De vermakelijke spraakkunst
(1865)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 140]
| |
Eerste hoofdstuk. Over de uitspraak:Eerste afdeeling. Van den klemtoon.Klemtoon (‘accent’) noemt men den meer bijzonderen klem, dien men, bij 't uitspreken van eenig woord, op deze of gene lettergreep legt, en waardoor die meer gehoord wordt dan de rest. De lidwoorden hebben nimmer een klemtoon, wat voor ons heel gemakkelijk is; want nu behoeven wij er hier niets van te zeggen. Mij, wij, gij, jij, hij, zij, hem, haar, daar enz. hebben alleen een klemtoon, wanneer de zin volstrekt vereischt, dat er op gedrukt wordt, b.v. ‘Het mag hem spijten, mij spijt het niet.’ ‘Zij heeft alles meê gedanst, en ik heb tapisserie gemaakt.’ ‘Was jij het, die daar belde?’ ‘Gooi al dat vullis maar daar’ Te heeft nooit den klemtoon, dan alleen in dames-Nederduitsch, wanneer het bijvoegelijk naamwoord, waarvoor het moest komen te staan, verzwegen wordt, als: ‘Waarlijk, mijn Heer! dat is al té,’ (voor: ‘al te vriendelijk).’ ‘Nu! dat is toch al té,’ (voor: ‘al te erg).’ | |
[pagina 141]
| |
Al té.
In woorden van meer dan eene lettergreep is er altijd eene waar de klemtoon op valt, als b.v. ónwil, cemént, hóbbelpaard, onderscheíden; in enkele gevallen ook op twee lettergrepen, als in doófstóm. wíjsnéus, oógenblík, kóffiedík. Sommige woorden dulden de verplaatsing van den klemtoon, al naarmate het te pas komt. Stel, men vraagt u, bij wie gij als kommensaal woont, en gij woont bij juffrouw Knik, dan zult gij antwoorden: ‘Bij júffrouw Knik.’ Maar, hebt gij 't mensch noodig, en komt zij niet, dan zult gij aan den trap schreeuwen: ‘Juffroúw!’ Zoo ook zegt men: ‘deze lijnen vormen een volkomen viérkant’; - maar: ‘die tafel is vierkánt.’ - ‘Zij waren órdentlijk geschikt; - maar: “Gedraag je ordéntelijk, Sjenet!” | |
[pagina 142]
| |
“Ordéntelijkheid jongens!” riep, vijftig jaar geleden, aan den middagdisch onze oude schoolmeester, terwijl hij daarbij (zeker om 't voorbeeld bij de leer te voegen) met zijn vork in de volle hand op de tafel sloeg. Ook zegt men nog áltaar en altaár, wáárom en waaróm. - Waarom weten wij niet. Tot welke bespottelijke - of laten wij liever zeggen treurige - gevolgen het verkeerd plaatsen van den klemtoon leiden kan, leeren ons de navolgende voorbeelden: Eens zeide een student, die uit het raam keek; daar komt een jónkheer aan.’ - Zijn zusters haastten zich, de wollenkousen, die zij bezig waren te stoppen, achter zich in een mand te werpen en zich met een natten vinger de haren glad te strijken. Wie kwam er binnen? - Haar jongste | |
[pagina 143]
| |
broêrtje, een Latijnsche kwakGa naar voetnoot1), met zijn schoolboeken in een riem gebonden en zijn ellebogen door de mouwen. De ondeugende student had een jonk (of jong) héér tot een jónkheer verheven; want ofschoon broêrtje wel een vóórnaam had, was hij daarom nog niet voornáám. Als gij aan uw dienstmaagd - of aan de straks gemelde juffrouw Knik - vroegt: ‘wilje mij die gescheurde broek eens vérstellen’ en zij stelde die dan heel ver, b.v. aan 't einde van den tuin, zou dan de scheur van zelve gestopt worden, dunkt u? Indien wij u verzekeren, dat de hier gegeven regels waaráchtig de proef kunnen doorstaan, zult gij geen bezwaar maken, er naar te handelen; maar zeggen wij u, dat ze wáárachtig zijn, dan houdt gij ze misschien voor logenachtig. Wij zouden hier gaarne eenige vaste regels aan de hand doen, hoe men den klemtoon leggen moet; maar ieder daarvan heeft zoo vele uitzonderingen, dat het verstandiger is, er maar niets van te zeggen. | |
