De val van Jeruzalem
(1850)–A.J. de Bull, Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 28]
| |
Eerste tooneel.
rei van joden en jodinnen.
Weêr komen we ons te saam verneêren
Voor 't snood ontheiligd Huis des Heeren,
En dekken 't hoofd met stof en asch:
Weêr willen wy tot Hem ons wenden,
Die uit de diepten der ellenden
Den vaadren vaak een Redder was.
Hoe lang, o Heer! zult Ge onbewogen
Der bozen heerschappy gedogen,
En, doof voor uwer kindren stem,
Terwijl we in naamloos wee verteeren,
Uw fel verbolgen aanschijn keeren
Van 't jammervol Jeruzalem?
't Is waar, wy hebben veel misdreven:
Geen onzer ooit is rein gebleven,
En billijk treft ons smaad en straf.
Maar toch! Gy neigdet meer te voren
Tot Jakobs Huis genadige ooren,
Wiesch diep berouw de schuldsmet af.
| |
[pagina 29]
| |
Gy ziet, o Heer! uw Isrels beemden
Ten prooi aan heidenen en vreemden.
Hoe lang, o Heer, gedoogt Gy 't wel?
Hoor, hoor hen tergen: hoor hen vragen:
‘Waar zal voor Jakob redding dagen?
Waar is de God van Israël?’
Ontwaak, en doe tot stof verteeren
Die dus ontzind Uw Naam braveeren,
Wreek, wreek Uw eer en hoog gezach.
Doe voor uw aêm hun oorlogslieden,
Als voor den wind het kaf, vervlieden,
Indachtig aan uw oud verdrag.
Maar duld ook niet, dat in dees muren
Der bozen overmoed blijf duren,
Uw Huis en Tempel snood ontwijd:
En gun ons, in uw heilge wanden,
Weêr 't reukwerk U ter eer te branden,
Als in der vrome vaad'ren tijd.
| |
Tweede tooneel.
rei van joden en jodinnen, ruben, zadok, mirjam, joël.
ruben.
Wie mag de grijzaart zijn, die, langs het heuvelpad,
Door d'eiken staf gestut, komt herwaarts aangetreden?
Al schijnt hy hoog bedaagd, geen burger onzer stad,
Door ziekte en krijg en honger afgestreden,
Rept meer zoo kloek als hy de forschgebouwde leden.
En toch, wat vreemdeling, die naar dit oord van rouw
En jammeren, zijn schreên vrijwillig richten zoû?
| |
[pagina 30]
| |
joël.
Ik groet u, heilge stede Gods,
U, roem der priesterlijke stad!
Wie ooit uw glorie driest vertrad,
Al vielen Salems muren,
Nog staat gy, even hoog en trotsch,
Gegrondvest op Mori-jahs rots,
En zult den storm verduren;
Want in uw binnenst heiligdom,
Daar blijft Jehovah wonen,
En zal van daar zijn macht alom
Den heidenen betoonen.
zadok.
'k Herken dien grijzaart, ja. - 't Is een van Isrels grooten,
Godvruchte Joël, uit Manasses bloed gesproten,
Vereerd als stamhoofd van zijn overoud geslacht,
Maar om zijn deugden, om zijn wijsheid meest geächt.
Gewis! schoon alle hoop mijn boezem had begeven,
Waar 'k hem verschijnen zie, voel ik die hoop herleven.
- Wees welkom Joël! wees ons duizendwerf gegroet!
Uw komst spelt vrede en heil: ze is liefelijk en zoet
Als na de bangste nacht het eerste morgengloren.
Nu gy de stad betreedt, acht ik haar niet verloren.
Zoo één rechtvaardige gevonden waar weleer
In Sodoms vloekbre vest, dan had de Hemelheer,
Al 't ovrig volk om hem, dien éénen, willen sparen:
Hy zal, om uwentwil, Zijn veege stad bewaren.
joël.
Vertraagt mijn schreden niet door onverdienden lof.
Weêrhoudt my niet, gereed, in Sions Tempelhof,
Der legerscharen God mijn beden toe te zenden.
| |
[pagina 31]
| |
ruben.
