De val van Jeruzalem
(1850)–A.J. de Bull, Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 72]
| |
Eerste tooneel.
joël, Inwoners van Jeruzalem, op de puinhoopen gezeten.
joël.
Dek thands het hoofd met zak en asch
En laat uw tranen leken,
o Joël! wat u dierbaar was
Is voor 't geweld bezweken.
Onkenbaar is uw stad vervormd,
Uws Heeren Tempel neêrgestormd,
Uws Heeren gunst geweken!
Uw volk vernield door zwaard en vlam,
En wat des vyands macht ontkwam
Verstrooid naar alle streken!
De dooden rotten boven de aard;
De gieren zwermen nederwaart,
En vieren feest op 't lijkgevaart,
o Rouw, niet uit te spreken!
Mijn oude dag werd jammerdag;
Wat my aan 't leven hechtte, zag
Ik, nevens Isrels oud verdrag
Met Jakobs God, door d'eigen slag,
- Geen smeekbêe die hem keerde - als rag -
Heer! voor hoelang! - verbreken.
| |
[pagina 73]
| |
Zie van Uw troon, ontzachlijk God;
Uw uitverkoren volk bespot,
Gehoond door een afgodisch rot,
En mochte u 't gruwzaam schouwspel tot
Geduchten toorn ontsteken. -
Gedenk onze ongerechtigheên
Niet langer! Hoor de smeekgebeên
Van ons, Uw volk, in 't stof vertreên.
Wend U niet af! Zij, als voorheen,
Nog eens Uw gunst gebleken.
Toon ons Uw vriendlijk aanschijn weêr.
Daag ter verlossing op, o Heer!
Of, zult Gy thands niet, als weleer,
Uw heiligdom, Uw volk, Uw eer,
Op de onbesneednen wreken?
Treurt, broedren! treurt in zak en asch!
Vergaan is wat ons dierbaar was.
Wordt, oogen! tranenbeken.
| |
Tweede tooneel.
De vorigen, zadok.
zadok.
o Dag, voor Jakobs zaad een dag van eeuwig rouwen!
o Heilge Tempelmuur! moest ik uw val aanschouwen?
joël.
Gy zaagt dat schouwspel aan en hebt het overleefd?
| |
[pagina 74]
| |
zadok.
Gy, grijze vader, hier? Des Veldheers goedheid heeft
Uw leven dan gespaard, al moest uw zending falen?
joël.
Ach! had hy 't met den dood my liever doen betalen:
Ware ik door 't zwaard geslacht, eer op mijn ouden dag
Ik Davids heilig erf in puin verkeeren zag:
Eer onder zooveel wee, beroofd van kroost en have,
Ik zonder hoop of heul ellendig ging te grave.
Nochthands, gy die het zaagt, door welk een ongeval
Verteerde 't blakend vuur den hoogen Tempelwal?
'k Weet, toen men op trok, dat aan 's Keizers legerscharen
De strenge last gewierd, het heilig Huis te sparen.
zadok.
Helaas! wat vergt ge my, dat ik u 't jammer maal,
Uw leed gelijk het mijn vergroote door 't verhaal!
Zoodra voor 's vyands heir de hoofdwal was bezweken,
En wie zich had geweerd, gesneuveld of geweken,
Wijl 't bloed der dappren, hier geofferd aan den dood,
Langs elke straat gelijk een bergstroom neêrwaart vloot,
Poogde, om in 't bang gevaar het veege lijf te hoeden,
Wie kracht nog over had, zich tempelwaarts te spoeden.
't Steeg al Mori-jah op, door pijnlijke angst gezweept.
In de algemeene vlucht onwillig meêgesleept,
Bedwelmd, ja door den schrik bykans ontbloot van zinnen,
Stoof ik met duizenden d'ontsloten voorhof binnen.
Wie schetst u 't droef gezicht? het jammerlijk misbaar,
Het weegeklag dier hoop- en troostelooze schaar,
Die als een holle zee de pleinen overvloeide
En woelde heen en weêr en staag in aantal groeide?
