De val van Jeruzalem
(1850)–A.J. de Bull, Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Eerste tooneel.
joram, elihu, joël, dorkas, allen geboeid, en de laatste gesluierd, cotta, Romeinsch Krijgsvolk.
joram.
o Goddelijke bron van licht,
Bedek met wolken 't aangezicht,
Dat ook de heemlen rouw betoonen
Om 't bitter lot van Jakobs zonen!
Ach! dat mijn hand, o morgenzon!
Uw rijzend licht weêrhouden kon.
Waarom den sluier weggetogen?
Spaar 't jammerschouwspel aan onze oogen.
Hergeef, o nacht! uw duisternis:
Bedek de stad uit mededogen
Waaruit de Heer geweken is.
| |
[pagina 2]
| |
elihu.
o! Mocht de berg, waarop wy treden,
De Olijfberg, met zijn trotsche kruin,
Zich storten op het puik der steden,
Eer haar de Romer keer tot puin.
Slechts luttel uren torsch ik boeien;
'k Torsch reeds een eeuwigheid van smart.
Geen leven met gebroken hart,
Met kaken, die van schaamte gloeien.
De Kedron stroomt aan onzen voet:
Zijn water heeft geen offerbloed
Gedronken, van gewijde altaren
Ter neêr gevloeid, sints Romes scharen
Ons erfland hebben omgewroet.
Op grijzaart! biê my hulp! ontwring
Met my dier krijgsmansvuist de kling,
En offren we in dit uur ons zelven.
De Olijfberg zij het zoenaltaar:
De doodsnik stijge als beê tot aan de stergewelven:
Dat Kedrons bedding 't bloed vergaêr.
joël.
Broedren! Broedren!
Dus vertwijfeld van gemoedren,
Dat gy 't vriendlijk morgenlicht
Smaadt in 't aangezicht!
Broedren! Broedren!
Dus vertwijfeld van gemoedren,
Dat ge uw offer brengen zoudt
Als de boze Kananieten,
Menschen-offerbloed doen vlieten,
Waar de Heer van grouwt!
Ziet! de zonden van de vaadren
| |
[pagina 3]
| |
Worden wel aan 't kroost bezocht!
't Zelfde bloed vloeit nog in de aadren.-
Och! of Isrel 't hooren mocht:
't Heeft zijn eigen ramp gewrocht!
Woont daar niet in gindfche muren
Gruwzame ongerechtigheid?
Bergenhoog klom zy met de uren;
't Oordeel nadert, lang voorzeid.
Murmureert noch tergt den Heere:
Trekt het kleed des ootmoeds aan:
Bidt, dat nog de hand zich keere,
Opgebeurd om toe te slaan.
cotta.
Die verneedring zal niet baten -
Jammert, bidt, zooveel 't u lust.
Dwazen, van uw God verlaten!
In uw Staten
Keeren kalmte, vreê noch rust,
Voor dat ge ons de voetzool kust.
elihu.
Niet te vroeg triomf gezongen!
Romer! snoer den trotschen mond.
Simon is nog niet bedwongen. -
Waar uw Aadlaar rustplaats vond,
Hier op Palestinaas grond
Zwerft hy fladdrend slechts in 't rond.
Sidder vrij. In onze streken
Wetten haat en wraak het staal.
Angstig zijt gy menigmaal
Reeds zijn scherpe snede ontweken.
Schoon 't geluk u thands omstraal’,
Isrel - wat uw mond ook smaal’,
| |
[pagina 4]
| |
Isrel mocht zijn kluisters breken:
Isrel toeft de zegepraal.
Bloedig zal 't zich eenmaal wreken.
joram.
Doof, ai doof dien gramschapsgloed
In 't opvliegende gemoed.
Ween met my om gindsche muren.
Ach! zy kunnen luttel uren
't Woeden van den storm verduren,
Die thands in en om hen woedt.
elihu.
Geef des trotsaarts waan geen voet.
Zie, hoe prachtig,
Door de morgenzon verguld,
Zie, hoe machtig,
En met krijgers opgevuld,
Strijdens reê op Simons stem,
Is Jeruzalem.
Mocht het Romes slavenhorden
Tot een vreeslijk graf,
Tot een kooi hun Aadlaar worden -
'k Stond mijn leven af.
cotta.
Zwijg! uw leven
Is in onze hand gegeven.
't Hoort aan ons naar 't oorlogsrecht.
Zijt ge nu alreê de keten,
Die uw vuisten prangt, vergeten?
Vaster kan de boei gelegd.
joël.
Broeders! niet door ijdle twisten,
Die 't vergramd gemoed doen gisten,
| |
[pagina 5]
| |
't Lot verergerd, dat ons wacht. -
Niet als gy, op eigen kracht,
Maar op 's Heeren oppermacht,
Steunde David, naar dees streken
Met gebroken hart geweken
Voor den roover van zijn kroon,
Absalon, zijn eigen zoon.
En de Heer heeft hem verheven,
Kroon en staf terug gegeven,
En in eer en rang hersteld:
Ruischen hier om onze schreden
Niet de stemmen van 't verleden,
In proseetentaal vermeld?