Laat af! Wat zoudt ge uw schreên naar gindschen Tempel wenden?
joèl.
Kan 't wezen, dat een Jood verwondering betoont,
Omdat ik op wil gaan naar 't Huis, door God bewoond?
ruben.
Door God bewoond! zeg vrij, door vloekbre moordenaren,
Door roovers, die in 't bloed der droeve burgerscharen
Zich baden dag aan dag: die - hoe 't rampzalig volk,
Zoo ver 't gespaard bleef door het krijgszwaard of hun dolk,
Uit nooddruft vast verkwijn - van leed noch kommer weten,
En by hun overvloed en brassen 't al vergeten:
Vergeten Romes heir, dat storm loopt op deez wal,
Vergeten Godes wraak, die hen vergruizen zal.
joël.
Ik sta verplet. Helaas! ik hoorde reeds gewagen,
Hoe wreed partyschap, die zoo felle reeks van plagen
Bestendig na zich sleept, dees heilge priesterstad,
Nog meer dan Romes zwaard, onlangs geteisterd had,
Maar 's Heeren Tempelmuur, den Joden immer heilig,
Bleef die voor d'overmoed der schenners dan niet veilig?
zadok.
Ach! maanden achtereen was reeds des Heeren Huis
Een schouwtooneel van twist en moord en krijgsgedruisch:
Eerst aan een muitrenschaar tot vestingwal geworden,
Toen 't goddeloos verblijf der Idumeesche horden,
Door Eleazar straks verdreven, die weldra
Zich weêr vervangen zag door hem van Giskala:
En in het eind ten prooi aan razende Zeloten,
Zy, Simons volgers en getrouwe vloekgenooten.
't Is niet aan Rome, dat dees koningstad haar val,
't Is aan haar eigen kroost, dat zy dien wijten zal.
| |
[pagina 32]
| |
joël.
Wel was het my gemeld, hoe Simon, in dees muren,
Met onbezweken moed de stormen bleef verduren;
Maar 'k was nog onbewust, dat Sions burgery
Ten offer strekken moest aan snoode tiranny:
Veelmin, dat Simon zelfs den Heer van dood en leven,
Hem, Die in 't bang gevaar alleen kan redding geven,
Baldadig tergen dorst, en 't Hem geheiligd Huis
Ten woon doen strekken aan vloekwaardig roofgespuis.
- Maar zeg my, op wat grond durft hy nog uitzicht bouwen,
Dat hy des vyands macht zal langer tegenhouên?
Wat kansen bleven hem? Wat middlen biên zich aan,
Waardoor hy 't machtig heir van Titus zoû weerstaan?
ruben.
Hy zelf - onbillijk waar 't indien ik zulks ontkende -
Blijft moedig, aan de spits der hem verknochte bende,
Den wal verdedigen en houdt op alles 't oog.
De vyand, op wat punt hy d' aanval richten moog',
Vindt telkens Simon daar, gereed hem af te keeren.
Ik zag hem menigwerf met leeuwenmoed zich weeren,
En aan 't Romeinsche heir, schoon 't opdrong als een vloed,
Met luttel volks den grond betwisten voet voor voet:
Waar muur of poort bezweek, zich achter stapels lijken
Op nieuw verschansende, en geducht zelfs onder 't wijken.
Geen Abimelech droeg zich kloeker ooit dan hy.
joël.
'k Herken hem aan dees schets. En blijft de Burgery
Gereed, met hem den dood voor elk verdrag te kiezen?
Of ziet men hier en ginds de burgers moed verliezen?
zadok.
Helaas! wat wil een volk, door beulen afgepijnd,
Dat alle rust ontbeert en zonder voedsel kwijnt?
| |
[pagina 33]
| |
Zie om u, zie in 't rond die uitgevaste scharen,
Als schimmen weg geteerd, langs plein en straten waren,
In 't uiterst der ellend, van hoop en troost ontbloot,
Geen uitzicht ziende, geen verlossing dan de dood,
En biddend tot den Heer, dat uit zoo naamloos lijden
Des Romers pijl of zwaard hen spoedig moog bevrijden.
joël.