Tweede afdeeling. Van de waarde of quantiteit.Door de waarde (‘quantiteit’) van een lettergreep verstaat men den meerderen of minderen tijd, dien het uitspreken daarvan vereischt en ten gevolge waarvan de lettergreep lang of kort wordt geheeten. Een lettergreep heet lang, wanneer zij den klemtoon heeft en alzoo iets langzamer en krachtvoller wordt uitgesproken, | |
[pagina 144]
| |
wat men aanwijst door er een - boven te zetten, als: brōōd, mēīsje, mālligheid, wōōrdenrijk. Een lettergreep heet kort, wanneer zij zonder klemtoon en alzoo zachter en sneller wordt uitgesproken, wat aangeduid wordt door een ⌣ (zeker omdat een half maantje zoo goed als geen maan is), als: dĕ, woelĭg, ergĕrlijk, koffĭe, vĕrhuizen, tĕ-leur-gĕsteld. Men rekent gewoonlijk voor de uitspraak van een lange lettergreep het dubbel van den tijd noodig te hebben, dien men voor 't uitspreken van een korte behoeft. Vr. Hoe kan een biljardspeler een korte lettergreep noodig hebben? Meermalen hebben wij bij jeugdige beoefenaars der Spraakkunst een opmerkelijke geneigdheid bespeurd, om de quantiteit der woorden (van hun lessen) niet te verdeelen in kort of lang; maar bij voorkeur in veel of weinig. Hun voorliefde voor geringe quantiteiten is in 't oog loopend; ja 't schijnt als of zij het voedsel voor den geest gelijk schatten met geneesmiddelen, mede zaken, die, volgens hun overtuiging, 't best gedijen, als zij in kleine hoeveelheden worden genomen. Een homeopatische leerwijze achten zij verre te verkiezen boven die van Prinsen of van Jacotot. Het is ondoenlijk, aangaande de quantiteit eenige voorschriften te geven, die 't van buiten leeren zouden loonen. De Romeinen mogen er zich aan onderworpen hebben; zulks is geen reden, waarom wij het zouden doen. Wij zullen voortgaan, onze lettergrepen naar verkiezing lang of kort te maken, en, zoo een vreemdeling er ons over berispt, hem antwoorden, dat, zoo lang er geen wet of keur is, die 't verbiedt, een Nederlander met het zijne kan handelen naar welgevallen. | |
[pagina 145]
| |
Derde afdeeling. Over den Nadruk of Emfazis.Nadruk (emfazis) is het onderscheiden van eenig woord in den zin, op 't welk het voornamelijk aankomt, door daar een voller klank en somtijds een bijzonderen toon aan te geven. Aanm. Er is ook nog een andere nadruk, waar zoodanige boekverkoopers, als tevens uitgevers zijn, een bijzonderen hekel aan hebben... wanneer die door andere boekverkoopers gepleegd wordt; - doch daar die nadruk niet synoniem is met emfazis, hebben wij er ons hier niet meê in te laten. Een klein getal leerzame voorbeelden, die het gewicht van de emfazis doen uitkomen, zullen den lezer wellicht niet onwelkom zijn. Wanneer een jonge juffrouw van een jonkman zegt: ‘ik vind je heel aardig’; meent zij daar iets meê, dat geen verklaring behoeft. Wanneer een jonkman tegen een ander jonkman zegt: ‘ik vind je heel aardig, meent hij daar ook iets meê, maar iets heel anders, en dat somtijds wel degelijk aanleiding geeft tot een verklaring. Wanneer wij in een hedendaagschen roman lezen: hij was heel aardig jegens hen’, heeft er de steller zeker weêr iets anders meê gemeend, t.w. ‘heel beleefd’, en dan is daarvan de verklaring, dat hij het boek uit het Hoogduitsch vertaald heeft en zijn eigen taal niet verstaat. ‘Je vriend is hier geweest’ is niet anders dan de eenvoudige vermelding van een feit. Maar ‘je vriend is hier geweest’ schijnt eenigszins in te sluiten: ‘die rare snoeshaan’, - of: ‘die misselijke poten- | |
[pagina 146]
| |
Je vriend.