Hoort Ezechiëls gezichte,
Hoe zich 's Heeren heerlijkheid,
Aan Jeruzalem ontzeid,
Naar d' Olijfberg heenenrichtte,
Maar door Zacharias mond
Werd haar wederkomst verkond,
Uitgaand van dees heilgen grond. -
Schijnt de Heer op nieuw geweken,
Hoort naar des Olijfbergs stem,
Die u plechtig noodigt, Hem
Weêr om gunst en hulp te smeeken
Voor 't bedreigd Jeruzalem.
dorkas.
ter zijde.
Te laat! Jeruzalem! uw oordeelsdag is daar.
| |
[pagina 6]
| |
Tweede tooneel.
De vorigen, verax.
dorkas, ter zijde.
Wat zie ik? Verax! God! beproef my niet te zwaar.
verax, tot cotta.
Wat hebt gy op uw tocht aan 't eind der stad vernomen?
Hebt gy den grond verkend? Zijt gy geslaagd?
cotta.
Volkomen:
En zonder slag of stoot. De vuige Israëliet
Beproefde ditmaal 't scherp van Homes klingen niet.
verax, op de gevangenen wijzende.
En deze?...
cotta.
...Mogen u een duidlijk denkbeeld geven
In welk een overvloed de Israëlieten leven.
De een weeklaagt zonder end en de ander knersetandt,
De een bidt en de ander dreigt met even dorre hand.
'k Ben nooit met schraler buit in 't kamp teruggekomen:
Ik bracht hen herwaarts op, dewijl ik had vernomen,
Toen ik me aan 's Veldheers tent had aangemeld, dat hy
Ons hier bescheiden had.
verax.
Ik acht zijn komst naby.
Voer uw gevangnen heen; hun byzijn mocht ons stooren;
- Maar niet te ver: 't kan zijn, dat Titus hen wil hooren -
En keer dan spoedig; zoo vernemen wy, naar 'k schat,
Des Veldheers plannen tot vermeestering der stad.
(Cotta met de gevangenen af.)
| |
[pagina 7]
| |
Derde tooneel.
verax, alleen.
Des Veldheers plannen! - Neen, Gods plannen,
o Titus! - Slechts zijn raadsbesluit
Volvoert gy met uw strijdbre mannen,
Zijn wraakfiolen giet gy uit.
Toen ik, met saamgevouwen handen,
In Rome aan uwe voeten zat,
o Paulus! en mijn goôn vergat,
Gy uw gevangenschap en banden,
Terwijl me uw mond de hemelleer
Verkondde van uw God en Heer,
Wien hier de felle haat deed bukken
Van 't volk, dat Hy had lief gehad,
'k Dacht toen niet, ooit den grond te drukken,
Dien Hy, de Zoon van God, betrad.
'k Dacht toen niet, dat ik d' arm zoû leenen
Aan 't Godsgericht, dat u verbeidt,
o Stad! die 't hemelsch oog deed weenen
Om al uw ongerechtigheid.
Jeruzalem, gy hebt verworpen
Wien God tot uwen vrede zond!
Zijn bloedzweet moest de Olijfberg slorpen:
Zijn tranen drupten op dees grond.
Van hier, van waar ik u beschouwe,
Sprak Hy, met klagelijke stem,
In 't vol vooruitzicht van uw rouwe:
‘Wee over u, Jeruzalem!’
| |
[pagina 8]
| |
Vol van genaê trok hy uw wallen?
Op 't veulen van een ezelin,
Den palm des vredes wuivend, in.
Ging weldoend, zeegnend rond by allen,
Om, afgemarteld door uw hand,
Zieltogend onder 't hout der schand,
En met uw spot en vloek belaên,
Den gindschen kruisberg op te gaan.
Niet strafloos hebt gy God weêrstaan.
Want ziet - op brieschende genetten,
Rukt, langs des Heeren lijdenspad,
By 't schetteren der krijgstrompetten,
Ons heir verdelgend naar de stad.
De palm des vredes is herschapen
In onverbidlijk oorlogswapen
Met onverwinbre vuist gevat,
Om 't u in 't schuldig hart te drijven,
Met bloed u wetten voor te schrijven,
Uw trotsche muren neêr te slaan.
Geen steen zal op den andren blijven:
Niets voor 't gerichte Gods bestaan.
| |
Vierde tooneel.
verax, titus, cotta, Krijgsoversten.
verax.
Den Veldheer heil!
titus.
Met vreugd zie ik u hier vergaderd,
| |
[pagina 9]
| |
Manhasten! hoort my aan. Het heuchlijk tijdstip nadert,
Waarop de trotsche stad, verdedigd voet voor voet,
Zoo lang door my gespaard, voor 't krijgszwaard bukken moet.
Geen kostbare offers meer onnut gebracht! ten strijde.
(Somber.)
Mijn halsvriend werd dit uur getroffen aan mijn zijde.
verax.
Nikanor! hemel!...
titus.
... Werd verraderlijk gedood
Terwijl hy lijfsgenaê voor onderwerping bood.
