waterspiegel. |
kimschoor, z.n.m. – Recht op en neder staande schoor, die een deel uitmaakt van de bedding en waarvan men een aantal plaatst onder de kiel van een schip in aanbouw, dat af moet loopen. |
kimsent, z.n.v. – Sent, die door het uiteinde der vrangen heen loopt. |
kimweger, z.n.m. – Stevige balk, die de Kim draagt of weegt. |
kin, z.n.v. of kinnebak. – Het voorste gedeelte van de kiel. |
kink, z.n.m. – Kreuk, bocht, die zich in een nat of te nieuw touwwerk vormt. Volgends Bilderdijk en Weiland zoû ’t woord eigenlijk krink (d. i. kreuk) moeten luiden. ’t Blijft intusschen nog de vraag of kinkhoorn (’t geen volgends hen “geluidhoorn” wezen zoû) niet aldus genoemd is wegends zijn bochtigen vorm, en of dus kink niet evenzeer “bocht” beteekent. |
Spreekwijze: Sta uit de kinken! (sta ruim! sta uit den weg! omdat hy, die in de kinken staat van een touw, dat uitgevierd wordt, gevaar loopt te vallen). |
Daar is een kink in de kabels (daar is zwarigheid). |
kinnebak, z.n.v. – Zie kin. |
kinnebaksblok, z.n.o. – Openstaand Blok, waarin men een paardelijn of looper kan leggen om langs dek te halen. |
kiosk, z.n.v. – Soort van Turksch vaartuig. |
kip, z.n.m. – 1°. Zekere hoeveelheid. Een kip lonten. Een kip stokvisch. |
2°. Blok met een haak even als het katblok, dienende om het anker voor den boeg te halen met zijn armen. Kiphoeken! kommando. |
kippen, b.w. – Grijpen, vatten. Een anker kippen (een anker dwars aangrijpen en de handen langs het boord ophalen). |
Spreekwijze: Kip! ik heb je. |
kipstut, z.n.m. – Zie jut (Doove). |
kiptakel, kiptalie. Zie takel, talie. |
kiptaliehaak, z.n.m. of penterhaak. – Groote haak, waarmede het anker, als het uit het water komt, gegrepen en binnengehaald wordt. |
kirlanghish, z.n.v. – Klein Turksch vaartuig, dat het Amiraalschip vergezelt. |
kits, z.n.v. – Vaartuig, dat voornamelijk by de Engelschen in gebruik is. Het is gewoonlijk vierkant van vorm, met een galjoen versierd, en twee masten voerende. Het groot zeil heeft den vorm van een bezaan. Boven het groot zeil voert het een marszeil en een bramzeil, en boven het bezaan een kruiszeil. |
| |
| |
|
klaar, b.n. – Wordt van een schip gezegd, dat gereed is gemaakt om te vechten; ook van ieder voorwerp, dat by de hand is om gebruikt te worden. Als bw. komt het in verscheiden scheepskommandoos voor: klaar om te wenden! (maakt u gereed, om het schip te doen wenden.) Klaar by het anker (om het anker te werpen.) Klaar by de marszeilsvallen! Klaar by de schoten! (om daarmede het noodige te verrichten.) Klaar op de banken (plach het bevel te zijn, vroeger aan boord eener galei aan de roeiers gegeven, om te gaan zitten.) |
klaar staan, o.w. – Oppassen, uitkijken, zich gereed houden. By een schoot, by een val, by een looper klaar staan. |
klaas, z.n.m. of Klaas Jakobsz. (veroud.) – Een houten nijptang om planken te buigen en te bedwingen, waarschijnlijk naar den uitvinder aldus genoemd. Ik zoû niet durven beweeren, dat de uitdrukking Een houten klaas aan dit woord ontleend is. |
klaauw, z.n.v. – Arm, hand. De klaauwen van een anker. De klaauwen van den gaffel. |
klaauwhamer, z.n.m. – Hamer met gespleten pen. |
klamaai, z.n.m. – Recht sterk hout, dat tot steun der zwalpen dient. In elk zijperk bezigt men drie rijen klamaaien, die zich van voren naar achteren door de geheele lengte van het schip uitstrekken. De eene rij ligt tegen den watergang, een tweede tegen den schaarstok en de derde op de halve breedte van het zijperk. Ten dienste van het middelperk worden langs de binnenzijden der schaarstokken twee rijen klamaaien gelegd. |
klamaaien, o.w. – Zich van het klamaai–yzer bedienen om het werk in de naden te drijven. |
klamaai–yzer, z.n.o. – Zware geribde yzeren wig, waarop men met een moker slaat, ten einde het werk in de naden der planken te drijven. |
klamp, z.n.m. – Naam van verschillende houten weêrhaken, waar touwen aan belegd worden. Kruisklampen (die aan hun midden ter geschikter plaatse tegen de wanden van een vaartuig, tegen een mast, enz. zijn vastgespijkerd en met haar hoornen of ooren gespannen touwen vasthouden, die er om heen geschrengeld zijn.) Wantklampen (die in het Want van een benedenmast vast zitten.) Belegklampen, Lipklampen (die maar een oor hebben en zoodanig geplaatst worden, dat zy geschikt zijn touwen vast te houden, die, als zy gespannen staan, van beneden naar boven trekken.) Walreepklampen (weinig uitspringende trappen, buiten tegen ’t schip gespijkerd, om er by op te klauteren.) Mastklampen (uitgesneden stukken hout, die op de zijden van den fokkemast aangebracht worden op de hoogte der stagkragen, ten einde deze van den mast verwijderd te houden.) Spiltklampen (stukken hout, in de dikte aangebracht op den as van een spil.) Halsklampen (die een hals houden.) Nokklampen (die aan de uiteinden der raas vastzitten.) Raklampen (tanden, die aan de raas vast zitten om de buitenbindsels tegen te houden.) |
klampen (aan boord), b.w. – Zie boord. |
Hy bruist door duizent kogels voort
En klampt de Britse magt aan boord.