Hoe wenschte ik, dat voor u, door zooveel ramps bezocht,
De tijding, die ik breng, weldadig werken mocht.
Voor 't minst, het zij beproefd. - 'k Moet alles onderwinden,
Om door mijn taal een weg tot Simons hart te vinden.
ruben.
't Is Simon, dien gy zoekt?
joël.
Als Titus zendeling.
't Is uit des Veldheers mond, dat ik mijn last ontsing.
zadok, tot het volk.
Wat zeide ik? heb ik u verkeerd bericht gegeven?
Voelt ge in uw borst de hoop niet op zijn taal herleven?
joël.
Vleit, vleit u niet te ras, mijn vrienden! Roept veeleer
Met my den bystand aan van 's aardrijks Opperheer.
Slechts Hy, die harten leidt als snelle waterbeken,
Is machtig om ook 't hart uws dwingelands te breken.
Wil, Heer, Uws dienaars beê verhooren,
En stort hem Uwe wijsheid in!
Bedwing des trotsaarts fellen toren.
Hy luister met gewillige ooren
En onderworpen zin.
Zoo komt een eind aan 't droevig strijden:
Zoo dagen heuchelijker tijden
| |
[pagina 34]
| |
Voor Sion, dat ten grave neigt.
Schenk, Heer der Heemlen! schenk ons vrede,
En hoû het wraakzwaard in de schede,
Dat ons, uw kindren, dreigt.
mirjam.
Hoe zoet en lieflijk zijn de voeten
Des boden, die ons vree verkondt.
Ik voel mijn bange smart verzoeten:
Ik mag de scheemring weêr begroeten
Van blij der morgenstond.
'k Zie in Zijn Huis, gelijk voordezen,
Jehovahs grooten Naam geprezen,
En Sions wallen opgerecht.
Den rouw en 't leed zich van ons keeren,
Den vrede en vreugd alom regeeren,
Den droeven twist geslecht.
| |
Derde tooneel.
De vorigen, de wee-profeet.
de wee-profeet.
Een stem uit het oosten! een stem uit het westen!
Een stem tegen Tempel en muren en vesten!
Een stem tegen Overste en Raad!
Een stem uit het noorden! een stem uit het zuiden!
Een stem tegen Bruigoms en Bruiden!
Een stem tegen Abrahams zaad!
Wee! wee! wee!
(Hy verwijdert zich.)
| |
[pagina 35]
| |
joël.
Wat bange en nare stem! Wie is die onheilstolk,
Wiens mond ellenden spelt en wee roept over 't volk?
zadok.
Helaas! zijn weegeklag drijft elke hoop weêr buiten,
Waarvoor zich op uw taal mijn boezem dorst ontsluiten.
Reeds lang voor Romes heir aan Sions poorten stond,
Zwierf gindsche vloekprofeet door alle wijken rond,
En joeg, herhalend steeds zijn jammervolle woorden,
Een bange siddring aan by allen die hem hoorden.
Vergeefs werd hem, tot straf voor 't zinloos onbescheid,
G-estrenge kerkertucht en geessling opgeleid;
Hy bleef, nu jaren lang, en sedert onverhinderd,
Ja zonder dat zijn stem in krachten ooit vermindert,
Het leed, dat Sion wacht, vermelden dag aan dag:
En de uitkomst volgt te ras zijn heilloos weegeklag.
Waar hy een mensch vervloekt, een vestingmuur of toren,
Aan toren, muur of mensch is wis verderf beschoren.
Hy spelt, als de Engel der vernieling, overal,
Aan 't onbezielde als aan 't bezielde, een zeekren val.
joël.
En weet men, uit wat stam hy oorsprong heeft genomen?
ruben.
Hy is hier onbekend en plotslings aangekomen,
Gelijk een vloekkomeet, die aan het zwerk verschijnt
Als dreigende onheilster, en weêr op eens verdwijnt.
joël.
Al kondigde ook zijn mond den raadslag aan des Heeren,
God kan Zijn dreigement in zegening verkeeren.