Wy reden langs de stad om d' aanval te overwegen,
Toen, op den muur, een schaar van wachters, neergezegen
Van kommer en gebrek, mijn oogen trof. - Hy wendt
Den teugel... spreekt hun toe: 't gevolg is u bekend.
Zijn dood bedroest mijn ziel: de wraaklust scherpt de zinnen.
Waar hy getroffen werd, wil ik den storm beginnen,
By s' Hoogepriesters graf.
cotta.
Ha! dat ik nog dees dag
Op gindschen tempelmuur uw standert planten zag.
titus.
Helaas! de strijd zal daar wellicht het hevigst woeden:
En wie zal by dien schok hun heiligdom behoeden?
Daar toeft de laatste kamp met d' onversaagdsten drom;
Want met den Tempel staat of valt het Jodendom,
En Romes Arend zal alleen op stapels lijken
En bergen rookend puin zeeghaftig nederstrijken.
Ziedaar, waarom 'k zoo lang het stormgeweld vermeed,
Het hunkren van mijn zwaard, mijn ongeduld, bestreed.
'k Heb alles aangewend om 't onheil te bezweeren,
De oproergen onder 't juk van Rome te doen keeren
| |
[pagina 10]
| |
Door minnelijk verdrag; - vergeefs! Nikanors dood....
Het leger, dat zoo lang 't bevel wacht... Ik besloot.
Zijt mijn getuigen thands, gerechte hemelgoden!
Niet ik worde aangeklaagd door zooveel duizend dooden:
Niet tegen my roepe eens 't vergoten bloed om wraak;
Want met lankmoedigheid streed ik voor Romes zaak.
Ik spaarde, waar 'k vermocht, ik noodde tot den vrede:
'k Werp thands d'olijstak weg, en ook mijn degenschede.
cotta.
o Heuchelijk maar voor 't hart van elk soldaat.
Dát is een welkom woord.
titus.
'k Ging met den dageraad
De dichte reien door: 'k heb alles gaê geslagen:
Het krijgsvolk hunkert, om de kleine nederlagen
Te wreken, die ons heir, knerstandend, lijden moest.
Geheel de lage stad, geblakerd en verwoest
Na storm op storm, ligt voor een eersten aanval open.
Haar overmeestring is met klein verlies te koopen.
Daar eens genesteld - en wie zoû ons wederstaan? -
Rukt op de bovenstad de bloem des legers aan,
Om, waar zy 't zwakst is, en door geen driedubble wallen
Noch sterke torens wordt beschut, haar te overvallen.
In puin ter neêr gestort, zal Salem ons gewis
Meer steenen leevren dan voor 't stormtuig noodig is
Om neêr te slingeren op Sions hooge daken.
cotta.
De stad zal puinhoop zijn en op haar grondvest kraken.
verax, ter zijde.
Dat heeft de Heer voorzegd! Den Cezar dient gy, ja;
Maar God wreekt door uw arm het bloed van Golgotha.
| |
[pagina 11]
| |
titus.
Roept thands uw manschap faam: verkondigt mijn bevelen.
Vure elk zijn benden aan, opdat de stormkasteelen,
De schansen, 't slingertuig, als door een toovermacht
Verrijzen om de stad. Neemt strenge tucht in acht:
Beteugelt d'overmoed: spaart aan uw krijgsliên 't leven
Waar gy 't vermoogt, en wreekt tiendubbel die er sneven:
Mijn oog zal rusteloos alom u gadeslaan.
Op dappren! op! voor Rome! en voor Vespaziaan!
cotta.
Rome en Vespaziaan! de Israeliet zal 't weten.
(De krijgsoversten verwijderen zich.)
verax.
Thands uw gevangnen!
titus.
Hoe!
cotta.
Dees morgen opgezeten
Tot een verkenningstocht, ontmoette ik op mijn pad
Verdachten, op mijn last omcingeld en gevat;
't Behaag den Veldheer thands hun vonnis uit te spreken.
Twee hunner waren faam de veege stad ontweken;
Een grijzaart echter, meê gevallen in mijn macht,
Was naar de stad op weg, waar Abrams kroost versmacht.
titus.
Gy zult dien grijzaart van zijn lotgenooten scheiden.
Hy is my 't meest verdacht. Laat d' andren hier geleiden.
't Voegt best, dat ik hen saam en onverwijld verhoor.
(tot verax, die vertrekken wil.)
Gy, Verax! blijf, en licht my met uw oordeel voor.
| |
[pagina 12]
| |
Vijfde tooneel.
titus, verax, cotta, joram, elihu, wachten.
titus.
Voor ik uw lot beslis, verlang ik u te spreken.
Wie zijt ge, en met wat doel waart gy de stad ontweken?
joram.
Een uitgeplonderd man! een treurend echtgenoot:
'k Zocht voedsel: mijn gezin sterft ginds den hongerdood.
elihu.
Een uitgeplonderd man! Beklagenswaardig vader!
Gy hadt uw lot verdiend, gy priestervriend, verrader,
Die onderwerping van de daken hebt gepreêkt,
Het vuur verdoofd, met zorg door Simon aangekweekt,
En 't volk hebt aangespoord, hem uit de vest te drijven,
Om meester van uw goud en Romes knecht te blijven!