Doch, boven al 't gehuil en aaklig rouwgeluid,
Klonk van de hooge tin de sombre klaagstem uit
| |
[pagina 75]
| |
Des Weeprofeets, die weêr Gods wraakbesluit vermeldde,
En aan het heilig Huis zijn ondergang voorspelde.
Zoo stonden wy een wijl in bange onzekerheên,
Toen aan de Gouden Poort ons Simon zelf verscheen,
En nog in ons gemoed de hoop woû doen herleven.
Hy sprak, God zoû in 't laatst een zekere uitkomst geven,
En door een wonderwerk, nooit evenaard in kracht,
Zijn volk verlossen uit der onbesneednen macht.
Terwijl hy met dees reên nog eenmaal zijn vermogen
Op 't lichtgeloovig volk, zoo vaak door hem bedrogen,
Beproefde, doch dees reis beproefde zonder vrucht,
Vernamen we uit de verte een nieuw, een dof gerucht,
Straks wijd en zijd herhaald: ‘de Tempel wordt besprongen!
De krijgsknecht is hem reeds ter noordzij ingedrongen.’ -
De schrik sloeg elk om 't hart: men drong terug, men vlood,
Schoon zelfs het vluchten maar aan enklen redding bood,
En ieder uittocht straks was opgestopt met lijken,
Vertreden en gesmoord in 't onbezonnen wijken.
Op eens, daar klonk het uit des zinneloozen mond:
‘Een stemme tegen my!’ en op diezelfde stond
Trof hem een scherpe pijl, die, over 't dak gevlogen,
Hem deed van waar hy stond neêrtuimlen voor onze oogen.
Nu bleek het spoedig aan 't vermeerderend gedruisch:
De woedende Romein was meester van Gods Huis.
Reeds hoorde men alom in gangen en portalen
Hun wapens kletteren en zag hun helmen pralen,
Terwijl terzelver tijd, doch van de zuiderzij
Het hoefgetrappel klonk van Titus ruitery.
joël.
En Simon?...
zadok.
Gaf ook nu den moed nog niet verloren.
| |
[pagina 76]
| |
‘God!’ riep hy, ‘Jakobs God! wil naar mijn beden hooren.
Betoon ons thands uw kracht en wondersterken arm!
Bevrij uw volk! Verdelg des vyands oorlogszwerm.’
Maar ach! het bleek te klaar - geen bede kon hier baten -
Jehovah had zijn volk nu gantschelijk verlaten.
Want, eer nog Simon voor de derde maal zijn stem
Verheven had tot God met telkens luider klem,
Daar hoorden we een gekraak, gelijk een schorren donder,
Daar scheurde en spleet - o schrik! o yzingbarend wonder! -
De voorhang, die tot nog het Heilige overtoog
En hield verborgen voor der ongewijden oog,
Van zelf door midden, en uit duizenden van monden
Borst vreeslijk de angstkreet los, de kreet, tot Hem gezonden!
Die 't zichtbaar teeken gaf, hoe Hy 't aêloud verdrag,
Met Jakob aangegaan, verscheurde op dezen dag.
joël.
Och Jakob! och! vergeefs had God u uitverkoren.
De kroon ontviel uw hoofd! och! Jakob is verloren.
zadok.
't Was op dit tijdstip, dat een dunne rookwolk brak
Door een der vensteren van 't hooge cederdak.
Een Roomsche krijgsknecht had - gelijk men my deed weten -
Baldadig in 't gebouw een gloênde toorts gesmeten.
En spoedig zagen wy den wederschijn der vlam
Ons tegenflikkren, die het Godshuis blaakren kwam,
En speelde op 't glinstrend goud van beeldwerk en kolommen,
En de oude pracht verslond van Isrels heiligdommen.