Antonides De Teems in Brant.
|
| |
| |
|
klampspijkers, z.n.m.mv. of knaapspijkers. – Yzeren spijkers, tot het vasthechten van yzeren bogen of metaalwerk gebezigd. |
klaphuis, z.n.o. – Kroeg op het strand, waar de visch wordt afgeslagen, en dat den visscher is wat de beurs den koopman. |
klaplooper, z.n.m. – Schijfblok, dat overal gebezigd wordt waar wat te halen (hijschen) valt. |
Spreekwijze: Hy is een klaplooper (hy is er overal by, waar wat te halen valt). |
klapmuts, z.n.v. of Bovenbovenbramzeil. – Het hoogste zeil aan den masttop van een groot schip, welk zeil by fraai weer nog boven het bramzeil geheschen wordt. De oorsprong der eigenaardige benaming is te duidelijk om verklaring te behoeven. |
Spreekwijze: Dat klinkt als een klapmuts. |
klaren, b.w. – Uit de war maken. Touw klaren (de ankertouwen weder in orde brengen, als die door ’t zwaaien van ’t schip in elkander gedraaid zijn). |
klaringsvaartuig, z.n.o. – Vaartuig, dat ten dienste staat der ambtenaren, met het in– en uitklaren der schepen belast. |
klavaatshamer, z.n.m. – Verbastering van Kalfaathamer, hamer om te kalefaten. |
klaver, z.n.o. (veroud.) – Drie kringen op de klik van het roer. |
kleed, z.n.o. – Baan zeildoek. |
kleeden, b.w. – (De ankertouwen, de kluis, het want, enz.) met doek of schiemansgaren omleggen, ten einde schomling te voorkomen. |
kleedkuil, z.n.m. – Hamer, tot bekleeding dienende. |
klein, z.n.o. – Naam, die op sommige visschersdorpen aan een ankertjen met vier klaauwen gegeven wordt. |
klem, z.n.v. of klemhaak. – Stuk hout, met een haak aan ieder end, dienende om een gespannen touw vast te houden. |
klemmen, o.w. – Aan den grond raken |
kleuren, z.n.v.mv. – Voor “vlag” Het schip wilde zijn kleuren niet toonen (zijn vlag niet toonen). Hy zeilde onder Engelsche kleuren. |
klieven, b.w. – Snijden. De golven klieven (er door heen varen). |
klik, z.n.m. – Naam van een of meer stukken greenen hout, in de richting der schacht van het roer geplaatst en met den voorkant daar tegen aan gevoegd. |
klimstag, z.n.o. (veroud.) – Stag, dienende om tegen den boegspriet op te loopen. |
klink, z.n.m. – Omgeslagen end van een ijzeren bout. |
klinkbouten, z.n.m.mv. – Bouten, die, ingeslagen zijnde, aan het vooreind geklonken worden. |
klinken, b.w. – Vastslaan, door hameren een verdikking of kop vormen. Een spijker, nagels klinken. |
klinker, z.n.m. – Platboomd kustvaartuig, in gebruik op de Baltische Zee. |
klinknagel, z.n.m. – Nagel of spijker, waarvan de enden zijn omgeklonken. |
klinknagelshaak, z.n.m. – Haak van een Klinknagel. |
klinkring, z.n.m. – Platte ring, die voor het Klinken om de boot wordt gelegd. |
| |
| |
|
klinkwerk, z.n.o. – zeer dunne, gedeeltelijk over elkander geklonken planken, dienende tot den bouw van lichte vaartuigen. |
klinkwerksloep, z.n.v. – Sloep met zoom– of Klinkwerk voorzien. |
klip, z.n.v. – Algemeene benaming van rotsen in zee of aan de kusten. ’t Woord is waarschijnlijk ’t zelfde als klif. |
Waar drijft het nu, dit moedig schip?
Aan lager wal? of is ’t gezonken?
Of stiet het op een blinde klip?
Oudaen. Koninkl. Gedenkpenning.
|
Blinde klip (die door het water bedekt, en dus onzichtbaar is). |
Zy (de Almacht) deed zijn boot de blinde klippen
De rots die tot den hemel stiet,
Geveiligd langs en over glippen
En ’t onweêr trof zijn stengen niet.
Bilderdijk, Zeevaart.
|
Spreekwijzen: Tusschen de klip door (met vermijding der gevaren, die van meer dan eene zijde dreigen). Hy zal die klip niet te boven komen (hy zal dat gevaar niet ontgaan). |
klipper, z.n.m. of klipperschip. – Soort van vaartuig. Zie Tijdschrift van het Zeewezen, XI, bl. 196. |
kloet, z.n.m. (veroud.) – Schippersboom. |
kloeten, o.w. (veroud.) – Boomen, met een kloet voortduwen. |
klok, z.n.v. – Metalen werktuig, dienende om de uren en halve uren te verkondigen, en het volk op de wacht of aan de schaft te roepen. |
klokreep, z.n.v. – Touw, waarmede de Klok geluid wordt. |
klokkegalg, z.n.v. – Galg of dwarshout, waar de Klok aan hangt. |
kloot, z.n.m. – Bal, zoo wel in ’t byzonder voor Aard– of Waereldkloot, als in ’t algemeen voor elken ronden knop. Kloot van den mast. Kloot van den vlaggestok. |
Spreekwijze: de kloot rolt nog (de zaak is nog niet afgeloopen). |
klopzee, z.n.v. of stortzee. – Hevige overstorting eener golf op een schip by stormweer. |
klos, z.n.v. – Blok houts, stut: ook de bril van een Kolderstok. Zie bril. |
klouwen, b.w. (veroud.) – Eigenlijk krabben; van daar in ’t byzonder breeuwen, kalfaten, herstellen. |
Spreekwijze: Daar valt wat aan de klouwen (wat aan te doen). |
klouwer, z.n.m. (veroud.) – 1°. Breeuwer; 2°. Kalfaathamer. |
Spreekwijze: Dat is een klouwer van een jongen, een klouwer van een os (een baas van een jongen, enz.). |
klucht, z.n.v. – Mast, die uit vele op elkander geplaatste stukken is samengesteld. |
| |
| |
|
kluchten, b.w. – Op elkander stellen. Een gekluchte mast. (Zie klucht.) |
kluft, z.n.v. – Driehoekige uitlating in de geheele diepte van een stuk hout gemaakt om er het uiteinde van een ander stuk in te voegen. |
kluiffok, z.n.v. – Zie fok. |
kluifhout, z.n.o. – Boom van den Kluiver. |
kluis, z.n.o. of kluisgat. – Naam van ronde, een weinig schuins liggende openingen, rechts en links van den boeg onder het galjoen geboord, en waardoor men de ankertouwen heenbrengt als men ten anker gaat. |
kluisband, z.n.m. – Zwaar stuk hout, dat zich op de hoogte der kluisgaten met het galjoen en de kluisplaten kruist. |
kluisgat, z.n.o. – Zie kluis. |