'k Verdacht u, toen ik u, voor 't krieken van den dag,
Uw huis verlaten en naar buiten sluipen zag.
'k Voorzag, dat ge ons wellicht een loze streek zoudt spelen,
Den toestand van de stad den vyand mededeelen.
Ziedaar waarom 'k uw zij zoo onbezweken hield:
Had ik u maar terstond by d' eersten stap ontzield.
titus.
Is uw geheele stad oneenig als gy beiden?
't Wordt tijd, dat ons geweer de twistenden koom scheiden,
Voor alles wordt vernield door onderlingen haat
En my der burgren twist niets meer te winnen laat.
elihu.
Gy twijfelt aan den moed van Judaas oorlogshelden,
Omdat uw wichlaars u een wissen zege spelden?
| |
[pagina 13]
| |
Gy acht ons overheerd? Verban dien yd'len waan.
Weet, dat er duizenden ten einde toe weêrstaan
En, als een eenig man, met onbezweken krachten,
Tot uw verdelging slechts 't bevel van Simon wachten.
titus.
Wie is die Simon toch, op wien ge u zoo verheft?
joram.
Een schelm, door wien ons volk een reeks van jamren treft.
elihu.
Een uitverkoren Gods, die u den nek zal buigen.
joram.
Een doemling, tegen wien ontelbre doôn getuigen.
elihu.
Omdat zijn arm vernielt wie denkt en spreekt als gy.
joram.
Hy offert aan zijn trots de gantsche burgery.
elihu.
Gy - aan uw geldzucht, aan uw zwakheid - roem en eere
En de onafhanklijkheid van 't volk, dat door den Heere
Werd uitverkoren.
joram.
Ach! des Heeren gunst verdween.
elihu.
Om dat uw aantal door het zwaard der onzen kleen
Gemaakt werd en gestuit in 't moedeloosheid-kweeken,
In 't stil en opentlijk van overgave spreken?
't Werd tijd dat met geweld de tong u werd gesnoerd.
titus.
Te lang hebt gy een taal, die my mishaagt, gevoerd.
Uw trotschheid ergert my. Gy, met uw eedgenooten,
Niet heel de burgery heeft dus de hand verstooten
| |
[pagina 14]
| |
Die Rome u meer dan eens grootmoedig heeft geboôn?
Gy, 't eerst in Romes macht, ontfang het eerst uw loon.
elihu.
Wreek u op my: 't is wel! Doe een der dappren vallen,
Die u weêrstreven dorst; ginds resten duizendtallen,
Wier onverzoenbaar hart u vloekt gelijk het mijn,
Maar die in moed en kracht nog driewerf grooter zijn.
't Verheugt my, dat mijn mond het voorrecht was beschoren,
Een waarheid, die u grieft, te dondren in uw ooren.
Zie vrij, met gretig oog, de hand aan 't oorlogsstaal,
Naar onze muren heen, en droom van zegepraal.
Romeinen! daar zal u het hartebloed ontvlieten:
Daar delft gy u een graf, gevloekte Amalekieten!
Wy hebben niet vergeefs zoolang u wederstaan.
De dag der vrijheid breekt voor Jakobs nakroost aan.
titus.
Hervoort! Naar 't kruis! hy heeft zijn vonnis uitgesproken.
elihu, terwijl hy wordt weggevoerd.
Dat Simon triomfeer en 'k sterf niet ongewroken.
| |
Zesde tooneel.
De vorigen, zonder elihu.
titus, tot joram.
Herneem thands 't woord en meld den toestand ons der stad.
joram.
O! dat ik woorden om dien juist te schildren had!
U, aan den krijg gewoon, zoû 't hair te bergen rijzen,
't Verhaal van onze ellend zal 't nakroost nog doen ijzen.
Als Englen des verderfs verspreidden, even snood,
Drie opperhoofden, met hun aanhang, moord en dood
| |
[pagina 15]
| |
Door heel Jeruzalem: waar zy hun voeten zetten,
Vertrapten zy 't gezach der oudsten en der wetten:
Lang voerden ze onderling een vreesselijken strijd:
Des Heeren heiligdom werd schandelijk ontwijd:
De priesterschap verjaagd: aan ongewijde handen
Het dienstwerk toevertrouwd in onze tempelwanden:
Waar 't voorgeslacht in 't stof eerbiedig lag geknield,
Werd nu het nagedacht meedogenloos ontzield:
De voorhof gruwelpoel; de aêloude lofgezangen,
Door 't klettren van het staal en 't moordgehuil vervangen,
Verhieven zich niet meer: de Tempel werd kasteel,
De straat een bloedrivier, de stad een krijgstooneel:
De woede vond geen grens. Het staal werd opgeheven
Na d'onderlingen strijd, voor wie onzijdig bleven:
Zy hongerden naar bloed als gulzig roofgediert:
De wisslende triomf werd wederzijds gevierd
Met plondering en brand: de hand, van bloed bedropen,
Sloot voor den honger, na den moord, de toegang open;
Want in de veege stad werd meenge voorraadschuur
Van graan en leeftocht prooi aan 't woest ontstoken vuur.
