De val van Jeruzalem
(1850)–A.J. de Bull, Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 49]
| |
Eerste tooneel.
simon, aron, gevolg.
simon.
Hoor! - weêr dat raafgekras diens valschen vloekprofeets!
Wat spelt op nieuw zijn stem, verkondigster des leeds?
Waant hy dus ongestraft den blijden zang te stooren,
Dien 't maagdenkoor ter eer van Simons bruid laat hooren?
Hy tergde reeds te veel mijn lang beproefd geduld:
't Wordt eind'lijk straffenstijd: hy boete voor zijn schuld.
Getrouwen! dat terstond de booswicht zij gegrepen.
Gy zult hem, eerst voor my, en dan ter strasplaats sleepen.
(De wachten verwijderen zich.)
- 'k Zie Aron! dat uw oog verwondert op my staart.
Is 't mijn bevel wellicht, dat u bevreemding baart?
aron.
Kan Simon my de reên van mijn verbazing vragen?
Hoe! daar Jeruzalem, gedrukt door felle plagen,
Vergeefs naar redding zucht en wegkwijnt in den rouw,
Viert Simon onbezorgd het feest van ondertrouw.
Wat nieuwe Delila, die 't harte heeft veroverd
Van onzen Simson, en zijn zinnen dus betooverd,
Dat hy - verschoon mijn taal - de stad, ons aller leed,
Den vyand, ja zijn plicht als opperhoofd, vergeet?
| |
[pagina 50]
| |
simon.
Elk ander in uw plaats zoû 't spoedig zich beklagen,
Indien hy jegens my zoo stout een taal dorst wagen;
Maar ik vergeef ze een vriend, wiens trouw my immer bleek:
Ik weet, dat ik tot hem als tot my zelven spreek.
'k Heb geen geheim voor u, en schroom geenszins, de reden
Der handelwijs, die u zoo vreemd schijnt, u te ontleden.
Voor and'ren zij 't genoeg, dat ik door dezen echt
Mijn woord voldoe, voorlang aan Joël toegezegd,
Aan Joël, die zijn telg my heden toe kwam voeren,
Opdat de huwlijksband ons beiden zoû omsnoeren.
Maar 't is mijn woord niet, 't is geen dwaze liefdegloed
Die, in dit tijdsgewricht, dees echt my sluiten doet;
Neen! - 'k wil een morrend volk, dat, warsch van 't oorlogswoeden,
Nog twijfelt of mijn arm dees vesten zal behoeden,
Ja, reeds ook in mijn ziel de hoop waant uitgedoofd,
'k Wil al wie hier op my, als Sions opperhoofd,
Het oog gevestigd houdt, door 't schitterendst voorbeeld toonen,
Wat vastberaden moed mijn boezem blijft bewonen.
Wie dus, als ik, alom van vyanden begrimd,
Wijl om en nevens hem de nood al hooger klimt,
Met onbezorgd gelaat een echtverbond durft vieren,
Hy voedt geen laffe vrees voor Romes foudenieren:
Hy geeft der Waereld blijk, hoe krachtig in zijn hart
Het zelfvertrouwen spreekt en alle rampen tart.
aron.
'k Vrees eerder, dat het volk dees echt, dees vreugdbedrijven,
Veel min aan moed, dan aan verblindheid toe zal schrijven.
Ik zag de menigte naby de Tempelpoort
Reeds samenscholen: 'k heb het morren aangehoord
Der scharen: 't is geenszins als blijk van zelfvertrouwen,
Maar van verbijstering, dat zy uw echt aanschouwen.
| |
[pagina 51]
| |
Ik zelf, 'k beken het vrij, ofschoon, in geen geval,
U in den nood mijn arm, mijn bystand falen zal,
'k Besef niet, op wat grond gy nog van hoop durft spreken,
Of voor dees veege stad haar in uw boezem kweeken.
simon.
Al waar' zy ook geheel gebluscht in mijn gemoed!
De wanhoop is de hoop van wie geen hoop meer voedt:
En mensch noch engel zal van Simon ooit getuigen
Dat hy, voor wie het waar', zijn stalen wil moest buigen.
Maar nog ben ik gerust. Schoon ons 't Heelal bestrijd',
De Macht, die voor ons waakt, zal spreken op haar tijd.
Genoeg! ik hoor den galm op nieuw der maagdenreien,
Die Joëls dochter tot haar Bruigom opwaarts leien.