Spreekwijze: Daar de kluisgaten, even als de oogen in ’t hoofd, vlak voor aan staan, worden de oogen by ’t zeevolk doorgaands kluisgaten genoemd. |
kluishout, z.n.o. of kluisplaat. – Stukken houts, schuins boven elkander in den boeg gebracht, om de hoogte van het schip te verkrijgen. |
kluisplaat, z.n.v. – Zie kluishout. |
kluisprop, z.n.v. – Prop, waarmede een kluisgat gesloten wordt. |
kluiszak, z.n.m. – Lange, met werk of krullen gevulde zak, die by zwaar weer in de Kluis gestopt wordt om het binnendringen van het water te beletten. |
kluiver, z.n.m. – Driehoekig zeil, dat op het kluifhout uitgehaald en langs den leier wordt opgeheschen. Volgends Winschoten zoû het woord daaraan zijn naam ontleenen, dat dit zeil, by stil weer gebruikt wordende, het minste windtjen als ’t ware opslorpte of “opkloof”. Bilderdijk op Kluiffok, leidt het van luif of luifel af. – Kluiver bakstag (bakstag van den kluiver). Kluiverring, kluiverbeugel (ring of nagel, waar de kluiver door loopt). |
kluizen, o.w. (veroud.) – Stormen. |
klutsen, b.w. (veroud) – Houtwerk herstellen. |
knaap, z.n.m. – Klampjen, in het timmeren gebruikelijk, om iets by voorraad vast te slaan. |
knaapspijkers, z.n.m.mv. – Zie klampspijkers. |
knecht, z.n.m. – 1°. Soort van windas, op éénmastkustvaarders, dienende om zeilen of goederen uit het ruim te hijschen. Groote knecht, Bezaans knecht, Fokke knecht. |
2°. Hout om een touw aan vast te leggen. |
knepeling, z.n.v. (veroud.) – Soort van geschut. |
kneppelkogel, z.n.m. – Zie boutkogel. |
knevel, z.n.m. – Houten nagel, die, tusschen een bindsel gestoken en rondgedraaid, dient om het nog sterker toe te halen. |
knie, z.n.v. – Zwaar gekromd stuk hout, dienende tot verbinding van een balk met een vlak, of met een anderen balk. De knie bestaat uit twee gedeelten, waarvan het grootste het lijf, het andere de tak genoemd wordt. De plaats, waar beide deelen zich vereenigen, heet de Neb. Houten knieën, zie yzeren knieën, Opgezette knieën, kunstknieën. |
kniehals, z.n.m. – Hoek, samenloop van twee schotten of wanden; bocht van een Knie. |
| |
| |
|
knikstag, z.n.o. – Hulp– of bystag. |
knits, z.n.v. of knitsel. (veroud.) – Touw, dat maar van twee kabelgarens gevlochten is. Zie knuttel. |
knitsel, z.n.o. – Zie knits. |
knoeien, o.w. – Verkeerde of nuttelooze bewegingen doen. |
knoeier, z.n.m. – Zoo wordt een vaartuig wel genoemd, waarmede men niets kan uitrichten. |
Spreekwijze: Een boeier is een Zeeknoeier, (met een boeier kan men slecht zee bevaren). |
knoop, z.n.m. – 1°. Samentrekking van een of meer touwen. Platte of Zeemans knoop, door middel waarvan de enden, de rifseizings en rabanden om een ra gehecht worden. |
2°. Uiteinde van een touw, strekkende om het doorschieten te beletten. |
3°. Knoest of slechte steê in het houtwerk. |
4°. Knoop van de loglijn (dienende om den afstand te berekenen, die in een gegeven tijd door een zeilend vaartuig wordt afgelegd). |
Spreekwijze: Een knoop draaien (met mooie praatjens bedriegen). |
knoopen, o. en b.w. – Een knoop leggen. |
knoopstopper, z.n.m. – Stopper, die den Knoop aan ’t eind Stopt (weêrhoudt) en alzoo belet door te schieten. |
knuttel, z.n.m. – Strafwerktuig van gedraaid touw, by de Engelschen kat genoemd. Het wordt ook gebezigd voor “kluwen”. Een knutteltjen marlingsgaren. |
knijper, o.w. – Wordt van een vaartuig gezegd, als het zich zoo na mogelijk aan de windstreek opwerkt. |
knijper, z.n.m. – Stuk hout, dienende om iets te vatten en op zijn plaats te houden. |
knijper (ketting), z.n.m. – Yzeren toestel om aan een ketting het doorschieten te beletten. |
koebeis, z.n.m. – Een opgecierd vaartuig, op de rivieren van Japan gebruikelijk. |
koebrug, z.n.v. of koebrugsdek. – Soort van dek, onder het benedendek. Het verdeelt de ruimte tusschen de onderbattery en het scheepsdek in ongelijke deelen. In de koebrug is het verblijf van de aide–chirurgijns; ook is er de hut van den schipper en die van den konstabel–majoor; gedurende den slag heeft men er het slagverband voor de gekwetsten. |
2°. (Veroud.) Traliewerk boven het middelschip, bestemd om soldaten te dragen gedurende een zeegevecht. |
koebrugsdek, z.n.o. – Zie koebrug. |
koekkoek, z.n.m. – Soort van open luik, dienende om licht in de hutten te geven. |
koelbalie, z.n.m. – Tobbe, met water gevuld, dienende om gedurende een slag de kanonnen te begieten. |
koelte, z.n.v. – Wordt op zee altijd genomen in den zin van “wind”. Het waait een frissche koelte (het waait goed door). Marskoelte, stijve Marszeilskoelte, gereefde Marezeilskoelte, dubbel gereefde Marszeilskoelte, dicht gereefde Marszeilskoelte, stijf gereefde Marszeilskoelte, Bramzeilskoelte, Bram– in Marszeilskoelte, worden alle genomen voor min of meer harden koelte, Labberkoelte voor flaauwen wind. |
| |
| |
|
koeltjen, z.n.o. – Windtjen. briesjen. Er stak een lief koeltjen op. |
koelzeil, z.n.o. – Groote en breede buis van zeildoek, van boven met twee vleugels voorzien, die tot windleider dient en van het groot stag boven het groot luik opgeheschen, hangt om aldaar verkoeling aan te brengen. |
koelzwabber, z.n.m. – Zwabber, waarmede men by groote hitte de planken vochtig houdt. |
koeralijn, z.n.m. – Soort van platboomde West–Indische praauw. |
koers z.n.m. – Richting, weg, loop. Het schip is uit zijn koers geraakt (uit zijn weg). Wy moeten dien koers houden. Zy hebben koers naar Engeland gezet (zy zijn naar Engeland gezeild). |
Hy wist van koers noch streek te houden
Noch ’t reven van ’t gespannen doek
Maar zeilde met een blind vertrouwen,
Onwetend naar wat wareldhoek.
Bilderdijk, Zeevaart.