Wel volgde straf op 't kwaad, maar trof het minst de bozen.
Wat restte, roofden zy. Maar wee den schuldelozen.
De burger, die geen deel aan hun partyschap had,
In stilte om tusschenkomst van Romes leger bad,
Moest, in den veegen nood, de dorre handen strekken
Naar 't walglijkst voedsel om zijn levensdraad te rekken;
Daar Simon, die in 't eind alleen zich meester vond,
Den lesten voorraad zich bleef eigenen. De mond,
Door honger tot een bede om overgaaf geëpend,
Werd door de hand des doods gesloten. Hoe wanhopend
Ik rondzag, door uw volk dees dag vervolgd, gevat,
Toch aêmde ik ruimer toen 'k uw legerplaats betrad.
| |
[pagina 16]
| |
titus, tot verax.
't Ware onrecht, zoo mijn toorn zich op zijn hoofd ontlaadde.
(tot joram.)
Begeef u tot mijn volk: ik schenk u lijfsgenade.
(De wachters voeren joram af en joël op).
| |
Zevende tooneel.
titus, verax, joël.
titus.
Schoon 't land er van gewaagt, waart gy toch onbekend
Met al de diepten van Jeruzalems ellend’!
Of waarom naar die stad den dood in d'arm gevlogen?
joël.
'k Heb, van mijn jeugd, tot my de jaren nederbogen,
Daar menig ambt bekleed. My wenkte in 't eind de rust:
Mijn krachten namen af. Een kind, mijn hartelust,
Een dochter, wonderschoon, de laatste van mijn spruiten,
Mocht - bad ik van den Heer - mijn scheemrende oogen sluiten.
Een wakker bruidegom had uit mijn hand de maagd
Naar vaderlijk gebruik tot echtgenoot gevraagd.
Ik gaf mijn woord, verheugd, dat ik, voor mijn verscheiden,
Door in den veilgen arm eens egaês haar te leiden,
Haar lot verzeekren zoû. De toekomst was my schoon:
Ten steun, in d'ouden dag, een dochter en een zoon.
Maar 't schijnt, dat God de Heer het anders had beschoren.
Door Berenice zelf tot hofjonkvrouw verkoren...
verax ter zijde.
Welk een vermoeden! God!
joël.
...Toog zy, vier jaar geleên
| |
[pagina 17]
| |
Naar Ptolemaïs. Hoe blijmoedig reisde ik heen,
Om haar naar Davids stad terug te mogen leiden,
Waar thands een eigen hof en 's Bruigoms koets haar beidden.
Nog smaakte ik in haar arm aan Berenices hof
De vreugd des wederziens, toen my de schrikmaar trof,
Dat Cezars zetel door Vespaziaan beklommen
En 't smeulend oorlogsvuur weêr dreigend was ontglommen.
Hoe trok toen heel mijn ziel naar Stad en Tempel heen!
'k Vergat mijn ouderdom, mijn halfverstramde leên!
Hoe! ik, die in de schaâuw der vaderlijke altaren
Zoo lang had voortgeleefd, ik raadsman, vriend der scharen,
Volyvrig in de wet, hoofd van Manasses stam,
Ik zoû, het bloed onwaard, waaruit ik oorsprong nam,
Den Tempel, waar de Heer der legerscharen troonde
By de Arke des Verbonds, de stad, waar David woonde,
Niet bystaan in den nood! Ik wist, wat ik vermocht
Op 't uitverkoren volk en - 'k ondernam den tocht.
Mijn dochter volgde my, gewillig maar neêrslachtig.
verax.
Mijn Dorkas! zoo zy 't ware: en mijner nog indachtig!
joël.
De reis viel bang; en toch, mijn moed verflaauwde niet.
Na meengen omweg, zie, daar blaauwde ze in 't verschiet,
De dierbeminde stad, het pronkjuweel der vaadren.
Ik achtte 't veiligst van de Noordzij haar te naadren.
'k Ontkwam zoo vaak op weg het dreigend oorlogsstaal:
‘O God! der vaadren God! Behoed my ook dees maal!’
Zoo bad ik, en vol moed ving ik, voor 't morgengloren,
Mijn laatste dagreis aan. Min zorgzaam dan te voren,
Nu ik in 't eind mijn doel zoo na voor oogen zag,
Stelde ik my roekloos bloot. Verpletterende slag,
Die al mijn hoop op eens, licht voor altijd, verstoorde!
| |
[pagina 18]
| |
'k Hief in verrukking d'arm naar Sion. Plotslings hoorde
Mijn dochter krijgsgerucht... Ik zag of hoorde niet;
Jeruzalem alleen hield my geboeid. - Daar ziet
Haar vorschend oog van ver een dichte stofwolk stijgen;
Haar hand rukt my aan 't kleed met angstig boezemhijgen:
Verwilderd rept haar mond van vyand, van gevaar...
