Zeemansliedtjens
(1852)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 16]
| |
[pagina 17]
| |
Hoeveel onverschrokken braven
Had niet de ochtendzon begroet,
Die helaas! den doodsnik gaven,
Eer zy neêrdaalde in den vloed.
Over 't dek, met bloed bedropen,
Was Jan Teunisz., zwaar gewond,
Naar de scheepshut heengekropen,
Waar de kloeke schipper stond.
- ‘'k Bid u, schipper! doe my weten,
Heb ik voor der Staten vlag,
My naar eed en plicht gekweten,
Op dees glorievollen dag?
- Gun my, schipper! u te vragen;
- Want mijn sterfuur nadert vast -
Heb ik heden my gedragen
Als 't een echten zeeman past.’
| |
[pagina 18]
| |
- ‘Wis, Jan Teunisz.! trouw en wakker,
Hebt ge uw zeemansplicht voldaan.
En met droefheid, brave makker!
Zie ik uw kwetsuren aan.’ -
- ‘Dank je, schipper! voor die woorden.
Dat verkwikt een stervend mensch.
'k Reis getroost naar beter oorden; -
Maar - nog had ik éénen wensch. -
'k Wou, dat een van onze braven,
Sterf ik, my de vriendschap deê,
En voor Kaatjen van Delftshaven
Van mijn hoofd een hairlok sneê.
Dat, wil God hem 't leven gunnen,
Hy die hairlok zelf haar bracht!
Zoo zal Kaatjen weten kunnen
Hoe ik stervend aan haar dacht.
| |
[pagina 19]
| |
Laat hy ook deez' brief haar geven
Dien ik, eer de slag begon,
Aan mijn Kaatjen had geschreven,
Och!.... zoo goed ik schrijven kon:
'k Weet, zy zal nog dikwijls turen
Op den inhoud van dien brief:
Lang nog zal haar droefheid duren
Over 't missen van haar lief.’ -
- ‘'t Zal geschiên naar uw behagen,
Wil daarvoor geen zorge voên;
En ik zelf zal, al mijn dagen,
Wat ik kan voor Kaatjen doen.’ -
- ‘Dank je, schipper! duizendmalen.
Moge wat ge aan my verricht
U de Heer terug betalen.
Zie! nu valt my 't sterven licht.’ -
| |
[pagina 20]
| |
En de knieën hem omklemmend,
Hief de zeeman 't brekend oog,
Nog in dankb're tranen zwemmend,
Naar den kapitein omhoog.
Rustig was 't gelaat des lijders.
- ‘Kaatjen!’ - klonk zijn leste zucht.
En de ziel des kloeken strijders
Was naar beter oord gevlucht.
Wie er by stond, was met smarte
Om zijn sterflot aangedaan.
Uit het ruwste zeemansharte
Welde een stille deernistraan.
Treurig, met eerbiedig zwijgen,
Kwam de manschap by den mast.
't Lichaam in zijn hangmat rijgen:
Lijkwaê, die den zeeman past.
| |
[pagina 21]
| |
En toen, over boord gegleden,
De afgestorven bootsgezel
Plofte in 't peilloos diep beneden,
Klonk het: ‘beste Jan! vaarwel!’
|
|