Zeemansliedtjens
(1852)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 33]
| |
[pagina 34]
| |
Het werd er voor eeuwig tot zwerven gedoemd,
En nooit wordt zijn naam dan met afschrik genoemd.
Bewaar ons de Heer, dat wy ooit, goede liên,
Den Vliegenden Hollander zien.
Wanneer, in de Kaapzee, de loeiende orkaan
De dreigende baren als torens doet staan,
Zijn straks, door ons zorgen,
De zeilen geborgen
Aan stengen en raas.
Maar 't vloekschip belacht
Den orkaan en zijn wacht;
't Is 't onweêr de baas.
't Voert bram boven bram en de wimpels in top,
En klieft in-de-wind het onstuimige sop.
Bewaar ons de Heer enz.
De schuimende zee stuift terug voor den boeg:
De golf spat uiteen, die het tooverschip droeg:
De stormwinden gieren:
| |
[pagina 35]
| |
De bliksems omzwieren
En masten en want;
Het schip zeilt vooruit
Door geen winden gestuit:
't Vreest schade noch brand.
Vooruit! steeds vooruit! door de donkere nacht!
De buien verliezen op 't vloekschip haar kracht.
Bewaar ons de Heer enz.
De manschap!.. niet een, die als 't zeelieden past,
Zijn plichten volbrengt aan tuigaadje of aan mast,
Hoe vreemd het moog schijnen,
Zy liggen, als zwijnen,
Op 't dek by de kroes;
Zy spreken geen woord
En zy drinken maar voort;
Maar wat - weet de droes:
De schipper alleen, waar ik niets van begrijp,
Staat zwijgend by 't roer met een brandende pijp.
Bewaar' ons de Heer enz.
| |
[pagina 36]
| |
Geen mensch gaf my immer een zeker bericht,
Waarom toch die vloek op het tooverschip ligt:
En hoe men 't verklare,
Niet een weet het ware:
't Is praat in den wind.
Ik zwijg er dus van:
Want je weet, 'k ben geen man
Die sprookjens bemint.
Dit enkel, dit weet ik, en elk is 't bekend:
Wie 't vloekschip ontmoet, die is na aan zijn end.
Bewaar ons de Heer, dat wy immer, goê liên,
Den Vliegenden Hollander zien.
|
|