Gy, snel naar Sions vest en onderhoû den moed
Der strijders, daar vereend: ik volg u op den voet.
| |
Tweede tooneel.
simon, dorkas, rei van joodsche maagden, naderhand de wee-profeet.
rei.
Zie! met vrolijk feestgeluid,
Voeren wy een lieve Bruid,
Bruigom! in uw minnende armen.
Kom haar vrolijk in 't gemoet,
Wil u over haar ontfermen,
Over haar, zoo zacht en goed.
Gy zult haar voortaan beschermen,
| |
[pagina 52]
| |
Gy haar koestren en verwarmen,
Als de hen haar kiekens doet.
simon.
Wees welkom, Joëls telg! in Simons arme woning.
U, Maagden! zeg ik dank voor hulp en dienstbetooning.
Dat nogmaals zich uw lied verheffe uit luide keel,
Op dat heel Sion 't hoore en in mijn vreugde deel'.
rei.
Voer haar thands, als gemalin,
Bruidegom! uw woning in.
Daar wacht vrede u en genoegen.
Ruk, door onzen zang gewekt,
Ruk den sluier af, die 't zwoegen
Van haar minnend hart bedekt.
En moog' ze in den staat zich voegen,
Dien haar moeders blij verdroegen,
Die der vrouw tot eere strekt.
de wee-profeet, die door de wachten wordt binnengevoerd.
Een stem uit het noord! en een stem uit het zuid!
Een stem tegen Bruigom en Bruid!
simon.
Vermeetle! durft gy nog, geslagen in mijn banden,
Uw heilloos vloekgeschreeuw doen galmen langs dees wanden?
Bespot gy Simons macht? of hoopt gy in uw geest,
Dat gy hem vrees verwekt, die nimmer was bevreesd?
Spreek op, doe my terstond uw naam en afkomst weten,
En waarom gy, de lucht met onheilvolle kreten
Vervullend, uur op uur, de rust der stad versteurt.
Spreek op, eer u de tong den gorgel worde ontscheurd.
de wee-profeet.
Vraag niet naar mijn naam en afkomst: 'k heb die beide lang verzaakt.
| |
[pagina 53]
| |
Sints ik ronddool langs de straten, van verteerend vuur doorblaakt.
Schrikverwekker is mijn naam thands: en mijn afkomst is van Hem,
Die door my het wee verkondigt aan 't gedoemd Jeruzalem,
Vraag niet, wat de drijfveer zijn kan, die, sints jaren, nacht en dag,
My geen andren toon doet haken dan van vloek en rouwgeklag.
Vraag den leeuw, wat hem doet brullen: vraag den boschwolf in zijn kuil,
Waarom hy het woud doet galmen van ontzetbaar noodgehuil;
Vraag den adelaar der bergen, als zijn krijschen u vervaart,
Of hy zachter toon kan slaken dan die thands u siddring baart.
Veldgedierte of woudgevogelt, geen van allen, die zich uit,
Dan naar de eens bepaalde wetten, met zijn eigen stemgeluid,
My ook is een stem gegeven, en hetgeen die stem vermeldt,
't Is de Heer die 't haar doet spreken, die haar aandrijft met geweld.
'k Moet gedwee mijn roeping volgen: en het is door mijnen mond,
Dat Jehovah zijn orakels aan Jeruzalem verkondt.
simon.
Wat lastring waagt die mond zoo schaamtloos uit te brengen,
En dus des Heeren naam in uwe dwaasheid mengen?
Het is de Heer niet, neen, 't is Satan, die door u
Hier onrust uitstrooit in een taal, waarvan ik gruw.
Maar zeg my, gy, wiens blik zoo helder al de ellenden
Voorzien kunt, die de Heer aan andren toe zal zenden,
Kunt ge ook voorspellen, gy, wat lot uzelven wacht,
Of hult, wanneer 't u geldt, de toekomst zich in nacht?
de wee-profeet.
Uit mijn binnenst, onheilspellend, klinkt de stem der profecy.
Eens zal zy voor 't laatste klinken, en dan klinkt zy tegen my.
'k Weet ook, dat die ure spoedig, maar niet vroeger komen zal,
| |
[pagina 54]
| |
Dan als 't wraakvuur Sion blakert en dees Tempel neigt ten val.
simon.
Bedrieger! ha! vergeefs zoekt my uw list te blinden.
Het ydle van uw droom zult ge aanstonds ondervinden.
