| |
J.
jaaghout, z.n.o. – Spriet, die tot verlenging dient van den boegspriet, om dezen verder buiten den Voorsteven te doen uitspringen en waarop de kluiver wordt uitgehaald. Zie jager. |
jaagpad, z.n.o. – Plaats, welke men langs de rivieren of vaarten laten moet om tot weg te dienen voor de menschen of paarden, die vaartuigen voorttrekken. |
jaagpoorten, z.n.v.mv. – De voorste poorten van een schip. Zie jagen. |
jaagschuit, z.n.v. – Schuit, die aan een lijn wordt voorgetrokken door een of meer paarden. |
jacht, z.n.o. – Vaartuig, van vorm en getuigd als een Kits, vroeger hier te lande meer bepaald voor den oorlog bestemd en aldus genoemd, omdat het snel door zee Joeg. Men kende op ’s Lands Vloot Oorlogsjachten (die bepaald ten strijde waren toegerust), en Adviesjachten (die tijdingen en brieven overbrachten). Voorts had men Speeljachten, (zoo op binnen– als buitenvaart, die alleen als vaartuigen van weelde werden gebezigd.) Lands–, Amiraliteits–, Provinciale en Stads jachten, die, met weelde vercierd, met beeld– en snijwerk voorzien, meestal dienden om de Gekommitteerden van het Lichaam, waaraan zy behoorden, op inspektiereizen of by andere gelegenheden over te brengen. By de aanzienlijke Engelschen is de liefhebbery voor Speeljachten sterk toegenomen en worden aan die vaartuigen verbazende sommen besteed. |
Ginds spoedt een speeljacht over ’t meer.
Vondel, Rei van Eubeërs,
|
jacht, z.n.v. – Voor “vervolging”. Hij maakte jacht op dat roofschip (hy vervolgde het.) |
jachthaven, z.n.v. – Legplaats der speeljachten. De Amsteljachthaven. |
jachtklub, z.n.m. – Vereeniging van vermogende minnaars van de zeilkunst, tot het houden van hardzeileryen en wedstrijden met Jachten. Dergelijke vereenigingen zijn ’t eerst in Engeland ontstaan, en vervolgends elders, ook hier te lande, nagevolgd. Maar wat het vreemdste is, en tot schande voor onze natie, is dat, terwijl men zich in Engeland tot benoeming eener dergelijke vereeniging bediend had van twee echt Hollandsche woorden: Jacht (van jagen) en klub (kluwen, vereeniging), de naäpers alhier, by het noemen eener dergelijke maatschappy, de verbasterde Engelsche spelling gevolgd, en geschreven hebben Yacht–club, wat in ’t Neêrduitsch niet te lezen is. |
jachtschip, – Zie jacht. |
Een Jachtschip, met gezwollen zeil,
Het brekend water kneedend.
Bilderdijk, Elias
|
Jaffa, z.n.o. – Stad in Palestina, waar den reizigers en pelgrims dikwijls, tot hun ongemak, by gebrek aan vaartuigen, het terugkeeren belet werd. |
| |
| |
|
Spreekwijze. Hij komt van Jaffa (hy is, niemand weet waar, – hy ligt in onmacht). |
jagen, b.w. – Vervolgen. |
jagen, o.w. – 1°. Zich haasten, met snelheid vorderen. Hy Jaagt goed door (hy maakt veel spoed). In de samenstelling geeft jagen veelal datgene te kennen, wat by een vervolging ’t eerst te pas, of met den vyand in betrekking komt. Zoo zijn jaaghout de meest vooruitstekende spriet, zoo jaagpoorten de poorten, waar het eerst uit geschoten wordt, enz. |
2°. Op verkenning uitgaan. De Amiraal deed sein voor de Diana om te jagen, (om vooruit te zeilen in een gegeven koers). Hy deed sein voor de Vloot om te jagen, (ongeördend zoo snel mogelijk in een gegeven koers te zeilen.) |
jager, z.n.m. – 1°. De man, die het paard of de paarden bestuurt, die voor een jaagschuit gespannen zijn. |
Men hoort den Jagerboef zijn ongemack’ verfluyten,
Of koelen met een lied de bleinen die hy rijdt.
Niet nu eens, en eens flus, maar stadigh en altijd,
By doncker en by daegh.
Huyghens, Hofwijck.
|
2°. De betrekkelijke benaming van een vaartuig, dat een ander vervolgt Loefwaartsche, Lywaartsche jager. |
3°. Schip, dat ter ontdekking eens vyands vooruitgaat, jager van een vloot. De jagers kracht van zeil doen maken. |
4°. Naam van den grooten kluiver. |
jagers, z,n.m.mv. – De twee stukken geschut, die op den boeg geplaatst worden, om vooruit te schieten. |
jagerstukken, z.n.v.mv. – Zie jagers. |
jakobsladder, z.n.m. – Touwen ladder om in het kraaienest te komen. |
janmaat, z.n.m. – Jan is de naam, waarmede men hier te lande in ’t algemeen iedereen noemt, wiens naam men niet kent: en Jan is by uitnemendheid de naam, dien men aan het scheepsvolk kollektief genomen geeft. |
Spreekwijze: Maatjan is knap, maar Janmaat is knapper. (Een matroos is vlugger dan een tijger, die in ’t maleisch matian heet). |
jein, z.n.m. – Zie gein. |
jenevertuig, z.n.o. – Gemeenzame en zinrijke benaming van noodtuig, hulptuig. |
jol, z.n.v. – Klein licht vaartuig, doorgaands van klinkwerk gebouwd en gebezigd om boodschappen over te brengen, om in zee gemeenschap met andere vaartuigen te hebben, drenkelingen te redden, enz. |
jongen, z.n.m. – 1°. Knaap die dienst doet aan boord. Zie kajuitsjongen, scheepsjongen. |
2°. Benaming, waarmeê de matrozen somtijds worden toegesproken, bepaaldelijk als men hen tot iets wil aansporen. Toe jongens! Wakker aan jongens! Toont nu, dat je ferme jongens bent! enz. |
Spreekwijze: Het zijn jongens van Jan de Wit. (Het oorlogschip, dat dien naam droeg, had in de vorige eeuw een uitmuntende bemanning, doch die bekend was door haar guitenstreken en losbandigheid als zy aan wal kwam). |
| |
| |
|
jonk, z.n.v. – Sineesch of Indiesch vaartuig. |
journaal, z.n.o. – Zie dagregister. |
judasooren, z.n.o.mv. – Zie apostelen. |
juffer, z.n.v. – 1°. Blok met gaten, beslagen met yzer, en dienende om de hoofdtouwen van buiten aan de schepen te zetten. |
2°. Spar, balk. Vergelijk Huygens Sneld. XVIII B. n°. 80 en 144. |
jut, (doove) z.n.v. – Stuk hout, van voren met een klaauw voorzien, ’t welk buiten de marsen wordt uitgestoken om de pardoens uit te houden. |
jijn, – Zie gein. |
|
|