Het leed een korte wijl, daar spleten muur en trans,
Daar lekte 't knagend vuur aan lijstwerk en aan krans;
Daar spatten balk en spar en woei een dichte regen
Van gloênde vonken en ontglommen hout ons tegen:
Daar stortte zoldering bij zoldring van rondsom
| |
[pagina 77]
| |
Met daavrend bonzen neêr in d'opgepersten drom.
Wie kan de ontsteltenis, wie 't jamren u verhalen
Dier scharen, saamgepropt in plein en voorportalen,
Verplet, gestikt, gebrand, vertreden, wien de dood
In duizend vormen, elk afzichtlijker, zich bood!
joël.
En werd er niet beproefd dien fellen brand te stuiten?
zadok.
Te midden van dien nood, daar meldde zich van buiten
Een ruiterbende, die de Veldheer, uit de stad,
Hier tot bescherming van Gods Huis gezonden had.
Straks deden ze aan de poort d'onvrijen doortocht ruimen:
Hun krijgshoofd, kenbaar aan zijn helmkam, wit van pluimen,
Stoof binnen, drong, voor brand noch menigte vervaard,
Het voorplein over op zijn snuivend oorlogspaard.
‘Bluscht,’ riep hy, ‘bluscht den brand! biedt hulp, mijn helden-
Het is des Veldheers last: hy wil den Tempel sparen. (scharen!
Brengt water aan! haalt neêr wat reeds te hevig brandt;
Zoo houden wy voor 't minst wat overbleef in stand.
Zoekt, zoekt te redden wie daar binnen zich bevinden.
Ik geef u 't voorbeeld zelf! Ter hulp, ter hulp mijn vrinden!’
Nu sprong hy van zijn ros en stoof door rook en vlam
Den open voorhof in; maar eer hy verder kwam,
Daar waggelde op zijn voet, met oorverdoovend kraken,
En stortte 't Heiligdom met transen in en daken,
En steeg de laaie gloed naar boven. Vraag my niet
Wat op dat rokend puin nog verder zij geschied,
Noch hoe ik, half verzengd en overdekt met wonden,
My, later, uit dien drang en veilig heb gevonden.
'k Geloof een Engel Gods bestuurde mijne schreên.
joël.
En deelde ook Simon in de ramp van 't algemeen?
| |
[pagina 78]
| |
zadok.
'k Heb hem niet weêrgezien nadat de voorhang scheurde,
En 't bleef my onbekend, wat sints met hem gebeurde:
Nochthands, 't gerucht verspreidt, dat hy 't gevaar ontkwam
En langs een keldergang de wijk naar buiten nam.
Zelfs wil men, dat hy zich met weinige getrouwen
Verscholen houdt en nog op beetre kans durft bouwen.
joël.
En.. o verschoon my, 't is een vader, die het vraagt,
Een vader, wien de zorg aan hart en nieren knaagt:
Ik liet, by mijn vertrek, mijn telg in Simons handen.
Men voerde, naar 'k vernam, haar binnen 's Tempels wanden.
Gy weet niet, of....
zadok.
Helaas! ik heb voor u geen troost.
Beschrei dan voor altijd uw deerniswaardig kroost.
Het stortend dak doeg neêr wie in den Tempel waren.
Een wonder had alleen hun 't leven kunnen sparen.
joël.
Rampzalige vader! hoe vreesselijk duur
Betaalt ge uw eerzuchtige droomen!
Heeft niemand, mijn Dorkas? in 't akelig uur
Uw hulpkreet, uw jamren vernomen?
Mijn dochter, mijn Dorkas, verschrompeld in 't vuur,
Afgrijslijk verpletterd door 't puin van den muur -
Ééns wijkplaats, nu slachtbank der vromen!
Mijn dochter, mijn Dorkas! ik smilte van rouw:
Uw liefde voor my en uw grenslooze trouw
Deed u voor geen jammeren schroomen.
Tot loon hoopte ik jammer en leed op uw hoofd.