Zij straks die onverlaat ter dood gevoerd. Zijn straf
Schrikk' wie hem volgen woû door 't heilzaam voorbeeld af.
dorkas.
Wil voor een oogenblik dat streng gericht vertragen.
Uw dienstmaagd durft voor hem genade en deernis vragen.
Bedenk, zoo hy misdeed, een onverklaarbre waan,
Een aandrang sleept hem voort, dien niets kan wederstaan.
Reeds moest er bloeds genoeg des vyands staal besproeien:
Zal nog daarby de Jood het bloed des Joods doen vloeien?
Spaar, spaar om Dorkas wil, o Simon! spaar dees man,
Die niemand willig deerde en niemand deer en kan.
simon.
Hem sparen? - neen voorwaar! het wraakzwaard zal hem treffen,
Hem, die zelfs tegen u zijn stemme dorst verheffen.
dorkas.
Ik had van Simon meer grootmoedigheid verwacht.
Slaat gy op de ydle taal eens armen droomers acht?
Zie - onder rouw en krijg, zult gy, naar uw verlangen,
My, diep door smart gedrukt, als echtgenoot ontfangen;
Maar 't leed wordt my verzoet, indien 't uw wil gehengt,
En in mijn bittre kelk een droppel zoets gemengd.
Schenk, schenk om mijnentwil, o Simon! schenk genade,
En 'k zegen eens de dag, toen gy me ontfingt als gade.
simon.
Genade! op dat zijn stem op nieuw de stad beroer'?..
Maar hoe! Wat wil die kreet! dat woeste volksrumoer?
Wat ordelooze hoop komt dreigend ons bespringen?
| |
[pagina 55]
| |
Derde tooneel.
De vorigen, rei van joden en jodinnen, maleachi, esra, later aron.
rei.
Wraak! Wraak!
simon.
Wat doet u hier zoo schaamtloos binnendringen?
maleachi.
Wraak over Simon, die by de algemeene smart,
't Rampzalig volk bespot en onbezonnen tart.
esra.
Die, dat op 't Bruilofsfeest de spijze niet zoû falen,
De leste bete broods ons schendig af komt halen.
maleachi.
Die onze dochters dwingt, het vrolijk bruilofslied
Te stemmen tot zijn eer en lacht met haar verdriet.
esra.
Die, als een vroome mond het Godsgericht komt spellen,
Den tolk des Hemels in verachten boei durft knellen.
maleachi.
Stel, stel dien heilgen man weêr vrij in onze hand; -
Of wacht een wisse straf, verwaten dwingeland!
simon.
Terug, ontzinde schaar! wat durft gy Simon tergen?
Gaat, tergt den rossen leeuw in woudspelonk of bergen,
Of poogt, waar de adelaar zich boven 't wolkengraauw
Verhief, 't geroofde lam te ontscheuren aan zijn klaauw; -
| |
[pagina 56]
| |
Maar waant niet, dat een hoop van woeste muitelingen
De prooi, die hy zich koos, aan Simon zal ontwringen.
Terug, verlaat dees plaats, eer mijn verbolgen stoet
De speeren op u richte en rood verwe in uw bloed.
esra.
Ontaarde booswicht! wilt ge op nieuw uw moedwil toonen,
Als ge eens gedaan hebt aan Matthias en zijn zonen,
Door u van voor 't altaar gerukt en aan de poort,
Tot spijt van Levies huis, te jammerlijk vermoord?
maleachi.
Ga vrij zijn snoode borst van nieuwe gruwlen zwanger:
Wy tarten hier den dood. Wat baat het leven langer?
Wat zegt het of men sterf door staal of hongersnood,
Waar 't al verteerd werd, dat ter leeftocht overschoot,
Waar ook de onreinste spijs niet langer wordt gevonden,
Ja, moeders zelfs het vleesch van eigen kroost verslonden?
dorkas.
O grijze Koningsstad, hoe schriklijk boet ge uw schuld!
Hoe zwaar ziet ge over u de profecy vervuld!
simon.
Nog eenmaal! keert terug; of 't krijgsvolk stoot u neder.
esra.
Nog eenmaal! geef terstond den zendling Gods ons weder.
dorkas.
Gy hoort het, Simon! hoe uw veiligheid gebiedt,
Wat reeds vooraf de stem der menschlijkheid u riedt.
simon, tot Dorkas.