Onwillig zie ik om. Een dichte ruiterschaar
Rent spoorslags op ons aan met uitgetogen zwaarde:
Geen uitweg meer: 'k hoû stand: mijn dochter stort ter aarde,
Omvat mijn kniên met d'een' en strekt den and'ren arm
Naar 't krijgshoofd smeekend uit: ‘genade o Heer! erbarm’
Zoo krijt ze, ‘u over 't lot van dees vergrijsde hairen,
Opdat de Hemel in uw grijsheid u moog' sparen.’ -
Haar beê was niet vergeefs: het krijgshoofd deed zijn plicht;
Maar spaarde ons hoon en smaad. Zie daar het kort bericht
Op uwe vragen, Heer! Mijn laatste levensdagen
Wilde ik by mijn geslacht voor Stad en Tempel wagen.
Waar 't een van beiden gold werd Joël nooit gemist.
verax, ter zijde.
Mijn laatste twijfel zwicht. Zy is 't, God lof! zy is 't.
titus.
En meent gy, dat uw arm daar nog van dienst kon wezen?
joël.
Mijn arm niet; maar mijn raad was nooit vergeefs voor dezen,
Thands zeker even min. Mijn invloed steeg veeleer;
Want Simon, 't opperhoofd, werd thands mijn schoonzoon, Heer!
verax.
Gy zoudt uw eenig kind tot gade aan Simon geven?
Dank Gods beschikking, die uw wil komt wederstreven.
Ze onttrekt u, grijzaart! aan een eindeloos berouw,
Dat, ware uw plan volvoerd, het hart u foltren zoû.
| |
[pagina 19]
| |
titus.
Waar toeft uw dochter?
joël.
Heer! men heeft ons ginds gescheiden.
verax.
Gedoogt de Veldheer, dat ik herwaarts haar zal leiden?
titus.
't Is wel.
verax, ter zijde, in 't heengaan.
Hoe wonder zijn uw wegen, Hemelheer!
Gy redt haar van 't verderf en geeft my 't leven weêr.
| |
Achtste tooneel.
titus, joël.
titus.
Een dubbel noodlot zijt ge, o grijzaart! hier ontkomen.
Ginds spookt de burgerkrijg. De bloedrivieren stroomen.
Verdeeldheid heerscht alom: geweld alleen gebiedt:
Uw volk verwoest zich zelf, naar 'k my verhalen liet.
joël.
't Waar wonder, zoo er thands geen onluststoffen gistten.
Jeruzalem was meer ten prooi aan droeve twisten.
En dat, te dezer uur, hier door den honger, dáár
Door ziekte, en van rondsom door Romes oorlogsschaar
Bedreigd, een deel van 't volk de stad wil overgeven,
Een ander op het puin van 't laatste bolwerk sneven,
En menigmaal 't verschil, in woesten twist ontaard,
De rampen nog vergroot, die een beleegring baart,
Dit al had ik vermoed. - Maar 'k weet door ondervinding,
| |
[pagina 20]
| |
Hoe een beraden woord die droevige verblinding,
Eer zy gevaarlijk wordt voor 't gantsche volk, geneest.
O! ware ik in de stad ter goeder uur geweest,
Dan zoû geen stormgeweld ons Heiligdom bedreigen.
titus.
Zoo meent gy, dat men 't oor naar uwe stem zoû neigen?
Jozefus sprak zoo vaak: - wegslepend was zijn toon,
Zijn taal vol wijsheid; - maar een steenworp was zijn loon.
joël.
Hy is by 't volk gehaat, daar hy de lijfsgenade
Na Jotapaas beleg niet mannelijk versmaadde,
Maar uit uw beker drinkt, en, aan uw disch gespijsd
Laffe onderdanigheid aan den Romein bewijst.
Maar zoo het volk dees kruin, met eer vergrijsd, aanschouwde,
Dees hand zich tot een beê om stilte en aandacht vouwde,
En uit den mond, die hem altijd ten besten ried,
De stem klonk, die zoo vaak hem voorging by het lied,
Vermanende om op nieuw getrouw den Keizer te eeren
En tot de aêloude tucht en orde weêr te keeren,
Opdat de Stad, van 't heir, dat haar omzet, bevrijd,
Ontkwam aan wis verderf na ongelijken strijd...
O! 'k zie reeds in mijn geest de poorten u ontsloten!
't Romeinsche heir rukt in, als oude bondgenooten
Verwelkomd door het volk: de Tempel is gespaard,
En Davids lofgezang rijst plechtig hemelwaart.
titus, ter zijde.
Mijn lievlingsdenkbeeld! Zoo de grijzaart nog kon slagen!...
(luid.)
Zie! - alles staat gereed, den laatsten storm te wagen.
De schansen rijzen snel: men voert de steenen aan,
Die wat zich ginds verheft eerlang te mortel slaan,
Geworpen door den arm der vreeslijke oorlogsblijden.
| |
[pagina 21]
| |
Geen hand is werkeloos: zie rond: aan alle zijden,
Pakt zich het onweer saam, dat d'onherstelbren val
Van Stad en Tempelmuur en Natie wezen zal! -
Maak u thands op en ga het doel der reis volbrengen,
Die ge ondernomen hebt.
joël.