taat’, - of: ‘die gekke wijsneus’ - enz., ‘dien je nog al, ik begrijp niet waarom, je vriend noemt, is hier geweest.’ Zulk een eenvoudige vraag als: ‘benje een liefhebber van snoek met pieterseliesaus?’ is vatbaar voor net zoo veel opvattingen als zij woorden bevat, al naar het plaatsen van den klemtoon. ‘Ben-je een liefhebber van snoek met pieterseliesaus?’ wil zoo veel zeggen als: ‘is het heusch waar, dat je gesteld bent op die spijs?’ ‘Ben jij een liefhebber van snoek met pieterseliesaus?’ zegt zoo veel als: ‘hoe kan zulk een lekkerbek, als waar ik u voor ken, smaak vinden in zulke alledaagsche kost?’ | |
[pagina 147]
| |
‘Benje een liefhebber van snoek met pieterseliesaus?’ beteekent: ‘kunje er nog al wat aan doen, als je zoo'n schotel voor je hebt staan?’ ‘Benje een liefhebber van snoek met pieterseliesaus?’ is gelijkluidend met: ‘eetje liever snoek of anderen visch met pieterseliesaus?’ ‘Benje een liefhebber van snoek met pieterseliesaus’ onderstelt het alternatief: ‘of hadje er liever zuringsaus, eiersaus, ansjovissaus of andere saus bij gehad?’ Een voorbeeld van het ongelukkig plaatsen van den nadruk levert de bekende vertelling op van den Dominee, die zekeren bijbeltext aldus voorlas: ‘Ende hij zeide tot zijne zonen: zadelt mij den ezel: ende zij zadelden hem.’ Jonge dames leggen doorgaans zeer veel nadruk op zeer onbeduidende gezegden, als: ‘wat een lief poetje! - O hoeWat een lief poetje!
| |
[pagina 148]
| |
snoepig! - Waarlijk, ik heb nooit....! - Zoo zoet, zoo hartelijk, zoo'n lief kleurtje! - En O! zulke lieve oogjes en zulk mooi hair! - het is een hondje! - het is, het is er eentje! Dzing, dzing, dzing!’ Deze krachtige wijze van zich uit te drukken is het kenmerk van twee zeer beminnelijke zintuigen of organen, door de natuur in het achterhoofd der vrouw geplant, en in de schedelleer bekend onder de namen van adheziviteit en filoprogenitiviteit. Ook het orgaan van gewicht komt daarbij in werking en noodzaakt als 't ware de jonge dames, een klem op haar woorden te leggen. Des-niet-te-min vreezen wij, dat geen jonge juffrouw er erg meê gesticht zoû wezen, als men haar een aanzienlijk gewicht toeschreef; ofschoon zij ter zelver tijd zich te recht zeer beleedigd gevoelen zou, indien men haar beschuldigde licht te zijn. De brieven der jonge dames zijn over 't geheel even rijk in nadruk als haar woorden, en doorgaans om 't andere woord onderstreept. Zulke brieven, meerendeels tot het hart gericht, moeten niet tot het oor gebracht worden; toch zijn wij somtijds slecht en onbescheiden genoeg geweest, om ze hard-op te lezen - natuurlijk als wij alleen waren. De lezer mag, zoo hij wil, ons voorbeeld volgen met betrekking tot een staaltje van vrouwelijke briefwisseling, ons dierbaar door teedere herinneringen, en dat wij, als uitmuntend geschikt tot staving van ons beweeren, hem hier voorleggen: Mijn liefste Bonifacius! | |
[pagina 149]
| |