Ik had aan uw verzoek wellicht gehoor gegeven
En van gerechte straf dien ouden dwaas ontheven;
Maar Simon willigt nooit, zoo flaauw, zoo laf van zin,
Een toomeloozen hoop zijn stoute wenschen in.
| |
[pagina 57]
| |
esra.
Wat sprak daar ginds die vrouw?
maleachi.
Zy stijft gewis zijn boosheid.
Verwacht van haar geen raad, dan dien der goddeloosheid.
Zy volgt - 'k herkende reeds haar houding en haar tred -
Zy volgt de valsche leer van dien van Nazareth.
esra.
Hoe! een Kristin!
maleachi.
Zoo is 't.
esra.
Uw tijding doet my gruwen.
De strijder voor 't geloof aan een Kristin te huwen!
simon.
Wat nieuwe spoorloosheên! Vermeetle! bloos, ja bloos.
't Is vromen Joëls telg, die 'k my tot gade koos.
maleachi.
't Kan zijn; maar 'k zag voorheen, in Ako, haar te midden
Van Krist'nen, in 't geheim, en tot hun Jezus, bidden.
simon.
Bedrieger! 'k zal terstond die vuige logentaal
U in den gorgel doen verzwelgen met dit staal.
dorkas.
Laat as!
simon.
Weêrhoû my niet.
dorkas.
Bedwing dien sellen toren.
Die man...
simon.
Welnu?
| |
[pagina 58]
| |
dorkas.
Zijn mond deed u de waarheid hooren.
simon.
De waarheid! Joël heeft my schaamtloos dan misleid?
dorkas.
Hy is tot op dees dag onkundig van het feit.
simon.
Hoe! Simon, hy, het hoofd der moedige Yveraren,
Hy zoû, door snood bedrog, aan een Kristin zich paren!
Wijk af, onwaardige! die 'k van dit uur versmaad. -
(tot het volk.)
Gy, grijpt haar! 'k offer haar gewillig aan uw haat.
dorkas.
O Heer! geen aardsche macht kan Dorkas meer beschermen.
Wil, in het uur des doods, u over haar ontfermen.
de wee-profeet.
Een stem uit het oosten! een stem uit het westen!
Een stem tegen hoofdwal en binnenste vesten!
simon.
Hoe! - nogmaals!...
aron, binnenylende.
Simon, op! 't is meer dan handlens tijd!
Ten zij gy u vertoont, wy zijn den hoofdwal kwijt.
simon, tegen den Wee-profeet.
Rampzaalge! een helsche geest heeft u die ramp doen weten.
tegen Aron.
De hoofdwal, zegt gy....
aron.
...Ligt bykans ter neêr gesmeten.
De lager stad, van schans en walmuur half ontbloot,
Viel in des vyands hand schier zonder slag of stoot.
't Was vruchtloos, of men 't volk tot wederstand vermaande;
Wijl Titus over 't puin een vrijen weg zich baande,
| |
[pagina 59]
| |
En met zijn legermacht, vereenigd tot één drom,
Op Sion aanrukte en haar vestingwal beklom.
'k Zag voor zijn aanval reeds uw Yveraars geweken: -
Schaf hulp, of zie eerlang de bovenstad bezweken.
simon.
Mijn Yvraars weken? ha! 'k Zie op het bloot gezicht
Haars leidsmans, weêr die schaar zich wenden tot haar plicht:
En ieder voordeel, dat de vyand mocht behalen,
Hy zal 't, dit zweer ik hem, met beken bloeds betalen.
(tot het volk.)
Uw onbesuisde drift weerhield alhier mijn schreên.
Gy ziet het droef gevolg van uw oploopendheên.
Gy zoudt uzelf te laat den val van Sion wijten.
Komt! wischt uw dwaasheid uit, door met my u te kwijten
Ten beste van de stad: en smooren we in dit uur,
Tot na den strijd althands, een heilloos tweedrachtsvuur.
Dat elk der heilge zaak zijn beste krachten wijde!
Op! voor Jeruzalem!
allen.
Met Simon op! ten strijde.
simon, tot de wachters, op Dorkas en den Profeet wijzende.
Houdt op hen beiden 't oog.
(tot Dorkas en den Profeet.)
Gy, wacht mijn weerkomst af.
Ge ontgaat slechts voor een wijl de welverdiende straf.
| |
[pagina 60]
| |
Vierde tooneel.
dorkas, de wee-profeet, wachters.
dorkas.