Ach! waarom had ik u aan Simon verloofd
En heb ik mijn woord niet hernomen?
| |
[pagina 79]
| |
Wat wilt Gy nog, Heer! dat ik 't leven behoû,
Om voortaan als toonbeeld van lijden en rouw,
Rampzalig op aarde te zwerven?
Straks rees uit mijn binnenst een bittere klacht
Om 't lot van de Stad en van Jakobs geslacht;
De maat was ten boorde gevuld, als ik dacht,
Helaas! 't was een scheemring der vreeslijke nacht,
Die thands my alom, waar ik heendool, verwacht,
Waarin ik tot de ure des stervens versmacht:
Ik moest ook mijn dochter nog derven!
Nu is my het laatste van 't harte gerukt
o! 't Is, of de jammer, waar alles voor bukt,
Of 't lijden van allen vereenigd my drukt,
Of my aller smarten doorkerven. -
Ach! levende zal ik versterven.
zadok.
Hoe! is den Romer hier dan alle macht gegeven?
Beheerscht hy 't graf? Hergeeft hy dooden zelfs het leven?
Is 't wonderwerk, waarvan ik sprak, door hem geschied?
Spreek grijzaart! gindsche maagd, is zy uw Dorkas niet?
| |
Derde tooneel.
De vorigen, verax, dorkas
dorkas, joël omhelzende.
Loof mijn ziele, loof den Heer!
'k Zie mijn grijzen vader weêr.
Gunstig nam mijn lot een keer,
Vader! vader! treur niet meer.
| |
[pagina 80]
| |
joël.
Dank voor dien honingdrop in d'alsemvollen beker,
God! 'k liep Uw raad vooruit: ik hield haar dood reeds zeker,
En Gy hergeeft my haar.
(tot Dorkas.)
Had Simons kloek beleid
U in den nood, mijn kind, een veilge plaats bereid?
verax.
Zwijg! noem den dwingland niet, hem, die 't onschuldig leven,
Dat hy beschermen moest, den dood had prijs gegeven:
Nooit kome weêr de naam, o grijzaart! uit uw mond
Van hem, aan wien ge uw kind ter kwader uur verbond.
Bid God vergisnis af voor wee, dat, door het knoopen
Van dien onzaalgen echt, uw hand wist saam te hoopen
Op 't schuldloos maagdenhoofd.
joël, tot Dorkas.
Wie redde u uit den nood?
dorkas.
Dees edele Romein ontscheurde my den dood.
zadok.
Hy was 't, die tot behoud des Tempels 't uiterst waagde:
Vergeefs, helaas! vergeefs.
verax.
God driewerf lof! ik slaagde
In 't redden van het schoonst, het edelst, dat de muur
Van 't krakend heiligdom bevatte. Een zee van vuur
Doorwaadde ik. Maar wat nood! Geen storm, geen vuur, geen degen,
Houdt immer een Romein in 't voorwaartsijlen tegen.
Mijn vuist heeft in den strijd geen van uw volk gespaard,
Maar menig leven voor den vuurpoel nog bewaard.
De zege was aan ons, en 't zwaard vloog in de schede:
| |
[pagina 81]
| |
Ik riep mijn ruiterdrom ter redding met my mede,
Mijn trouwe krijgshengst droeg me als met gewiekten voet
Door wolken stikdamp heen, en deinsde voor geen gloed,
Sprong over 't rokend puin, gehoorzaam aan den teugel
Als op het vrije veld; 'k Houd eensklaps stand: een vleugel
Des Tempels boeit mijn oog, maar tevens hart en oor.
't Is een bekende stem, die 'k onder 't kraken hoor
En 't loeien van de vlam. Een wilde sprong, nog eenen:
Gebint en gloeiend puin ploft dondrend om my heenen:
- Vooruit! - ik nader.... hoe de gloed mijn oogverblind',
'k Bereik mijn doel.... ik buk.... grijp toe, en sleur uw kind
Met forsche hand in 't zaêl. 'k IJl heen: 't gebouw stort neder.
