Regel XI.
Bedrijvende werkwoorden beheerschen het voorwerp in den akkusatief, als:
‘Ik kuste haar. - Zij krabde mij.’
‘De deugd beloont hen, die haar beminnen.’
Hierin staat de deugd gelijk met de keukenmeid.
Behalve den akkusatief hebben zij ook nog bij wijlen een datief achter zich, die zich dan tusschen 't werkwoord en 't voorwerp indringt.
‘Ik gaf hem een oorvijg.’
Aanm. Wat deed hij er ook tusschen te komen?
Onzijdige werkwoorden doen als onzijdige Mogendheden en moeien hun buren niet. Zij regeeren geen naamval, maar staan op zich zelve, als: ‘ik loop, ik slaap, ik lach.’
In volzinnen als: ‘ik heb den geheelen dag geloopen; je hebt nog maar een uurtje geslapen’, zijn den geheelen dag en een uurtje te beschouwen als bijwoordelijke uitdrukkingen.
Maar, als ik nu zeg: ‘ik heb mij een bochel gelachen.’ - Wat dan?
Vooreerst, moet gij dat niet zeggen, om dat het 1o. niet waar, en 2o. een zeer platte uitdrukking is.
NB. Eens liet een zeer elegante vrouw zich die bij ongeluk ontvallen, terwijl zij in gesprek was met een heer, wiens schouder werkelijk wat al te hoog was uitgevallen. Even beleefd als gevat haastte hij zich, haar toe te voegen: ‘Mevrouw, 't is mij bijzonder aangenaam, iets met u gemeens te hebben.’