Uw goedheid wil gehengen,
Dat.....
titus.
....Gy een laatste proef voor 't geen u dier is, waagt.
Verhaal uw volk, wat gy, met eigen oog, hier zaagt.
Gebruik den invloed, dien ge u zelven toe durft kennen,
Ten nutte, eer ik mijn heir de wallen doe berennen.
Uw tijd is kort: het werk wordt rustloos voortgezet
En staat eerlang voltooid: dan zal de krijstrompet
Het lang verschoven sein ten aanval u doen hooren.
Is dan uw doel gefaald, zoo is de stad verloren.
Uw dochter blijft my hier ten wissen borg, dat gy
Hier keert, en uw gezach niet aanwendt tegen my.
joël.
Mijn dochter!... Heer!... ik smeek...
titus.
Gy aarzelt? Zy treedt nader.
'k Verbied u elk gesprek. - Neem zwijgend afscheid.
| |
[pagina 22]
| |
Negende tooneel.
titus, joël, verax, dorkas.
dorkas.
Vader! -
Gy ziet my als verstomd en onheilspellend aan!
Geen hartlijk wellekom! Geen open arm! een traan,
Een traan van droefenis! Wee my! Moet ik dan smeeken,
En met gevouwen hand die lippen openbreken,
Om slechts een woord van u te ontfangen, dat uw ziel
In 't heil des weêrziens deelt, dat ons te beurte viel!
titus, tot joël.
Omhels uw kind en ga.
(tot dorkas.)
Ik zelf zal u doen hooren,
Wat lot den vader en der dochter is beschoren.
dorkas.
Heer! 'k Ben sints langen tijd op alles voorbereid.
Ik werd beproefd in leed en leerde lijdzaamheid.
'k Weet niet, wat ge over 't hoofd mijns vaders heb besloten;
Maar 'k smeek als gunst u af: o laat ons lotgenooten!
titus, tot joël.
Gedenk uw taak.
(Joël omhelst Dorkas en vertrekt.)
| |
[pagina 23]
| |
Tiende tooneel.
titus, verax, dorkas.
dorkas.
Zijn taak! -
titus.
Voor 't laatst wil hy zijn stem
Verheffen tot behoud van 't veeg Jeruzalem.
Gy toeft als gijzlares zijn wederkomst. Het leven
Der dochter is door my in 's vaders hand gegeven.
dorkas..
Laat u vermurwen, Heer! Ontruk 't geliefde kind
Den grijzen vader niet, noch schei, wat God verbindt.
verax.
Hoe nu! Versta ik wel? waar doolen uwe zinnen?
God leidde u in mijn arm. 't Verderf, dat u daar binnen
Verbeidde, zijt ge ontsnapt, en de uitkomst, die Hy biedt,
Versmaadt ge? - Dorkas ach! verzoek den Hemel niet.
dorkas.
Mijn vader, die voor my zijn hartebloed zoû geven,
Zoû, als Jeruzalem hardnekkig bleef weêrstreven,
Als 't volk zijn raad verwierp en d' uittocht hem verbood,
Onschuldig de oorzaak zijn, o Hemel! van mijn dood!
Staat de uitkomst dan aan hem? Ik durf u plechtig zweeren,
Weêrhoudt geweld hem niet, hy zal hier wederkeeren.
Misleiden is hem vreemd: zijn yver even groot,
Wat my hier wachten moog', het leven of de dood.
'k Smeek, Veldheer, u, geknield, laat my met hem vertrekken.
Den vader, den gezant kan ik tot hulp verstrekken.
verax.
De Veldheer wachte zich voor die toegeeflijkheid:
| |
[pagina 24]
| |
Hy dulde niet, dat zy zich zelve dus misleid'.
titus.
Deed Venus reeds zoo diep in 't maagdlijk oog u lezen?
verax.
'k Las niet in 't oog alleen, maar ook in 't hart.
titus.
Kan 't wezen?
verax.
Aan Berenices hof heb ik haar reeds ontmoet,
Terwijl ik daar, met u, verbonden aan haar stoet,
Verkeerde: dag aan dag mocht ik haar weêr aanschouwen.
In haar zag ik vereend wat me in de schoonste vrouwen
Bekoord had: 'k vond in haar tot een geheel gebracht
Al wat ons hart verrukt en boeit aan 't schoon geslacht.
Ik kreeg haar lief, 'k had wat ik zocht in haar gevonden.
Wat ik gevoelde of dacht, zy was er meê verbonden.
Gelijk ik in haar oog by ieder samenzijn
Mijn beeld weêrspiegeld zag, en zy het hare in mijn,
Zoo leefde - eer nog de mond des harten taal mocht spreken,
De reine vlam der ziel de lippen uit kwam breken,
En in den kus der min te saam smolt tot één gloed -
De jonkvrouw ook in mijn, en ik in haar gemoed.
Was 't wonder, dat haar hart in korten tijd vereerde
Wat zy in 't mijne vond - den Kristus! Wat ik leerde
Van Paulus leerde ik haar: Het licht, dat in my viel
Verlichtte ook haar gemoed... toen waren wy één ziel.
titus.