|
Spreekwijze: Hy is van den koers of hy is den koers kwijt (hy is in de war). Welken koers zullen de zaken nemen? (hoe zullen zy afloopen?) |
koevoet, z.n.v. – Yzeren handspaak, waarvan de voet gespleten is als de klaauw eener Koe. De koevoet wordt aan boord gebruikt om zware lasten en voornamelijk kanonnen te lichten. |
kof, z.n.v. – Kustvaartuig met twee masten, en somtijds met een druil (tapecul) voorzien, getuigd met sprietzeil, mast en kluiver. |
kogel, z.n.m. – Gegoten yzeren bal van verschillende grootte, waarmede een stuk geschut geladen wordt. Losse kogel (die zonder klos in het stuk geladen wordt). Opgekloste kogel (die met een klos er in gaat). Holle kogel (granaat, lange yzeren kogel, met schroot gevuld). Gloeiende kogel (die in ’t vuur wordt heet gemaakt, voor dat men hem afschiet. Kogel in! (komm.). |
kogelbakken, z.n.m.mv. – Uitgeholde randen tegen boord tusschen de kanonstukken, en waarin men kogels voor de hand heeft liggen. |
kogeltang, z.n.m. – Yzeren tang, dienende om gloeiende kogels mede te dragen: kleine yzeren tang om geweerkogels af te gieten. |
kogge, z.n.v. – Naam van een vaartuig, by onze voorouders zeer in gebruik, met 30 tot 32 riemen voorzien, en, wanneer het tot den krijg gebezigd werd, ook met tinnen of houten getande beschutsels tegen ’t enteren beveiligd. ’t Woord is kennelijk niets anders dan een dialekt–verschil met kof, ofschoon dit laatste thands alleen voor koopvaardy– en kustvaartuigen gebruikt wordt; terwijl de koggen meest ten strijde waren uitgerust; gelijk blijkt uit den naam der vier–noorder–koggen, die nog door een der vijf Ambachten in West–Friesland gedragen wordt, omdat het vroeger gehouden was, vier uitgeruste koggen aan de Graaflijkheid te leveren. |
kognossement, z.n.o. – Vrachtbrief, die in moet houden: |
1°. Den naam van den bevrachter of inlader. |
2°. De opgaaf van hem, aan wien de goederen verzonden worden. |
3°. Den naam en de woonplaats van den schipper. |
| |
| |
|
4°. Den naam en de soort van het schip en de plaats waar dit t’huis behoort. |
5°. Den aart, de hoeveelheid, de merken en getallen der te vervoeren goederen. |
6°. De plaats van afvaart en die der bestemming. |
7°. Hetgeen nopens de vracht bepaald is. |
8°. De onderteekening van schipper of inlader of van hem, die voor de expeditie zorgt. |
Zie verder WB. van Kooph., art. 507 – 520. |
koinen, z.n.m.mv. (veroud.) – Driehoekige houtjens, die onder tegen het vaatwerk worden aangelegd. ’t Is ’t fr. coin (hoek). Zie Kortjens. |
kok, z.n.m. – Hy, die in een schip voor de manschaps kookt. |
Spreekwijze: Die den kok bedilt moet het rookgat uit (die ’t werk bedilt van zijn meerderen, krijgt slechten dank). |
Als kok en bottelier saem kijft,
Weet Janmaat waar de boter blijft.
|
koker, z.n.m. – Buis, waar de mast in kleine vaartuigen in vast staat. Zie mastkoker, kardoesekoker. |
koksmaat, z.n.m. – Knaap, die den Kok tot behulp strekt. |
kokspomp, z.n.v. – Pomp van het vaatwerk. |
koldergat, z.n.o. – Verouderde benaming van het Gat, waardoor de kap van het roer gaat. |
kolderstok, z.n.m. of kalderstok. (veroud.) – Greep van de roerpen. |
kolk, z.n.v. – Letterlijk “kuil, diepte,” van hier: vergaderplaats, ’t zij van asch, als de kolk onder den haard, ’t zij van water, als de Brouwerskolk te Haarlem, ’t zij van goederen, als kolk (Tjalkschip, in Friesland gebruikelijk) ’t zij voor wieling, draaijing. |
kolsem, z.n.m. Kolzwijn of zaadhout. – Tegenkiel, die binnen in ’t schip komt. |
kom, z.n.v. – Water, en in ’t byzonder stilstaand water, dat rondom door land is ingesloten, ’t zij door de natuur, ’t zij door menschenarbeid. Men zegt echter ook: De rivier vormt te dier plaats een kom (neemt de gedaante eener kom aan), zoodat men geen afstroomend water, maar een afgesloten vijver meent te zien: als de Rijn by St. Goar, de Vecht bij Nieuwersluis. |
kombaars, z.n.v. – Zoo noemt men aan boord de grove wollen dekens, ook in ’t algemeen de dekens, waarin de visschers onzer zeedorpen aan boord slapen. Ook wordt het wel eens voor hangmat gebezigd, als b. v. in de volgende |
Spreekwijze: Hy is al lang in een kombaars genaaid (hy is al lang dood), (omdat wie op ’t schip sterft, in zijn hangmat genaaid en over boord gezet wordt). |
kombof, z.n.n. – Vuurhaard, van ’t Ital. combachio, en dus ’t zelfde als kajuit, welk laatste woord echter een meer edele beteekenis heeft verkregen. |
Spreekwijze: ’t Rookt als in een kombof (omdat in een stookplaats op een klein vaartuig de rook meermalen naar beneden slaat). |
| |
| |
|
kombuis, z.n.v. van ’t Lat. Combustio. – Op groote schepen is die onder den bak, op kleinere op het dek. ’t Woord wordt dikwijls met Kombof verwisseld. |
Spreekwijze: Als ’t waait kruipt hy in de kombuis (hy is een zoetwaterzeeman, een bloodaart). |
komen, o.w. – Boven den wind, by–de–wind komen, aan–de–wind komen. Den wind te boven komen. |
kommaliebehoeften, z.n.v.mv. of kommaliewant. – Al wat tot schaftgerij aan boord behoort, als vorken, lepels, potten, pannen, enz. |
kommaliewant, z.n.o. – is ’t meer gebruikelijke woord. Zie kommaliebehoefte. |
kommandant, z.n.m. – Gezachvoerder, ’t zij over een smaldeel, ’t zij over een haven of inrichting. |
kommandeur, z.n.m. – Kapitein van den breeden wimpel, ook Standerkapitein, volgt in rang op den Schout–by–nacht en voert een stander in top. |
kommando, z.n.o. – Bevel, orde. |
kommissaris, z.n.m. – Hy, aan wien eenige opdracht of kommissie gegeven is, doorgaands tot het uitoefenen van eenig opgelegd toezicht. Zoo had men by ons vroeger kommissarissen van Zeezaken (die het toezicht hadden over het zeewezen). Kommissaris by een veer (die aangesteld is om de verzonden goederen of brieven aan te teekenen, de klachten der passagiers aan te hooren, enz). |
kommissarishuisjen, z.n.o. – Kantoortjen, nevens het veer, waar de Kommissaris in gezeten is. |
