Regel VI.
Als er geen nominatief staat tusschen het betrekkelijk voornaamwoord en het werkwoord, is het betrekkelijk voornaamwoord zelf de nominatief, die het werkwoord beheerscht, als: ‘de beul, die hem geeselde, - De roeden, die gebezigd werden.’
Maar wanneer het zelfstandig naamwoord zich tusschen het betrekkelijk voornaamwoord en het werkwoord inschuift, dan verandert de zaak van gedaante en is het voornaamwoord niet meer het beheerschend onderwerp, maar wordt het voorwerp, en beheerscht door 't een of ander woord uit den zin, waar 't in voorkomt, als b.v.:
‘Hij, die nu aan 't hoofd der zaken staat, dien de Koning met zijn vertrouwen vereert, wien 't roer van den Staat is aanvertrouwd, wiens bevelen door 't geheele Rijk als wet gelden, is...’
... Ja hoe willen wij weten, wie dat wezen zal, als gij dit leest?