Gedenk, hoe Jona, op des Heeren last, het wee
Voorheen verkondigde aan 't doemwaardig Ninivé;
En toch, hoe, toen de stad in rouw lag neêrgebogen,
| |
[pagina 36]
| |
De gramschap van den Heer verkeerde in mededogen.
Dan, luistert! wat gerucht?...
ruben.
Dit naadrend krijgsgeluid
Voorspelt u Simons komst: hy treedt den tempel uit.
| |
Vierde tooneel.
De vorigen, simon, Krijgslieden.
simon.
Grootmoedige Yveraars, die met my t'alle tijden
Met onbezweken trouw den Romer blijft bestrijden,
Een trouw, wien de uitslag eens zoo glansrijk loonen zal,
Als Romes heir beschaamd moet vlieden van dees wal!
Zag ik my 't hoog bestuur in deze vest betrouwen,
Ik durf in eiken nood op uwen bystand bouwen.
'k Weet, dat zich Titus weêr tot stormen voorbereidt,
En 'k wacht van u dees dag een dubble waakzaamheid.
Gy, wakkere Omri! zult uw dapperen vergaêren,
En aan hun spits den muur der bovenstad bewaren.
Gy, Jozef! met uw volk, naby de Waterpoort,
Dekt Ofels heuvlen en den Tempel aan het noord.
Voor Amos zij 't bewaard, den vyand dáár te stuiten,
Waar Salems muren zich aan Sions hoofdwal sluiten,
En 't hooge burchtslot rijst, naar Hippikos genoemd,
Het burchtslot, dat de Jood als onverwinlijk roemt:
't Zal, viel ook heel de stad voor Titus oorlogslieden.
Aan onze heldenschaar een vaste wijkplaats bieden.
Maar 't worde, tot dit doel, van voorraad ruim voorzien.
Bezwaarlijk schijn' die taak, 't is Ebenezer, wien
| |
[pagina 37]
| |
Ik ze opdraag: 'k ben gerust - niets kan zijn yver blinden -
Hy weet, waar die ook schuill', de leeftocht uit te vinden.
Gewis, nog meer dan een, die schendig ons besteelt,
En in zijn schuren brood of voedzaam graan verheelt;
Gerechte en srenge straf daal neêr op zulk gebroedsel.
Slechts wie voor Sion strijdt heeft aanspraak hier op voedsel.
Gaat! dat een elk naar eisch zich kwijte van mijn last.
(Een deel der krijgslieden vertrekt.)
ruben, ter zijde.
Gevloekte dwingland, die op recht noch rede past,
En 't volk verhongert om uw beulenrot te voeden,
Hoe tart gy 's Hemels wraak en strenge geesselroeden!
simon.
Wat mompelt onderling dat volk? En waarom toeft
Hier daaglijks aan de poort dit schaamteloos geboeft?
Spitsbroeders op! zij ras dit schuim van hier verdreven.
joël.
Bezin u Simon! ei! waartoe die last gegeven.
Gewis de hooge God bestraft wie onrecht doet.
simon.
Gy hier mijn vader, gy! wie had uw komst vermoed?
'k Durf in Jeruzalem u naauwlijks welkom heeten,
Hoe zoet me uw aanblik zij. En, grijzaart! doe my weten,
Of Dorkas, of mijn bruid u herwaarts heeft verzeld.
joël.
Zy werd, als ik, dees nacht in Titus boei gekneld,
En 'k liet haar in zijn kamp.
simon.
Naauw kan ik u gelooven.
Zoo woû zijn dwinglandy u 't leven niet ontrooven?
| |
[pagina 38]
| |
joël.
Hyzelf zond my tot u: en, als een onderpand
Van mijne wederkomst, bleef Dorkas in zijn hand.
simon.
Zy bleef in Titus heir - u liet men vrij vertrekken!
(ter zijde.)
Zoú 't waarheid wezen, wat ik vroeger dacht te ontdekken?
Word ik door Dorkas, licht door beiden, hier misleid?
Bedwingen we ons een wijl: ras wordt my licht verspreid.
(luid.)