Haast u, 't vonnis uit te spreken:
O! het sterslot, dat my wacht,
Zal voor 't minst den echt verbreken
Met den man, dien ik veracht.
Hy verhoorde in 't eind mijn smeeken,
Die voor 't lam den wind verzacht.
Haast u, wilt gy vonnis spreken,
Voor de Heer uw vonnis velt,
Over u den staf zal breken.
Simon! de uren zijn geteld:
Man van bloed en van geweld!
Weert u, weert u op de wallen,
Yvraars, even snood als hy!
Toch zal Stad en Tempel vallen:
Hoe lankmoedig God ook zij,
't Uur der wrake komt naby.
(somber nadenkend.)
‘Vuur en zwaard en bloed en tranen!...’
(met de vorige stem.)
Gy hebt zelf de maat gevold:
Doof voor goddelijk vermanen,
Zijt gy zondig voortgehold.
De afgrond gaapt: de donder rolt
| |
[pagina 61]
| |
Vruchtloos kwam Godzelf u nooden
Ter bekeering. Zijn genaê
En de hand, u aangeboden,
Weest gy af. - Van Golgotha
Roept een bloedstem thands: ‘verga.’
Doof voor 't goddelijk vermanen,
Blijft ge u onverwinlijk wanen.
Maar Jehovah strijdt niet meer
In uw reien als weleer.
‘Vuur en zwaard en bloed en tranen
Zijn de teekens,’ sprak de Heer.
Isrel valt en rijst niet meer.
(luisterend.)
'k Hoor het stormgeweld vermeêren:
't Noodgeschrei dringt my in 't oor,
Als een helsche geestenkoor.
(met eerbiedige vrees.)
Komt de groote dag des Heeren
Langs zijn bloedig, vurig spoor?
‘Die tot My zich biddend keeren,
Hen zal dood noch doodswee deeren,’
Sprak Hy; -
(De handen ten hemel heffende.)
Heere Jezus hoor!
de wee-profeet.
Roep hem niet aan, om wiens wille de plagen
Israël teistren. Ik heb hem gekend:
Veertig jaar lang reeds zijn wrake gedragen,
| |
[pagina 62]
| |
Rustloos ten prooi aan de bitterste ellend.
Roep hem niet aan, die dees jammer ons zendt.
dorkas.
O! wie dus spreekt heeft Hem nimmer gekend.
de wee-profeet.
Lang voor uw oogen het levenslicht zagen;
Heb ik hem hier in den tempel gezien,
Waar ik mijn veldvrucht ten verkoop kwam biên,
Velen met my, naar 't gebruik van die dagen:
Toornig betreedt hy den voorhof: ‘hervoort!’
Voert hy ons toe: ‘gy ontheiligt dit oord,
't Huis des gebeds, dat mijn vader behoort.’
'k Liet my niet dus door bedreiging versagen:
'k Bleef. Toen verhief hy in gramschap een koord.
Hier, op dees plek, heeft zijn hand my geslagen:
Hier, mijn bedrijf voor mijn nooddruft gestoord.
Knerstandend week ik, toen de overigen weken:
'k Balde de vuisten en zwoer hem mijn wraak.
dorkas.
Omdat Hy een van uw vele gebreken
Moedig bestreed? - Hy vervulde Zijn taak,
Wilde u bekeeren; - Zijn loon was uw wraak.
de wee-profeet.
't Lot stond my by. Ik sprong op van vermaak,
Toen ik zijn doodvonnis uit hoorde spreken:
'k Drong op hem aan, toen hy, pijnlijk gesnoerd,
En van den Raad naar Pilatus vervoerd,
Prijs was aan 't spotten der joelende scharen.
'k Hoopte in zijn trekken de doodsangst te ontwaren.
'k Juichte in zijn val, en mijn kokend gemoed
Deed zich aan elke verneedring te goed.
| |
[pagina 63]
| |
Eindlijk, ik mocht van naby op hem staren:
o! Hoe verbitterde 't schouwspel mijn hart.
Ernstig, met vaste, bezadigde schreden,
De oogen ten hemel, als vol van gebeden,
Zag ik hem kalm naar de krijgsknechten treden:
Schoon zy hem smaadden, als spotkoning kleedden:....
Weg was mijn hoop op een aanblik vol smart.
't Was, als vercierde dat spotkleed zijn leden:
'k Werd door zijn houding tot woede gesard!