treurig, en had wel gewenscht, dat gij met ons waart geweest. Toen wij nu t'huis kwamen, wien denkt gij, dat wij vonden? Mijn Heer Slikker, en hij zeî, hij vond, dat ik zoo gegroeid was. Verbeeld u eens! - En toen gebruikten wij wat; want ik verzeker u, dat, met de lange reis en het hossen, waren wij zoo goed als uitgehongerd; en wij werden allen verzocht, dien avond te komen bij de Blinkzanders op de thee: - wat ik beken, dat ik van Mijn Heer Blinkzand een recht lieve attentie vond. Na de thee hebben wij gedanst op 't karpet, en ofschoon ik schrikkelijk moê was van de reis, heb ik mij toch best geämuzeerd. Er waren heele lieve meisjes, en een paar heele beleefde jongelui; maar o! enz. Aangezien de laatste helft van den brief alleen voor ons zelven eenig bijzonder belang heeft, en het opnemen daarvan in dit werk allicht bij den lezer aan ijdelheid onzerzijds zou worden toegeschreven, achten wij het gepaster, die maar weg te laten. | |
Vierde afdeeling. Over de Rust (‘Pauze’).Rust of Pauze noemt men een geheel ophouden met praten of lezen, gedurende een kortere of langere tijdruimte. Kluchtige pauzen komen dikwijls bij redenaars voor. De aanhef: ‘ongewoon zijnde in 't openbaar te spreken’, wordt doorgaans gevolgd door een lange rust. Eens hoorden wij op een plechtigen maaltijd een dik Heer met een wit vest, wiens gezondheid gedronken was geweest, een opmerkelijk | |
[pagina 150]
| |
voorbeeld geven van het gebruik maken van dit deel der oratorie. ‘Mijne Heeren,’ begon hij, ‘de oude Batavieren...’ (pauze). - ‘Ik zeg, mijne Heeren, de oude Batavieren...’ (bravo!) ‘de oude Batavieren, mijne Heeren... (bravo! goed zoo! ga voort!) mijne Heeren!.. dat is... namentlijk de oude Batavieren...’ - ‘Waren vrolijke jongens, niet waar?’ voegde hem zijn buurman toe, terwijl hij hem bij de rokspanden naar beneden trok. Een zeer lange pauze, vooral wanneer de spreker er een hoogst bedenkelijk gezicht bij zet, dient om de vergadering voor te bereiden op iets van groot gewicht. 't Is dus noodzakelijk, dat daarop iets wezenlijk belangrijks volge. Om dus aan te toonen, hoe, bij gebreke daarvan, de uitwerking, welke de redenaar zich heeft voorgesteld te weeg te brengen, geheel te loor gaat, hebben wij ons het navolgende plagiaat aan het Bijblad veroorloofd: ‘Ja, mijnheer de Voorzitter! wanneer ik den toestand zie en overpeins, waarin de massa onzer landgenooten verkeert, dan is het mijn meening, mijn overtuiging, dat de Regeering veel, oneindig veel op hare verantwoording geladen heeft. Maar om over dat punt niet uit te weiden, wat zijn de daden, wat zijn de verrichtingen, wat zijn, om zoo te zeggen, de handelingen der Regeering. Zij heeft impopulaire belastingen gehandhaafd, ja, ik moet zeggen, als 't ware verzwaard. Zij heeft in schijn geämortizeerd; maar, als ik mij zoo mag uitdrukken, in waarheid den schuldenlast, die met centenaarsgewicht, om zoo te spreken, op de schouders der natie drukt, vermeerderd; zij heeft de vrijheid van godsdienst tot een ijdel geluid, ja, men vergunne ons deze beeldspraak, tot een klinkende bel gemaakt; zij heeft den behoeftige, den arme, den noodlijdende, den proletariër, als ik dat woord mag bezigen, in 't slijk vertrapt, gelijk | |