En, Vader! - van uw last u onverwijld gekweten -
Wat goede boodschap is 't, die Titus my doet weten?
joël.
Hoor wat door mijnen mond de Veldheer tot u zegt.
Hy eischt, dat ge onverwijld de wapens nederlegt,
Den verdren afweer staakt, zijn leger in dees wallen
Den toegang openstelt, eer de avond is gevallen. -
Alleen tot dezen prijs zal de opstand zijn verschoond,
En wordt aan 't Joodsche volk lankmoedigheid betoond.
simon.
Wy moeten, dit gaat vast, zijn wondre goedheid prijzen! -
Maar, zoo ik niet te min zijn voorstel af mocht wijzen,
Dan dreigt gewis zijn wraak der Stad het ergste lot.
joël.
Ach Simon! dat dit uur geen roekelooze spot
U op de lippen zweef, doch door uw hart weêrsproken.
Een langer weêrstand wordt geweldig eens gewroken.
Heeft nog by u mijn taal, gelijk voordezen, kracht,
Voorkom dan 't uiterste. Nog staat het in uw macht.
Wat zoû der veege stad het strijden verder baten?
simon.
'k Vertrouw my op Gods hulp. Hy zal my niet verlaten.
| |
[pagina 39]
| |
joël.
God helpt niet hem, die snood zijn heiligdom ontwijdt.
simon.
't Geschiedde uit nood. Hy scheldt dit wanbedrijf ons kwijt.
joël.
Was 't nood, des Heeren Huis tot vesting om te vormen?
simon.
Gewis: zoo tart men best den aanval en 't bestormen.
joël.
Geloof me: in al hun doen staat God de Romers by.
simon.
By de uitkomst blijkt ons best, wat van dien bystand zij.
joël.
't Bleek reeds genoeg: alom ziet elk hen triomfeeren.
simon.
Hoe ras kan 't gunstigst lot in tegenspoed verkeeren.
joël.
Waan nimmer, dat gy nu dit wonder ziet geschiên.
simon.
'k Herhaal het, is 't Gods wil, gy zult dat wonder zien.
joël.
Hoe houdt een ydle waan uw zinnen dus bedrogen!
Geduchter meer dan ooit is Romes alvermogen:
Met elken dag vermeêrt des Keizers legerstoet.
simon.
Ja - en met elken dag vermeêrt ook onze moed.
joël.
't Kan zijn; maar toch verflaauwt ge in aantal als in krachten.
simon.
Standvaste kloekheid doet ons de overmacht verachten.
joël.
Twee wallen liggen reeds in puin ter neêr geveld.
| |
[pagina 40]
| |
simon.
Nog houdt de derde muur en tart het Roomsch geweld.
joël.
't Gebrek woedt sterker nog dan vyandlijke klingen.
simon.
Nooit zal ook zelfs 't gebrek tot overgaaf ons dwingen.
joël.
Beweegt de nood u niet der arme burgery?
simon.
'k Strij voor Gods eer; die stem heeft meer gezach op my.
joël.
'k Vrees, die hardnekkigheid zal u te laat berouwen,
Wanneer uw brekend oog 't vernielen moet aanschouwen
Des heilgen Tempels, dien gy nog behouden kunt,
Mits uw verstokte ziel der rede toegang gunt.
simon.
Gy wilt dit heilig huis door Romes adelaren
Ontwijd zien?
joël.
'k Wil alleen en volk en Tempel sparen.
Buk voor des Heeren wil, buk heden, 't is nog tijd.
En raak geen leste kans door nutloos dralen kwijt.
Al moet ge uw trotschen nek voor Rome thands verneêren,
Eens zullen, ook voor u, weêr beetre dagen keeren.
'k Zie, zoo gy heden buigt en zonder schande zwicht,
Ons waard Jeruzalem eerlang van 't juk verlicht,
D' aêlouden glans op nieuw aan Davids Huis hergeven,
En bloei en welvaart weêr in Israël herleven;
Terwijl 't beloofde zaad, de Silo, ons voorspeld,
Zijn rijk beheerschen komt en in zijn rang herstelt.
simon.