kommodoor, z.n.m. – Engelsche benaming voor Schout–by–nacht, Kommandeur van den breeden wimpel. |
kompanje, z.n.v. zie kampanje. – ’t Woord werd oudtijds ook gebruikt voor pakhuis, magazijn, in ’t byzonder der Amiraliteiten. |
Spreekwijze: ’t Was een sobere kompanje (’t onthaal was schraal). |
kompanjemeester, z.n.m. (veroud.) – Verbastering van Kompagnie–meester: naam van den Equipaadjemeester op de werven der kompagnie. |
kompas, z.n.o. van ’t Ital. Compasso, ’t welk een in streken afgedeelden cirkel beteekent. Het kompas is een schijf van bordpapier of andere zelfstandigheid, waarop al de winstreken zijn afgeteekend, en uit welks midden een met zeilsteen bestreken wijzer altijd naar het noorden draait. Verkeerd kompas (zie hangkompas). Doorschijnend kompas (waarvan de letters en streken van achteren verlicht worden. Miswijzend kompas (zie miswijzer). De wind heeft het kompas rondgewaaid (de wind heeft gewaaid met alle streken die op het kompas staan opgeteekend). |
Spreekwijze: Op dat kompas mag men veilig zeilen (aan die leiding mag men zich veilig toevertrouwen). |
Zijn kompas is verdraaid (hy is van de wijs). |
Zijn kompas is van de pen (hy is dronken: – omdat een kompas, dat van de pen is, onbruikbaar is). |
kompasbeugel, z.n.m. – Naam van twee koncentrische ringen, dienende om het Kompas in te hangen. Zy zijn van koper en loshangend by wijze van een schommel, om het Kompas, in weêrwil van het slingeren van het schip, altijd in evenwicht en waterpas te houden. De kompasbeugel wordt uit dien hoofde ook Wieg genoemd |
| |
| |
|
kompasdoos, z.n.v. – Doos of bus, waarin het Kompas besloten is. |
kompaskwartier, z.n.v. – Vierde deel van een Kompas. |
kompaslamp, z.n.v. – Lamp, die het Kompas verlicht. |
kompasnaald, z.n.v. – Zie naald. |
kompasroos, z.n.v. – Schijf van kaarteblad, waarop de 32 windstreken zijn afgebeeld en waarover de Kompasnaald draait. |
kompozitiespijkers, z.n.m.mv. – Deze zijn voornamelijk van koper en komen met de timmerspijkers in vorm overeen: men heeft er van 0,41 tot tot 0,103 en zelfs kleineren. |
kondwachter, z.n.m. of kouswachter. – 1°. (Veroud.) Langwerpige klamp, later rond schijfjen, waar de blinde schenkel werd doorgehaald, en Stagkous of doodshoofd genoemd. Zie ald. |
2°. Het touw, dat aan den sleper, waaraan de sloepen liggen, is vastgemaakt en dient om ze dichter aan boord te halen. |
koning, z.n.m. – Staander, as. De koning van een spil. De koning van het Roer. |
konsignataris, z.n.m. – De persoon, aan wien een vaartuig is beschreven, ’t zij om het te onttakelen of weder in zee te brengen, ’t zij om er de goederen uit te lichten, op te slaan of te verkoopen. |
konsignatie, z.n.v. – Verpanding, in–bewaar–geving. Die goederen liggen daar in konsignatie (in bewaring). Zy zijn by N. in konsignatie. |
konsigneeren, b.w. – Opzenden, ter bewaring of verkoop toevertrouwen. Een schip konsigneeren (het in handen van een bevrachter stellen). Hy heeft de goederen, die aan hem Gekonsigneerd waren, niet willen ontfangen. |
konstabel, z.n.m. of konstapel. – Opzichter van het geschut. |
konstabelmaat, z.n.m. – Onderkonstabel. |
konstabelskamer, z.n.v. – Het achterste gedeelte van het tusschendeks: daar logeeren de kadets en de stuurlieden; achter in is aan stuurboord een hut voor een officier: aan bakboord een voor den opperstuurman. |
konstructie, z.n.v. – Zie aanbouw, scheepsbouw, bouw. |
konsul, z.n.m. – Ambtenaar, in ’t Buitenland aangesteld om er den handel en de zeevaart zijner natie te beschermen, de noodige bewijsstukken te legalizeeren, enz. enz. Konsul Generaal. Vice–konsul. |
konsulaat, z.n.o. of konsulschap. – 1°. Betrekking van Konsul. |
2°. Woning, kantoor van den Konsul. |
kontjens, z.n.o.mv. – Thands in gebruik voor koinen. ’t Is ’t zelfde woord, maar verkleind, en staat dus voor kointjens. |
kontramarsch, z.n.m. – Beweging, waardoor onderscheidene schepen eener oorlogsvloot, de linie, waarop zy geplaatst waren, verlaten, om zich achtereenvolgends op een nieuwe linie te stellen. (In den kontramarsch door–de–wind gaan (wanneer men met den wind van voren die beweging doet). In den kontramarsch loopen (wanneer men dit met den wind van achter doet). |
kontra–observatie, z.n.o. – Tweede op– of waarneming, strekkende om de juistheid eener vroeger genomene na te gaan. |
kontra–orde, z.n.v. – Bevel, waardoor een vroeger last herroepen wordt. |
| |
| |
|
kontra–sein, z.n.o. – Vlaggetjen, dat geheschen wordt om aan te toonen, dat men het sein van den Amiraal heeft gezien en begrepen. By nacht gebruikt men daartoe een lantaren. |
konvooi, z.n.o. – 1°. Schip of vloot, die onder geleide van een of meer gewapende vaartuigen vaart. De wakkere verdediging van den bevelvoerder gaf gelegenheid aan het konvooi om te ontvluchten. |
2°. Het geleide zelf. Die schepen varen onder konvooi (onder geleide). |
3°. In ’t mv. konvooien en Licenten (veroud.), rechten op vervoer, in– en uitvoer. |
konvooibrief, z.n.m. – Brief, dien de Kommandant van ’t Konvooi geeft aan de schepen, welke hy te geleiden heeft. |
konvooilinie, z.n.v. – Lijn, waarin de schepen van ’t Konvooi zich stellen moeten, om onder de bescherming van het geleideschip te blijven. |
kooi, z.n.v. – Slaapstede aan boord, aldus genoemd, omdat zy even als vogelkooien boven en naast elkander tegen den wand vastzitten. Ook voor hangmat en slaapstede is ’t algemeen. Naar kooi gaan (naar bed gaan). |
Spreekwijze: De kooi lek varen (een onvoordeelige, schadelijke reis doen). |
De schipper heeft de kooi lek gevaren (hy is ontschipperd). |
Te kooi kruipen, Voor goed naar kooi gaan (sterven, waarvan Huygens in zyn Scheepspraat op ’t overlijden van Prins Maurits aldus: |
Mouringh was te koy ekropen
En den endeloosen slaep
Had zijn wacker oogh besloopen,
En den Leeuw gemaeckt tot Schaep.)