[pagina 151]
| |
men 't noemt. Hij vroeg om vrijheid; zij maakte hem tot slaaf hij vroeg naar wetten; zij bood hem kluisters: hij vroeg om bescherming; zij gaf hem een Armenwet. Met wat naam, met wat woord, met wat uitdrukking, moeten wij zulke schanddaden, zulk een dwingelandij bestempelen? (lange pauze). Mijnheer de Voorzitter! het is......... inkonstitutioneel.’ | |
Vijfde afdeeling. Van den Toon.De Toon bestaat uit stembuigingen (noten): dat is, uit wijzigingen, die wij onder 't spreken maken in 't geluid, dat wij voortbrengen. Een aangenaam verschil van toonen levert ons het bijwonen van een verkoop bij afslag; alsmede doen zulks groente- en fruitverkoopsters, reizende marskramers, loterijjoden, liedjeszangers en ouwekleêr-koop. Wij kunnen niet gemakkelijk toonen in geschriften hoe toonen worden uitgedrukt (hoewel 't schrijven van noten niet moeilijk is); maar wij zullen een algemeen denkbeeld trachten te geven van hun nut. Een minnaar en de President van een gerechtshof zullen een geheel anderen toon bezigen, wanneer zij zeggen; antwoord mij. Even zoo zal het eeuwig en voor altoos uit den mond van een Dominee heel anders klinken als uit dien van een verliefde. | |
[pagina 152]
| |
Een jonge juffrouw doet het onschuldige woord mijnheer, de eerste reis, dat gij aan haar wordt voorgesteld, gansch anders hooren dan later, wanneer zij het u toevoegt onder den invloed van een jaloersche bui. Voor 't overige zijn de beteekenissen, overeenkomstig den gegeven toon, die aan datzelfde woord mijnheer gegeven moeten worden, niet te berekenen. Wij willen daarvan eenige weinige voorbeelden geven. ‘Waarlijk mijnheer, gij zult mij deze reis verschonen’ (tegen een sollicitant). ‘Maar mijnheer!’ (in den mond van een juffrouw, tegen een heer, die iets zegt of doet, dat in haar oog niet te pas komt). ‘Assieblieft een glas bitter, mijnheer!’ ‘Tot uw dienst mijnheer.’ ‘Uw dienaar, mijnheer’ (gezegd door iemand, die u een uitdaging overbrengt). ‘Uw dienaar mijnheer’ (gezegd door den snijer, die u uitlaat). ‘Dat is mijn plaats mijnheer’ (in den schouwburg). ‘Heeft mijnheer een plaatsbriefje?’ ‘Mijnheer!’ (het briefje toonende). ‘Nu 't is goed mijnheer! ik zal opstaan.’ ‘Natuurlijk, mijnheer.’ ‘Mijnheer kon beleefder wezen.’ ‘Mijnheer, ik sta op mijn recht.’ ‘Ga er voor mijn part op zitten, mijnheer.’ ‘Wat meen je daarmeê, mijnheer?’ ‘Dat je een lompert bent, mijnheer.’ ‘Ik hoor wie 't zeit, mijnheer.’ - Wij zouden deze voorbeelden in 't oneindige kunnen vermenigvuldigen. Indien iemand echter, na de hier aangehaalde, zich nog van de natuur en van het gewicht der toonen geen | |
[pagina 153]
| |
denkbeeld maken kan, dan is zoo iemand waardig, ‘Toon onverstand’ genoemd te worden. Daarbij, hoezeer ook, en met recht, een gepast gebruik der toonen te verdedigen is, het is dwaas, en tevens vermoeiend, er te lang op te blijven staan. Meester. Noem mij twee groote toonkunstenaars in Nederland? Leerling. Verhulst en Paerl. |
|