Gy zijt als afgezant in Sions wal verschenen,
| |
[pagina 41]
| |
En 'k wilde dus uw taal geduldige ooren leenen.
Want zoo, in uwe plaats, een burger dezer stad
Tot schandlijke overgaaf aldus geraden had,
Ik had hem met zijn bloed die stoutheid doen bekoopen.
Vergeefs zoú Titus ooit op onderwerping hopen.
Ik, heel mijn krijgrenstoet, zijn allen eens van zin,
En ruimen Salems vest hem nooit vrijwillig in.
joël.
'k Moet met een weigring my naar 't leger dan begeven?
simon.
Blijf hier, indien gy vreest, dat u zijn toorn doet sneven.
joël.
Ik vrees zijn gramschap, ja, maar enkel voor dees wal,
Dien uw halsstarrigheid te gronde richten zal.
simon.
'k Geloof u: voor u zelf hebt gy geen leed te schroomen,
En pleit niet zonder reên zoo yverig voor Romen.
joël.
'k Versta uw taal niet, die zoo schamper klinkt in 't oor.
simon.
Gy hebt een trouwen vriend by Titus, naar ik hoor.
joël.
Geen vriendschap hield my ooit met Romeren verbonden.
simon.
Voor 't minst heeft onder hen uw telg een vriend gevonden.
joël.
Een vriend! in Romes heir! Zy, Dorkas, zy, uw bruid!
simon.
Een nieuwe min wischt licht een vroeger aanspraak uit.
joël.
Wat heeft tot zulk vermoên u reden kunnen schenken?
| |
[pagina 42]
| |
simon.
Mijn zeggen rust op grond, geenszins op los verdenken.
joël.
Geef klaarder onderricht: zeg, wat gy hebt gehoord.
simon.
Men wil, dat een Romein uw dochter heeft bekoord.
joël.
Kunt gy zijn naam en rang almeê my openbaren?
simon
't Moet Verax zijn, een .hoofd van 's Keizers ruiterscharen.
joël.
Waar heeft zy hem ontmoet? Ik bid u, meld my 't al!
simon.
Aan Berenices hof, in Ptolemaïs wal.
joël.
De naam van Verax kwam my nimmer nog te voren.
simon.
Des minnaars naam komt vaak den vader 't lest ter ooren.
joël.
Mijn dochter breekt geen woord, dat eens haar vader gaf.
simon.
't Kan zijn; maar geen Romein staat haar aan Simon af.
joël.
Zoû dan die Verax zich in Titus heir bevinden?
simon.
Onnoozle vader, och! hoe kon de schijn u blinden.
Of waant gy, dat niet, eer gy Akoos wal verliet,
Het snel gerucht uw reis dien minnaar straks verried.
Gy beiden - 't was bepaald - werd onderweg gegrepen.
Gy zaagt u voor den stoel des Veldheers heenenslepen.
Den vader zond men uit genade stadwaarts heen;
De dochter - arme maagd - bleef by haar lief alleen.
| |
[pagina 43]
| |
joël, ter zijde.
Hoe! zoû die krijgsman, die aan Titus zij verbeidde,
Die later, op zijn wensch, mijn dochter tot hem leidde,
Zoû hy wellicht.... maar neen!.... 't Is schaamteloos verdicht! -
simon.
Ras wordt ge, in Titus kamp, van alles onderricht.
joël.
Welaan! ik wil terstond....
| |
Vijfde tooneel.
simon, joël, dorkas.
dorkas, nog achter.
Mijn vader! o mijn vader!
joël.
Bedriegt mijn oog my, of treedt ginds mijn Dorkas nader?
(dorkas komt op.)
joël.
Mijn dierbre spruit!
dorkas.
Wat vreugd, dat ik u wedervind.
joël.
Zoo zijt gy Romes boei ontkomen, o mijn kind?
dorkas.
Door edelmoedigheid te mywaart aangedreven,
Heeft my de Veldheer zelf de vryheid weêr doen geven.
joël.