|
kooken, o.w. – Wordt de zee gezegd te doen, wanneer zy zich bruischende verheft. |
koopvaarder, z.n.m. of koopvaardyschip. – Schip, dat ter Koopvaart is uitgerust. |
koopvaardy (ter), bw. – Tot de Koopvaart. Ter koopvaardy uitgerust – wordt van een schip gezegd, om het van een oorlogsvaartuig te onderscheiden. |
koopvaardyschip, z.n.o. – Zie koopvaarder. |
koopvaardyvloot, z.n.m. – Verzameling van Koopvaarders. |
koord, z.n.v. en o. – Lijn, touw. |
koordaadje, z.n.v. (veroud.) – Alle soort van touwwerk. |
koot, z.n.v. – Kooi of kot van den stuurman eener haringbuis. |
kop, z.n.m. – Het bovenste of voorste. De kop van de spil. De kop van het roer. Met den kop op de zee zeilen (den voorsteven aan de golven bieden). Wy liepen hem met den kop in de zijde (ons schip voer met zijn voorsteven het andere dwars in het boord). |
kopbout, z.n. – 1°. Zware ring, boven elke geschutpoort der onderbattery geplaatst. |
2°. Spant– of Naaibout. Bout, dienende om de deelen van een affuit aan elkander te verbinden. Platte, ronde, vierkante kopbouten. |
koperen, b.w. – Met koperen platen beleggen, ’t geen ten opzichte van |
| |
| |
schepen geschiedt om de aangroeijing van schelpen en weekdieren af te weeren. Een Gekoperd fregatschip. |
kophoutjen, z.n.o. – Houtjen, dat de lijken van een kluiver tegenhoudt. |
koppelblad, z.n.o. – Rechthoekige parallelogram op een blad papier afgeteekend en afgedeeld in kleine gelijke vierkanten, door middel van evenwijdige lijnen, die noord en zuid of oost en west loopen. Op dit Blad vindt men onderscheiden bogen, die hun gemeenschappelijk middelpunt hebben in den top van een der hoeken. Een en ander strekt tot bepaling zoo na mogelijk van den afgelegden weg in lengte en breedte, wanneer men bevorens weet hoe veel weegs men heeft afgelegd en in welke richting. |
koppelen, o.w. – Koppelkoers berekenen; d. i., uit de gedurende het etmaal gezeilde koersen en snelheid van vaart, de gegeven breedte verkrijgen. |
koppelbouten, z.n.m.mv., Naai– of spantbouten. – Bouten, die, van achtkante staven afgehakt, aan het eene einde een geringe ronding verkrijgen, en dienen om de twee rijen inhouten van hetzelfde spant te verbinden. |
koppelkompas, z.n.o. – of uurbord. – Houten schijf, van een handvatsel voorzien, en waarop de 32 windstreken zijn afgebeeld. Boven elke windstreek zijn 8 gaatjens geboord om de 8 halve uren van een wacht te verbeelden. Elk half uur slaat de voorganger een pen in boven de windstreek, waaronder hy gestuurd heeft. Het uurbord, alzoo met den afloop der wacht van 8 pennen voorzien, dient den roerganger om den weg op te teekenen, dien het vaartuig gehouden heeft. |
koppelstuk, z.n.o. – Derde Stuk of laatste schaal, die op een balk wordt ingelaten om dien volledig te maken. |
koppen, z.n.m. – 1°. Verhevenheden, gevormd door ’t zeeschuim, die zich boven de baren vertoonen, waar sterke branding gaat. |
2°. Uitspringende gedeelten van zware of donderwolken. |
3°. Mannen, personen. Dat vaartuig was met vijftig koppen bemand (had vijftig man aan boord). |
koprand, z.n.m. – Deel van de galery. |
kopstuk, z.n.o. – Deel van de galery of buiten–betimmering. |
koptouw, z.n.o. – Touw, waarmede het hoofd van een kanon aan het scheepsboord wordt vastgesjord. |
korten, b.w. – In den zin van “inhalen, verminderen”. Een touw korten. |
kort–jan, z.n.o. – Zakmes. Zy haalden kort–jan voor den dag (zy trokken hun mes). Daar Jan of Janmaat de algemeene benaming is voor “matroos”, zoo is door kort–jan het korte zijdgeweer, dat de matroos draagt, aangeduid geworden. Zie echter Bild. Gesl. in v. |
kortouw. – Zie kartouw. |
korvet, z.n.v. – Lands oorlogsvaartuig, dat in rang volgt op een fregat. Stoomkorvet, Kuilkorvet (die een bak en halfdek heeft). Gladdekskorvet (die geen halfdek heeft). |
kot, z.n.v. – Hut of slaapplaats onder de bak. |
kou, z.n.v. – (voor koude) Wind. Het waait een stijve kou (een frissche wind). |
| |
| |
|
koubeitel, z.n.m. – Beitel, bekwaam om gaten te maken in yzer dat koud is. |
kous, z.n.v. – 1°. Koperen of yzeren ring, die de lus of het oog, die in ’t touw zijn gesplitst, open houden. De kous van ’t touw (de binnenste, eerste bocht van het opgeschoten ankertouw). |
Spreekwijze: In de kous van ’t touw kruipen (omlaag, wegloopen, zijn post verlaten, zich lafhartig gedragen). |
2°. (Veroud.) Zeeuwsche uitdrukking, voor: Mislukte reis. Een kous varen (een reis doen met verlies). Hiermede staat wellicht in verband de |
Spreekwijze: Met de kous op het hoofd terugkeeren (met schade en schande terugkeeren). |
kouswachter, z.n.m. – Zie kondwachter. |
kraag, z.n.v. – Omwindsel van geteerd prezenning doek, zoo gelijk met het dek als aan den top, om den mast geslagen. |
kraai, z.n.m. – Soort van Noorsch vaartuig. |
kraaienest, z.n.o. Ton, vat of ander voorwerp van dien aart, dat, aan den masttop van een Poolzeevaarder bevestigd, tot beschutting van den uitkijk dient. |
kraaier, z.n.m. – Vaartuig, by onze voorouders in gebruik, en de Oostzee bevarende. |
kraak, z.n.v. – Van ’t Spaansch caraca. Spaansch of Portugeesch lastschip, dat zeer zwaar en hoog uit het water plach gebouwd te wezen. Van deze schepen werden gedurende den tachtigjarigen oorlog vele door de onzen veroverd, en daar zy dikwijls Oost–Indische waren en, onder anderen, uitmuntend porcelein vervoerden, verkreeg dit buitgemaakte porcelein den naam van kraakporcelein. Tegenwoordig zijn de kraaken kleiner dan voorheen en alleen op de binnenwateren in gebruik. Vondel in zijn Lof der Zeevart, neemt kraak eenvoudig voor “schip”, waar hy zegt: |
Dit alles aengemerckt staet t’evenaren of
Mijn kraeck niet evenaert met eenigh keizershof.
|
kraallijn, z.n.v. – Lijn, waaraan houten kralen geregen zijn en die, om den mast aan de klaauw van den gaffel vastgemaakt, dient om deze by het ophijschen of strijken tegen den mast te houden. |
kraalrand, z.n.m., Schrikrollen of rolrand, – Rollen, in de klampen van den kaapstander geplaatst, om de werking te bevorderen. |
kraalschaaf, z.n.m. – Soort van holle schaaf, dienende om voorwerpen een afgeronden rand te geven. |
kraan, z.n.v. – Groot schuins oploopend werktuig, naar zijn vorm aldus genoemd en dienende om zware lasten op te hijschen, |
kraanbalk, z.n.m. – Twee groote uitspringende vierkante balken, een aan stuur– en een aan bakboordszijde op den boeg geplaatst, en dienende om het anker aan te hangen. |
| |
| |
|
kraankind, z.n.o. – Arbeider aan de Kraan. |
kraanmeester, z.n.m. – Opziener van de Kraan. |
krabber, z.n.m. (veroud.) – Soort van vischschuit, waarschijnlijk gebezigd om krabben, oesters en garnalen te vangen, en daarna geheeten: |
Ick laet de Buijsen staen, de Krabbers en de Booten,
Die om den Visch–vangh noch op ’t zoete water vlooten.