Tegen hem heb ik mijn stemme verheven:
'k Riep, toen de keus aan het volk was verbleven,
Wien men het voorrecht der vrijheid zoû geven:
‘Kruist hem, dien Jezus! Laat Barabbas vrij!’ -
'k Riep, toen Pilatus, door zwakheid gedreven,
Nogmaals het woord nam tot baat van zijn leven:
‘Kome zijn bloed op mijn nakroost en my.’
dorkas.
Hoe! en gy vraagt nog, wat macht u, sints jaren,
Onheilvoorspellend door Sion doet waren?
Beef! de vervulling des vloeks is naby.
de wee-profeet.
Ja! - 't Is die macht, die my drijft door de wallen,
Die my den volken in de ooren doet schallen!
‘Een stem tegen allen!’
Totdat ik roep.. dat het spoedig eens zij:
‘Een stem tegen my.’
(mijmerende:)
Ik ging hem na
Op Golgotha:
'k Zag hem aan 't kruishout klinken:
| |
[pagina 64]
| |
Met juichend hart
Zag ik zijn smart:
't Hoofd op den boezem zinken.
Daar roept, met krachtig stemgeluid,
De kruisling uit:
‘Het is volbracht!’
Toen werd het nacht.
't Olijvenbosch
Verschoot van dosch.
De storm brak los.
Ver in 't rond
Bewoog de grond.
De bergen kraakten:
De beeken zwollen:
De wolken blaakten
By 't donderrollen:
De dalen zuchtten:
De vooglen vluchtten:
De rotsen spleten:
De olijf werd ontworteld en nedergesmeten,
De voorhang des Tempels in tweeën gereten;
Of Hemel of hel stond den kruiseling by.
't Was wee over allen en wee over my!
dorkas.
o Isrel! het beeld van uw bloedschuld is hy.
Isrel! uw straf is naby.
Laat voor het minst berouw u 't schuldig harte breken.
Laat my van ootmoed, van verzoening tot u spreken.
Zoo lang reeds hebt ge uw schuld met naamloos wee geboet.
Keer u in 't end tot Hem, die liefdrijk is en goed:
Tot Hem, die aan het kruis voor zondaars heeft geleden,
| |
[pagina 65]
| |
Die voer zijn moordenaars in 't uiterst heeft gebeden
Die ook voor 't snoodste feit vergeving en genaê
Gekocht heeft door Zijn bloed, gevloeid op Golgotha.
Roep, zondaar! roep tot Hem om deernis, om ontfermen.
Hy opent ook voor u in liefde nog Zijn armen.
- Helaas! - hy luistert niet! wat nieuw, wat schriklijk beeld,
Heeft weêr verbijstring in 't ontstelde brein geteeld!
de wee-profeet.
Boven Sions hoogen Tempel hangen wolken, bloedig rood.
Donk're neevlen trekken samen, zwanger van verderf en dood.
De afgrond heeft zijn kolk ontsloten: donders romlen onder de aard:
Krakend scheurt en splijt de bodem van Mori-jahs berggevaart.
't Is de dag van schrik en oordeel, wiens gelijke niemand zag.
't Is de dag der weêrvergelding: 't is des Tempels jongste dag.
Zie! door vuur en staal verwonnen, viel in 't end Jeruzalem:
Tegen Gods ontwijden Tempel klinkt voor 't lest de orakelstem.
Zie! reeds trilt en dreunt zijn grondvest, en reeds smeult en
gloeit het vuur,
Dat hem zal tot asch verteeren. Tempel! 't is uw uiterst uur.
(Hy vertrekt, zonder door de verschrikte wachters weêrhouden te worden.)
eerste wachter.
o Schrik! het is Gods stem, die door zijn mond blijft spreken.
Wat hy voorspelde, 't is geschied.
tweede wachter.
Gewis, de Tempel zinkt in 't niet.
Mijn vrienden, fluks van hier geweken,
Waar 't vrije veld nog veiligheid ons biedt!
(Zy vluchten.)
| |
[pagina 66]
| |
Vijfde tooneel.
dorkas alleen, naderhand mirjam.
dorkas.
Kan 't zijn! de schrik bevangt ook Simons keursoldaten.
'k Zie my bevrijd!... maar ach! wat kan me een vrijheid baten,
Gescheiden voor altijd van wat my dierbaarst bleef.
