Tiende hoofdstuk. Van het voorzetsel.
Voorzetsels dienen om de betrekking aan te duiden van 't eene woord op 't andere.
‘Hij is van de wal in de sloot geraakt.’
Eigentlijke voorzetsels, die namelijk voor het woord staan dat zij regeeren, hebben wij niet meer dan zeven-en-twintig, t.w.
Aan, achter, behalve, binnen, boven, buiten, bij, door, in, jegens, langs, met, na, naar, naast, nevens, om, onder, op, over, sedert, tegen, tot, tusschen, uit, van, voor, en hun samenstellingen, als: nabij, rondom, omstreeks, omtrent, tegenover, voorbij, enz.
Bij deze voegen de Rotterdamsche dichters er nog een, dat hun uit Londen, waar Rotterdam zoo wat half en half een voorstad van is, is overgewaaid, t.w. rond, en zeggen b.v.
‘Zij zitten rond de tafel,’ voor: ‘zij zitten om de tafel.’
De voorzetsels hebben tegenwoordig een akkusatief achter zich: vroeger ook nog een genitief en datief, wat nog blijkt