- Teêrhartig vader, 'k geef u Simons gade weder.
joël.
o Spaar my! 'k Heb voor God my zelf reeds aangeklaagd.
'k Bloos voor den vyand, die zijn leven heeft gewaagd,
Waar zy verlaten werd door echtgenoot en vader.
verax.
De Veldheer treedt ons met de bloem des legers nader.
| |
Vierde tooneel.
De vorigen. Rei van romeinsche soldaten. Titus, cotta, Krijgsoversten.
rei van soldaten.
Iö triumf! met luid geschal
Het zegelied gezongen!
Het heldenpleit voor Salems wal
Is glorierijk voldongen.
| |
[pagina 82]
| |
Blijmoedig spant, na 't krijgsgerucht,
Onze Adelaar tot hooger vlucht
De breedgeplooide wieken:
Hy, 't zegevieren lang gewend,
Van waar de zon haar dagkoers endt
Tot aan het morgenkrieken.
Iö triumf! aan Cezar eer!
Hem, wien de Goden minnen.
Weêr toonde hy zich 's waerelds heer
In 't glansrijk overwinnen.
Vespaziaan! Doorstrengel thands
Uw lang verworven lauwerkrans
Met Idumeesche palmen.
En moge ons lied, van Kedrons zoom
Tot aan den verren Tyberstroom,
U blijde in de ooren galmen.
Iö triumf! Aan Titus lof,
Wiens krachtige oorlogsdegen
Den oproersdraak in 't harte trof,
Zieltogend neêrgezegen.
Bedwongen spijt den wederstand,
Kromt zich 't vernederd Joodsche land
Aan 's overwinnaars voeten,
En luid herhaalt alom de saam
Den grootschen Imperators-naam
Waarmeê wy u begroeten.
titus.
Dank, driewerf dank, manhaste schaar,
Mijn hechtsten steun in 't krijgsgevaar!
| |
[pagina 83]
| |
Gy deedt my zegevieren.
De lauwren, die uw hand my vlecht,
En juublend om mijn schedel hecht,
Denk, dat ze ook u vercieren.
o! Met wat blijdschap doet mijn mond
Eerlang den grooten Cezar kond
Van al uw krijgsbedrijven.
Met welken eerbied zal de Faam
Uw nieuwe daden by uw naam
In haar gedenkboek schrijven.
Blijft my uw hart, uw hulp gewijd,
'k Trek dan met u, na elken strijd.
Zeeghaftig Rome binnen.
Wat wederstaat uw arm, uw zwaard?
De Veldheer, om wien gy u schaart,
Kan 't waereldrond verwinnen.
(tot Verax.)
Wel my, dat ik ook u in 't leven zie gespaard,
U, die aan 't doodsgevaar daar ginds ten prooie waart.
'k Beschrei zoo velen van mijn eedlen en getrouwen,
En 't is my dubbel zoet u in dees kring te aanschouwen.
- Gy zijt niet zonder buit, naar 't schijnt, terug gekeerd,
En hebt u tegen 't vuur als echt Romein geweerd,
Wat ook de vlam vernielde, ik zie, 't mocht u gelukken.
Den schat, het meest u waard, aan haar geweld te ontrukken.
(tot zijn krijgshoofden.)
Maar zegt my, heeft uw blik den dweeper niet ontmoet,
Die ons den zegepraal betwist heeft voet voor voet?
Die voor genaê noch zwaard het trotsche hoofd woû buigen,
Dien Simon, tegen wien dees bergen puin getuigen?
| |
[pagina 84]
| |
cotta.
Het bleef ons onbekend, wat lot hy onderging.
titus.
Ik reikhals hem te zien in zijn vernedering.
verax.
De Veldheer gun my de eer, den booswicht op te sporen.
titus.
Het zij, mijn Verax, ga.
verax.
Hoort allen! 'k heb gezworen,
Geen afgrond is zoo diep, geen bergtop is zoo hoog,
Of 'k sleur hem of zijn rif van daar voor 's Veldheers oog.