Alleen!... maar toch met U, mijn Heiland! o vergeef,
Zoo 't aardschgezinde hart, door smart van een gereten,
Een oogenblik Uw trouw, Uw liefde kon vergeten.
mirjam.
Waar bergen we ons in 't eind? Waar 't doodsgevaar ontvlucht?
't Romeinsche zegelied klinkt daavrend door de lucht,
Als op de gloênde wiek der vlammen voortgedragen.
Wee onzer!
dorkas
Meld, o meld hetgeen uw oogen zagen.
mirjam.
'k Heb van den torentrans met sidderende kniên,
'k Heb met verwilderd oog het bloedbad aangezien.
'k Zag Simon, aan de spits der zijnen uitgetogen
En naar de bovenstad strijdhaftig heengevlogen.
Zijn komst, met luid geschal door de Yveraars begroet,
Scheen straks in aller ziel den reeds verflaauwden moed
Tot toomelooze drift op nieuw te doen herleven.
Ik zag hen, heet op wraak, den vyand tegenstreven,
Die deinsde voor een wijl, als door de woede ontsteld
Eens weêrstands, onverwachts hervat met zulk geweld;
Maar kort was onze vreugd. Hoe sel terug geslagen,
't Was om met dubble kracht ten aanval op te dagen.
Ja 't scheen of Romes heir niet afhield voor een tijd,
| |
[pagina 67]
| |
Dan om met grooter macht te keeren tot den strijd.
Ik hoorde muur by muur bezwijken voor 't rammeien:
Waarop, door bres by bres, in dichtgesloten reien,
By 't schettren des klaroens en met gevelde speer
Het leger binnen trok: geen weêrstand baatte meer.
'k Zag Romes Adelaar op elken walburg planten.
Wat nog den moord ontkwam vliedt heen naar alle kanten.
De weg, die dit gebouw verbindt met Sions wal,
Bedekt zich met een droef, een onaszienbaar tal
Van vluchtelingen, die, door ydle hoop gedreven,
Zich naar dees Tempel, als hun leste wijk begeven,
Vergeefsche toevlucht, ach! in dezen jongsten nood.
De Tempel is geheel van oorlogsvolk ontbloot.
Wat weerbaar heeten mocht trok of met Simon heenen,
Of is, sints zijn vertrek, op 't onvoorzienst verdwenen.
Nu Titus Sion beide en Salem heeft bezet,
Staat hem de toegang naar Mori-jah onverlet.
Ras ziet gy voor de poort zijn woedende oorlogsbenden. -
Helaas! waar bergen we ons in 't uiterst der ellenden,
Geen redding bleef ons meer. Gelukkig, wien de dood
Voor zooveel jammeren en onheil de oogen sloot.
dorkas.
Mijn zuster! denk, uw lot is in de hand des Heeren.
Hy kan, behaagt het Hem, het leed ten beste keeren.
Werp thands op Hem alleen uw zielsbekommernis,
Die, ook waar Hy kastydt, een minnend vader is.
| |
[pagina 68]
| |
Zesde tooneel.
dorkas, mirjam, rei van joodsche maagden.
rei.
De Heer heeft stad en volk in 's vyands hand gegeven,
In toorne 't aangezicht van Sion afgewend.
Vergeefs heeft onze hand zich smeekend opgeheven;
De jammer nam geen end.
Wy zagen burgerbloed de straten purper verwen:
De onnoozle zuigling aan de dorre moederborst
In 's levens eerste vaag verkwijnen en versterven
Van ongeleschte dorst.
De dochter gespte 't staal haar vader om de lenden:
De weduw gaf het zwaard haars egaês aan haar zoon.
En zoon en vader zijn geslacht door 's vyands benden
Op onbegraven doôn.
Op nu! de straten op! Op Sions maagdenreien!
Zoekt ginds uw bruigoms weêr in strijdgewoel en dood.
Smeekt met gevouwen hand, met oogen, rood van schreien,
Dat u hun lemmer dood'.
De Heer heeft stad en volk in 's vyands macht gegeven,
In toorne 't aangezicht van Sion afgewend:
Vergeefs heeft onze hand zich smeekend opgeheven.
De jammer nam geen end.
mirjam.
Neemt me in uw midden! Komt! laat ons te samen sneven.
| |
[pagina 69]
| |
rei.
Op dan! ontvluchten wy de ellend.
dorkas.
Wat wilt gy, zustren? u berooven van een leven,
Dat u Gods wijsheid slechts als leengoed wilde geven?