|
zegt Vondel, Lofs. op de Scheepv. |
kracht (met), bw. – Met kracht van riemen (door het krachtig bezigen der riemen). Met kracht van zeilen (door zoo vele zeilen mogelijk by te zetten). |
kraken, o.w. – Wordt van een schip gezegd, wanneer, ten gevolge der hevigheid van wind of zee, de deelen van de betimmering tegen elkander schuren: ook van een mast of ra, die, zonder gebroken te zijn, niet meer hun vorige stevigheid bezitten. |
kram, z.n.v. – ’t Woord beteekent “grijping, omklemming,” even als de meeste woorden die met kr aanvangen, als “krijgen, krabben, krib” enz. Een kram bestaat uit twee evenwijdig gestelde, gelijke yzeren of koperen spijkers, aan hun boveneind rechthoekig of met een bocht te samen verbonden. |
krans, z.n.v. – Geteerd ringvormig touw. |
krapgeslagen, b.n. – Stijf ineengedraaid. Krapgeslagen touw. |
krapschuitsgewijze, bw. – Met de planken schuins over elkander, (of op de wijze als men thands “met klinkwerk” heet) – hoedanig onze vaartuigen oudtijds waren ingericht. |
krasser, z.n.m. – Yzeren schaft, vastgesoldeerd aan twee armen, op hun uiteinde gescherpt en spiraalvormig ineengedraaid, zoodat de punten vlak tegen elkander over staan. De krasser dient om vuurmonden te ontladen. Krasser op den wisscherhals (die bestemd is, om, na het lossen van het stuk, de kardoesbodems, die er in gebleven zijn, er uit te trekken). |
kreek, z.n.v. – Kleine inham aan een kust, en waarin vaartuigen van middelbare grootte kunnen ankeren. |
krengen, o.w. – Een schip overzijde halen, door ballast of geschut naar één kant te brengen, ten einde iets buiten boord schoon te maken of te herstellen. Hy kreeg een schot onder water en moest krengen. ’t Woord is van kreng, omdat een dood lichaam, of kreng, in ’t water geworpen, altijd op zijde ligt. |
kriel, z.n.m. – Vischben of mand, die op den rug gedragen wordt. De benaming is meest gebruikelijk in onze zeedorpen. |
krikkemik, z.n.m. – Werktuig van drie palen, die op den grond gezet worden, onder wijd van elkander doch boven in een punt toeloopende, waar men bloks in hangt om zware balken op te winden en te heffen. |
krimp. z.n.o. – Bekrimping. |
Spreekwijze: Daar is nog geen krimp (daar is nog geen gebrek). |
krimpen, o.w. – Wordt de wind gezegd te doen, als hy minder ruim wordt, d. i. minder toelaat om koers te zeilen. ’t Is van krimp (gebrek). |
kroeg, z.n.v. (veroud.) – Vereering, welke de Reeder of Schipper plach te |
| |
| |
geven, als een schip voltooid was, en voor welk geld, gelijk Winschoten zich uitdrukt, “gemeenlijk geen land gekocht werd”. |
kromhout, z.n.o. – Hout, dat een natuurlijke kromming heeft. |
Spreekwijze: Men kan alle kromhouten niet recht maken (men kan alles niet verbeteren). |
krommen, b.w. – Krom buigen, krom slaan. |
Spreekwijze: Het moet vroeg krommen, dat haken zal (men moet zich vroeg leeren buigen, om wat te verkrijgen). |
krommer, z.n.m., ’t zelfde als kromhout. – Krommer zonder wan of knoesten (die volkomen gaaf is). |
kromsteven, z.n.m. – Vaartuig met een gebogen steven. De naam van kromsteven werd oudtijds gegeven aan een bepaalde soort van schepen, breed van voren, hoog op den boeg en met veel hout voor scheen, die op de Maas voeren. |
Spreekwijze: Hy is een echte kromsteven (hy is een vreemdeling, die onze taal niet goed kan uitspreken: omdat zijn tong – by een steven vergeleken – krom slaat. |
kromwulf, z.n.m. – Wulf achter aan het schip. Zie wulf. |
kronometer, z.n.m. of tijdmeter. – Soort van uurwerk, dienende aan boord, om zich van den juisten tijd te vergewissen en door vergelijking den koers te bepalen. |
kroonbalk, z.n.m. – Bovenste Balk tusschen de hekstukken, tot potdeksel van het hek dienende. |
kropwangen, z.n.v.mv. Zie boegband. – Zy zijn aldus genoemd naar het zwellend vooruitspringen, waardoor zy als ’t ware de wangen van het vaartuig uitmaken. |
kruidlezer, z.n.m. (veroud.) – Geëmployeerde by de O. I. Maatschappy, die de kruideryen sorteerde. |
kruien, o.w. – Wordt het ijs gezegd te doen, als het in de rivieren begint los te raken en met over elkander gestapelde schotsen in beweging te komen. ’t Is eigenlijk de stroom, die ’t ijs voortkruit. |
kruimelingen, z.n.v.mv. – Overschot van Kruimels der ingescheepte beschuit. |
kruisbras, Ra, Steng, enz. – Bras, Ra, Steng enz. van den bezaansmast. |
kruisen, o.w. – 1°. Zich in een bepaalde streek der zee heen en weder begeven, om aldaar de schepen af te wachten, welke men moet beschermen, bystaan of aanvallen. Door tegenwind kruisen (op en neder zeilen, zonder van koers te veranderen, in afwachting van gunstiger wind). |
2°. Een voorwerp Kruiswijze voorbygaan. Deze touwen kruisen elkander. |
kruiser, z.n.m. – 1°. Kruisend schip. |
2°. De gezachvoerder van zoodanig schip. |
kruishout, z.n.o. – 1°. Belegbalk der stijlen en knechten |
2°. Hout tot belegging van schoten, halzen en onderbrassen. |
kruising, z.n.v. – End lijn, waarmede twee touwen zoo stevig aan elkander verbonden zijn, dat zy niet van elkander kunnen losraken noch verschuiven. |
kruisklamp, z.n.v. – Zie klamp. |
kruisklamplasch, z.n.m. – Lasch, die uit twee Haaklasschen in tegengestelde richting bestaat. |
| |
| |
|
kruispeiling, z.n.v. – Peiling van twee, op een afstand van elkander staande, voorwerpen, b. v. den toren in het N. O. t. W. peilende en de vuurbaak in het N. W. t. W. bepaalt men de plaats waar men zich bevindt. |
kruispoort, z.n.o. (veroud.) – Achtergeschutpoort in de Konstabelkamer. |
kruispost, z.n.m. – Uitgestrektheid der zee, waar men Kruisen gaat. Er zijn zes schepen op den kruispost te Malta. |
kruisscherp, z.n.v. (veroud.) Kneppelkogels. |