En wat zegt Simon thands? Is hy genezen van
Zijn heillooze achterdocht? - Zie Dorkas, dezen man.
| |
[pagina 44]
| |
Hy zelf, voorheen door my tot egaê u beschoren,
Hy deed my over u doemwaarden laster hooren,
Als hadt ge, afvallig aan uw plichten en geboort,
En ongedachtig aan uws vaders heilig woord,
Een vreemdling in 't geheim tot minnaar u verkozen.
Spreek thands, mijn dochter, spreek: doe hem van schaamte
Hem, die uw vroomheid zoo onwaardig hield verdacht, (blozen
dorkas.
'k Had dees beschuldiging van Simon niet verwacht;
Doch dat hy zelf getuig of hy my blijft verdenken,
Nu ik van plichtbesef de blijken hem kom schenken,
Nu 'k hier verschenen ben, gereed met mijne hand
Het woord gestand te doen, door Vader hem verpand.
joël.
Gy hoort haar.
simon.
Ik beken, zoo 'k achterdocht bleef voeden, Haar komst alhier, haar taal, verdrijven elk vermoeden.
Ik neem haar aanbod aan: en 'k wil, dat, nog dees stond,
De knoop gelegd zij van ons beider echtverbond.
Hoe! gy verbleekt!
dorkas, ter zijde.
Helaas!
(tegen simon.)
Als immermeer voor dezen,
Zal ik mijns vaders wil ook nu gehoorzaam wezen.
simon.
Hy wederstreeft gewis mijn zoet verlangen niet.
't Weet, dat in Joëls hart de aêloude trouw gebiedt.
Vaarwel! verwacht alhier de blijde maagdenreien,
Die, naar 's lands zeden, u tot Simon zullen leien.
(Hy keert in den Tempel.)
| |
[pagina 45]
| |
Zesde tooneel.
joël. dorkas.
joël.
'k Heb eens, mijn kind! uw hand aan Simon toegezeid.
Toen vond mijn vaderhart in 't uitzicht zaligheid,
Dat ik, als de ouderdom mijn krachten deed verminderen,
U, alles wat my bleef van zooveel waarde kinderen,
By vrolijk feestgejuich, naar onzer vaadren aart,
Zoû voeren in den arm eens egaês, uwer waard,
Eens egaês, die de plaats eens vaders zoû vervangen,
Wien gy met trouwe min en eerbied aan zoudt hangen. -
In Simon, om zijn deugd, zijn kloekheid en verstand,
By ieder wijd geroemd in 't Palestijnsche land,
Meende ik dien echtgenoot, dien gids en steun te ontmoeten
Wiens liefde jegens u ons scheiden zoû verzoeten.
En thands - de tijd is daar, waarop ik, tot mijn straf,
Het woord vervullen moet, dat ik hem eenmaal gaf -
En thands, geen cymbelspel, geen klank van zoete snaren,
Die, naar aêloude wijs, aan 't bruiloftslied zich paren;
't Is aaklig krijgsgedruisch, 't is schor trompetgeschal,
Dat klaatrend van alom dat lied verstooren zal.
Geen roos of myrtenkrans, die 't hoofd der Bruid zal tooien
Men zal voor haren voet geen palm of lover strooien:
Slechts over kil gebeent en straten, laauw van bloed,
Gaat zy, in 't plechtig uur, den Bruigom te gemoet.
Geen vreugdefakkelen, die voor haar schreden blaken,
Maar Romes oorlogsvlam, die opstijgt uit de daken.
En toch, 't is daarom niet, mijn dochter, dat ik klaag,
'k Wist, by mijn afreis, hoe de gruwzame oorlogsplaag
Jeruzalem bedreigde, en hoe, na 't bloedig strijden,
| |
[pagina 46]
| |
Een wonderwerk alleen dees vesten kon bevrijden.
Iets anders kwelt mijn ziel met endelooze rouw:
't Is, nu ik u verlaat, om, aan mijn plicht getrouw,
In Titus legerplaats een wisse dood te zoeken,
Dat hy, wiens wreedheid stad en burgery vervloeken,
De ontwijder van Gods Huis, Jeruzalems tiran,
Diezelfde Simon is, u toegezeid tot man.