Wacht, wacht u, eer ge op nieuw zijn gramschap tergen moogt,
En van de schuld uws volks de reekning nog verhoogt.
Wendt, zustren! wendt veeleer naar 't heiligdom uw schreden.
Zinkt smeekend neêr, en wacht met tranen en gebeden,
Deemoedig d' uitslag af van dezen jongsten strijd.
Licht daagt nog eens voor u een beter, kalmer tijd.
'k Weet, Titus zwaait geducht de snerpende oorlogsroede,
Maar blijft grootmoedig en rechtvaardig in zijn woede.
Licht dat hy, nu de stad moest bukken voor zijn kling,
Genadig zich betoont aan d' overwonneling.
rei.
Rampzaalge! 't lust ons niet, u verder aan te hooren.
Wat vleit gy hem, wiens haat uw volk in rouw doet smooren!
Boeleerster des Romeins, afschuwlijke Kristin,
Met u kwam 't lest verderf de stad der vaadren in.
Wat mort gy langer! op! ga Romes heir begroeten,
Kus, buigend in het stof, des overwinnaars voeten.
Wy, Jakobs dochtren, niet van Jakobs bloed ontaart,
Wy toonen ons dat bloed en onzen vaadren waard.
Wy kiezen eer den dood, dan dat, by 't zegevieren
Des Romers, wy, geboeid, zijn optocht helpen vieren.
mirjam, tot Dorkas.
Voor my, ik ga met u. Uw toespraak was my zoet,
Als balsem vloeit zy neêr in mijn ontrust gemoed.
Ja! zoeken wy den vreê in schaduw van de altaren.
dorkas.
Hoop zuster! 't Vast geloof kan eenmaal wondren baren.
(Zy vertrekken.)
| |
[pagina 70]
| |
Zevende tooneel.
simon, alleen.
Zoo zie ik hier my weêr, alleen en ongewond,
Van zooveel duizenden, die 't oorlogsvuur verslond.
Gewis, het was Gods hand, die my het leven spaarde,
In 't heetste van den strijd voor schicht en speer bewaarde,
Die, toen het al bezweek voor 's vyands oorlogsmacht,
Langs d'overwelfde gang my veilig herwaarts bracht.
Waartoe? - Wat zal ik hier? - Den vyand weêrstand bieden?
Maar nergends vindt mijn oog dat handvol oorlogslieden,
Dat achterbleef, terug: - 't heeft anders niet ontmoet
Dan zwakke vrouwen en een zwakker priesterstoet.
Trotseer ik met die hulp 't verwinnend heir van Romen? -
(rondziende.)
Die vloekprofeet verdween. Ook Dorkas is ontkomen.
...Wat gaat hun lot my aan, wien, in dit tijdsgewricht,
't Befef vervullen moet van hooger zorg en plicht. -
- o God! moet hier mijn kamp voor Isrels vrijheid enden?
En geeft Gy Jakobs erf ten buit aan Titus benden?
- Onmooglijk! - Zoo Ge Uw arm tot op het lest weerhoudt,
't Is enkel, dat zijn kracht te klaarder worde aanschouwd.
Neen! - 't is geenszins door tal of overmacht van knechten,
Dat Gy in 't strijdensuur den zege zult beslechten.
Of moest niet Gideon, in overouden tijd,
Wanneer hy Midian ging dagen tot den strijd,
Van zooveel duizenden als vroeger hem verzelden
Zich met een overschot van drie maal honderd helden
Vernoegen op Uw last? En toch, dat klein getal
Bracht heel de legermacht van Midian ten val.
Wat wondren wist uw arm door Simson uit te werken:
| |
[pagina 71]
| |
Hoe, in zijn uiterst uur, zijn krachten nog te sterken,
Toen hy, geblind, geboeid, der Filistijnen spot,
Hen allen met zich sleepte in 't eigen stervenslot?
En deed niet Jonathan, alleen door zijn verschijnen,
Als blaadren voor den wind de vyanden verdwijnen?
- Ja! daarom heeft ook my Uw wijsheid thands bewaard,
Opdat in my Uw macht aan elk werd geopenbaard.
Ja! Gy zult dezen dag verdelgen en beschamen
Wie U ten hoon den val van Israël beramen,
Verheerlijken Uw naam zoo ver de zon ook schijn'!
En - ik zal van Uw macht het grootsche werktuig zijn.
Einde van het Derde Bedrijf.
|
|