kruisverband, z.n.o. – Verbinding tot versterking van een getimmerte Kruiswijze aangebracht. |
kruiszeil, z.n.o. – Het middelste zeil van den bezaansmast. |
kruit, z.n.o. – Zie buskruit. |
kruitboot, z.n.v. – Vaartuig, bestemd om het Kruit aan of van boord te brengen. |
kruitdissel, z.n.m. – Metalen–dissel, in de Kruitkamer, voor de vaten in gebruik. |
kruithoorn. z.n.m. – Lange hoorn, van boven met een plat deksel gesloten, en dienende tot bewaring van het Buskruit, dat op het laadgat gedaan wordt. |
kruitkamer, z.n.m. – Rechthoekig, afgezonderd vertrek in het voor– en in het achterruim der schepen, waar het Buskruit in bewaard wordt. |
kruitlantaren, z.n.v. – Koperen Lantaren, die in het schot van de Kruitkamer staat en achter dat schot wordt aangestoken. |
kruitlepel, z.n.m. – Kleine blikken of koperen scheplepel, die de maat van het kaliber houdt en waarvan de Kanonniers zich bedienen om Kruit in de kardoezen te doen. |
kruitmaat, z.n.v. – Koperen maat, welker inhoud berekend is het gewicht te bevatten der lading voor een geweer of stuk geschut van een bepaald kaliber. |
kruittrechter, z.n.m. – Koperen Trechter, waar men het Kruit laat doorloopen. |
kruitton, z.n.v. of kruitvat. – Vat of Ton, dienende om Kruit te bewaren. |
kruitvat, z.n.o. – Zie kruitton. |
kruitzeil, z.n.o. – Zeil, dat over het dek (vloer) van de Kruitkamer ligt. |
krul, z.n.v. (veroud.) – Ombuiging van het galjoen. |
krijg, z.n.m. – Oorlog, gevecht. Zeekrijg, Waterkrijg. |
krijgen, b.w. – Bekomen. Het in den wind krijgen (tegenwind bekomen). De loef van hem krijgen. Zwaar weer krijgen. |
krijgsraad, z.n.m. – Vergadering der Hoofdofficieren eener vloot, om te beraadslagen, welke party men in een gegeven omstandigheid te kiezen heeft. |
2°. Rechtbank van Zeeofficieren, die byeenkomt wanneer er een misdrijf heeft plaats gehad aan boord van een Lands–vaartuig. |
krijgsvoorraad, z.n.m. – Voorraad van krijgsbehoeften. |
kubboot, z.n.v. – Boot of schuit, waarmede de visschers van Marken en andere zeeplaatsjens aal gaan visschen. Zy wordt aldus genoemd naar de Kub of Kubbe, een soort van fuik. |
kuil, z.n.m. – Dat gedeelte van het schip, ’t welk van onder het halfdek of |
| |
| |
onder de loopplanken tot onder den bak loopt. Een diepen kuil, veel boord hebben (wordt gezegd van een vaartuig, welks reehout meer dan 1.5 el hoog is). Dit schip is zonder kuil, het is een gladdeks schip (wanneer het reehout niet meer of weinig meer dan een el boven het dek opstaat). |
kuildek, z.n.o. – Dek, dat in zijn lengte gebroken is. Zie dek. |
kuilkorvet, z.n.v. – Korvet van 28 stukken. Korvet met opper– en kuildek. |
kuilschip, z.n.o. – Schip, waarin een Kuil is. |
kunstknie, z.n.v. – Knie, die niet uit een stuk gewassen is, maar waarvan lijf en tak uit afzonderlijke stukken zijn saêmgesteld, met yzeren plaatknieën vereenigd. |
kusiforme, z.n.v. – Smalle en lange roeischuit zonder dek, welke de Japaneezen tot de watervischvangst gebruiken. |
kust, z.n.v. – Strook lands langs de zee. Steile kust, Lage kust, Schoone kust (langs welke de zee een groote diepte blijft behouden en niet met rotsen of klippen bezet is). Vuile kust (die gevaarlijk is). |
kustvaarder, z.n.m. – Vaartuig, dat zich by de kustvaart bepaalt. |
kustvaart, z.n.v. – Vaart langs de kust, van kaap tot kaap, van haven tot haven. De bepalingen aangaande de kustvaart zijn te vinden in art. 176 der Alg. wet van 26 Aug. 1822. |
kustwachter, z.n.m. – Vaartuig, dat de kust bewaakt. |
kwadraat, z.n.o. – Werktuig, gebezigd om aan de spil van een stuk geschut de richting te geven, die het schot vereischt. |
kwart, z.n.o. – 1°. By het uitbetalen aan boord van een oorlogsschip, wat om de drie maanden gebeurt, krijgt een matroos het vierde gedeelte van zijn traktement; terwijl het overige door het Gouvernement voor hem bewaard wordt tot aan het einde van zijn diensttijd. Als de tijd nadert, waarop het kwart betaald wordt, is de matroos onrustig, en, heeft hy het geld op zak, lastig, tot dat het weêr verteerd is; wanneer men met hen doen kan wat men wil. |
2°. Wacht, verdeeling van ’t etmaal. Kwart slaan. ’s Nachts als het laatste kwartier uurs van de wacht genaderd is wordt er een slag aan de bel gedaan en het kwartier opgepord, dat de wacht moet aflossen. Dan wrijven zy, die op wacht zijn en naar hun kooi verlangen, de handen, en denken: “het kwart heeft geslagen: de wacht is op een oor na gevild”. Vroeger was het een algemeen gebruik, dat een der gasten alsdan het kwartlied zong, by het einde waarvan de vervangende wacht op het dek moest staan. Dit kwartlied luidde zeer deftig, als men uit het navolgende fragment kan oordeelen: |
. . . . . .
Zoo raakt ge niet over de fokkeschoot;
Want Kaïn die sloeg Abel dood,
Al met een kakebeen bequaam,
Reis uit Kwartier in Godes naam.
|
kwartier, z.n.o. – Wacht: de helft der manschap, die beurtelings de wacht |
| |
| |
heeft en verdeeld wordt in stuurboords– en bakboordskwartier. Van daar het lied, dat ’s avonds by ’t wacht opzetten door den Provoost wordt opgedreund: |
Stuurboords kwartier heeft de eerste wacht,
God verleene haar goeden nacht.
|
Vroeger heetten zy Prinsen- en Graaf Maurits kwartier. |
kwartiermeester, z.n.m. – Jongste Onderofficier: ieder kwartiermeester heeft het bestuur over eene der sloepen. |
kwartiervolk, z.n.o. – Het gedeelte der manschap, dat tot een Kwartier behoort. |
kwartslang, z.n.v. (veroud.) – Soort van geschut. |
kwast, z.n.v. – 1°. Soort van dik penceel, waarmede men teert, of den teer uitstrijkt op een blok, touw, op de buitenhuid. |
Spreekwijze: Hy loopt met de Teerkwast (hy is een pluimstrijker, een vleier). |
2°. Knoop in een stuk hout. |
|
|