Is daarom u 't vertrek uit Ptolemaïs wallen
En Berenices hof zoo smartelijk gevallen?
- Gy kent haar? - Slis nu zelf. 'k Onttrek my aan 't geschil,
En vind een borg in u - wordt haar vertrek uw wil.
| |
[pagina 25]
| |
Elfde tooneel.
verax, dorkas.
verax.
Ik draag u de uitspraak op. Kan Dorkas van my scheiden,
Nu haar de Hemel zelf tot my heeft willen leiden?
Mag ze in den gruwelpoel zich werpen, in den dood,
In d'armen van een haar onwaarden echtgenoot?
Kan zy aan oudermin, tot dweepens overdreven,
Haar eigen heil en ook het mijn ten offer geven?
dorkas.
Mijn Verax! ach! verzwaar mijn fellen kampstrijd niet.
De Veldheer gaf u macht; - ik blijf, zoo gy 't gebiedt.
verax.
Niet dus! uw vrije keus: - uw minnaar, of uw vader.
dorkas.
Dat is een vreeslijk woord... het bloed verstijst me in d'ader.
Verdenk mijn liefde niet.
verax.
O! 'k sprak het siddrend uit,
Dat woord! Ik lijde als gy: - om Gods wil, uw besluit.
dorkas.
O! draag met my den last, dien God my geeft te dragen.
Hier, aan uw hart geklemd, wil 'k aan dat harte vragen
Wat mijn besluit moet zijn. Ach! zoo mijn vader viel
Als offer van zijn zaak, zoû daaglijks in mijn ziel
't Verwijt zich hooren doen: ‘bezoedeld zijn uw handen
Met Joëls edel bloed. Gy liet, door minnebanden
Gekluisterd in het heir van den belegeraar,
Uw vader zonder steun, ten prooi aan doodsgevaar.’
Want zie, mijn Verax - God geef kracht om 't uit te spreken,
| |
[pagina 26]
| |
Al dreigt ook by dat woord my 't hart van wee te breken -
'k Ben Simons bruid!... Daardoor kan 't zwakke maagdelijn
Haar grijzen vader licht een reddende engel zijn.
verax.
Gy spraakt mijn vonnis uit. Dat moge u God vergeven.
Ik minde u onverdeeld. Geheel mijn zieleleven
Was u gewijd.
dorkas.
Nog eens, verdenk mijn liefde niet.
verax.
Aanvaard de toekomst dan, die 's Heeren gunst ons biedt.
O wisch uit mijn gemoed den twijfel, daar gerezen,
Dat ik min dierbaar dan uw vader u zoû wezen.
dorkas.
Wat eischt gy van mijn min zoo gruwzaam een bewijs?
Geef ik mijn vader den verbolgen Simon prijs,
Dan eerst gelooft ge my? - Dat kunt gy niet begeeren.
verax.
Moet dan des Veldheers gunst voor ons in vloek verkeeren?
Gy kent de profecy: ‘de groote dag breekt aan.
Dáár zal de sikkel straks de halmen nederslaan.’
Waan niet, dat Joëls taal het noodlot zal bezweeren.
Zijn komst is vruchteloos: hy zal niet wederkeeren:
En door d' orkaan, die Volk en Tempelstad vernielt,
Wordt gy, in Simons arm, met uw gemaal ontzield.
dorkas.
Neen: - aan mijns Vaders borst zal dan de slag my treffen:
'k Wil boven 't achtbaar hoofd tot God de handen heffen,
By alles wat hem dreigt. Ziedaar mijn kinderplicht.
o Verax! make uw hulp my zijn vervulling licht.
Mijn vader heeft mijn hand aan Simon toegezworen:
Nooit kan ik zonder schande als gade u toebehooren.
| |
[pagina 27]
| |
Zijn woord, zijn eer, wellicht zijn leven eischen, dat
Zijn dochter hem verzel, vermag zy 't, in de stad.
Aanvaard ik d' uitweg, dien uw liefde my wil bieden,
Waar zoû ik voor Gods troon het vaderoog ontvlieden?
verax.
o Titus! waarom liet gy de uitspraak hier aan my?
God! ga de bittre kelk, kan 't zijn, mijn mond voorby.
dorkas.
Dat bad ook Hy, die hier zoo bloedig heeft geleden:
Zijn beê werd niet verhoord: - met moed heeft Hy volstreden.
verax.
En ik zoû deinzen! - Neen, verheven Kruisseling!
Ik volg u, sta my by, in zelfverloochening.
Mijn Dorkas, 't is beslist: ik heb voor u gekozen.
'k Wil niet, dat plichtverzuim u in mijn arm doe bloozen:
'k Wil niet, dat zwakheid hier u kluistere aan mijn zij:
'k Wil uwer waardig zijn, en even groot als gy.
Ga, vrome dochter! ga, en moge u God geleiden.
dorkas.
Vereenige ons Zijn hand om nimmer weêr te scheiden.
verax.
Een troost verkwikt mijn hart. Ik vind u weêr by Hem,
Of - op de puinen van 't verwoest Jeruzalem.
Einde van het Eerste Bedrijf.
|
|