O! vloek - ik smeek het u op d'oever van mijn leven -
Mijn nagedachtnis niet! wil 't Joël toch vergeven,
Zoo hy, te jammerlijk bedrogen door den schijn,
U, 't waardste hem op aard, ten beul heeft moeten zijn.
dorkas.
Wees, Vader! wees getroost. Des Hoogsten raadsbesluiten
Zijn ondoorgrondlijk en door niemand ooit te stuiten.
Wat ramp, wat bitter leed den mensch hange over 't hoofd,
't Gedijt gewis ten goede aan wie in God gelooft.
joël.
Zoo onderworpen bleef ook Jeftaas telg te voren,
Toen zy den eed verstond, zoo los door hem gezworen:
De God van Abraham vergelde 't met geluk.
En thands, dat ik voor 't lest u in mijn armen drukk'.
Ik heb my van mijn plicht, schoon vruchteloos, gekweten.
En Titus moet door my 't besluit van Simon weten.
dorkas.
'k Vertrouw, die Titus, zoo genadig jegens my,
Houdt, schoon uw last mislukte, ook u van straffen vrij.
Bouw Vader, op Gods hulp, en, nu wy scheiden moeten,
Laat, laat uw zegen my dat droevig uur verzoeten.
joël.
Zegen ruste op u mijn dochter, ruste op u ten allen tijd!
Schenke u Jakobs God de vreugde, die gy, dierbre, waardig zijt.
Wees, als Sara was, voorspoedig en te vreden in uw huis.
| |
[pagina 47]
| |
Wees van elk bemind als Rachel, wees als Hanna vroom en kuisch.
Moogt ge als Nabals kloeke huisvrouw, door verstanden wijs beleid,
Weêr herstellen wat verbeurd werd door uws egaês onbescheid.
Zonen mogen u omringen, kloek en dapper, vroom en vroed:
Dochteren, haar moeder waardig, en, als gyzijt, zacht en goed.
Dat Gods gunst u blijder tijden, kalmer dagen u verschaff',
Tot gy na een vreedzaam leven rust vindt in der vaadren graf.
En al keert uw stof dan weder tot het stof, van waar het kwam,
Vare uw ziel gelouterd opwaarts in den schoot van Abraham.
(Hy vertrekt.)
| |
Zevende tooneel.
dorkas, rei van maagden, de wee-profeet.
rei.
Vrolijk groet u, lieve Bruid!
Vrolijk groet u 't feestgeluid.
Zie, wy komen, naar 's Lands zeden,
Op des Bruigoms hoog bevel,
Zingend naar u toegetreden,
Dat ons seestlied u verzeil'.
Als uw moeders voor u deden,
Zegt gy thands, op onze beden,
't Ouderlijk gezach vaarwel.
de wee-profeet.
Een stem uit het noord en een stem uit het zuid!
Een stem tegen Bruigom en Bruid!
| |
[pagina 48]
| |
rei.
Valle 't afscheid zwaar en bang,
Vreugd vergoedt de smart eerlang.
Veeg de traantjens van uw konen;
Want een vrolijk aangezicht
Moet ge uw Bruidegom vertoonen,
Die tot u zijn schreden richt.
Droefheid zoû zijn teêrheid hoonen.
Lach dan met ons, puik der schoonen!
Vrolijkheid is heden plicht.
de wee-profeet.
Een stem uit het noord en een stem uit het zuid!
Een stem tegen Bruigom en Bruid!
rei.
Dekt de nacht des hemels trans,
't Bloempjen derft en kleur en glans.
Eerst als 't zonlicht is gerezen,
Heft het lieflijk zich omhoog.
Zoo ook dekken sluiers 't wezen
Der verloofde voor ons oog.
Maar straks wordt haar schoon geprezen,
Als de Bruigom, de uitgelezen,
Wegnam, wat haar wreed omtoog.
de wee-profeet.
Een stem uit het noord en een stem uit het zuid!
Een stem tegen Bruigom en Bruid!
(De maagden geleiden Dorkas in den Tempel.)
Einde van het Tweede Bedrijf.
|
|