(tot zijn gevolg.)
Breng spade en moker hier. Het lust my, dees gewelven,
Die Stad en Heiligdom verbinden, op te delven.
| |
Vijfde tooneel.
De Vorigen, simon.
simon, uit de gewelven oprijzende.
Bespaar die moeite vrij! hier is hy, wien gy zoekt,
Die Simon, meer door u gevreesd noch dan gevloekt.
Hy komt zich in uw hand vrijwillig overgeven:
Voldoe thands, Titus! aan uw wraak en doe hem sneven.
titus.
Zijt gy die Simon, gy, wiens onbedachte haat
Mijn gunsten keer op keer hardnekkig heeft versmaad,
Zoo vaak mijn hart, begaan met innig medelijden,
Van verder oorlogswee uw burgers woû bevrijden?
Thands ziet gy, in wat leed en namelooze ellend
Uw trotsche waan de stad gedompeld heeft in 't end.
| |
[pagina 85]
| |
Gewis het heilig recht, zoo stout door u beleedigd,
Vindt naauw voor u een straf, die 't misdrijf evenredigt.
simon.
Wat toeft gy? 'k ben getroost en sidder voor geen straf.
Ik wacht met kalmen zin uw stoet van beulen af.
titus.
Hoofdmuiter! 'k wil alsnog u 't schuldig leven sparen.
In Rome zal uw lot zich later openbaren.
Daar zult gy, de oorzaak van zooveel vergoten bloeds,
In d' ijzren boei gekneld, mijn hooge staatsiekoets
Voorafgaan, en te laat, aan 't hoofd der Joodsche reien,
Uw dwazen wederstand en hoovaardy beschreien.
simon.
Het zij zoo! Rome zal dan meê dien Simon zien,
Wiens arm zoo menigwerf haar kindren heeft doen vliên,
En, als uw heir voorheen, zal ik uw trotsche Ridderen,
Uw Raad, uw Keizer zelf, doen voor mijn aanblik sidderen.
titus.
Gy zijt het, die alleen zult siddren, als, naar recht,
De straf u treffen zal, uw gruwlen weggelegd.
simon, Dorkas ziende.
Gy hier, en ongedeerd van vuur en zwaard ontkomen?
Ha! waarom deed mijn hand uw schuldig bloed niet stroomen?
joël.
Gy, 't bloed doen stroomen van mijn Dorkas, van uw bruid?
Zij God geloofd, die u in 't woeden heeft gestuit.
Moest gy uw euveldaên nog door dien moord vergrooten?
simon.
Spreek, spreek niet van mijn bruid. Ik had haar reeds verstooter.
Of, grijzaart, hadt ge u ooit gevleid, dat een Kristin
Den eernaam voeren zoû van Simons gemalin?
| |
[pagina 86]
| |
joël.
Wat raast hy! Een Kristin! zy, uit mijn bloed geboren?
simon.
Zoo kwam het, tot dees dag, den vader niet ter ooren?
joël.
Mijn dochter! ei beschaam den valschen logenaar.
dorkas.
Straf, vader! straf uw kind: hetgeen hy zeide is waar.
joël.
o God! dees leste slag gaat al mijn kracht te boven!
simon.
En waarheid mede is wat uw trots niet woû gelooven,
Dat zy, afvallig van haar adel en geboort,
Met hart en ziel en zin dien roover toebehoort.
joël.
o Jakob! 'k zie te klaar uit onbedriegbre teekenen,
Uw rijk heeft uit. Gy kunt op geen herstelling rekenen,
Sints ook uw eigen kroost der Vaadren voorbeeld schuwt,
Verboden leer belijdt en zich aan 't Westen huwt.
- Mijn dochter! drukk', geheel, uw afval my ter neder,
Ik vloek u niet, noch neem mijn zegen van u weder:
Ik onderwerp me aan God en kus ten allen tijd
Eerbiedig Zijne roê, hoe streng ze my kastijd'.
simon.
Moge ook geen vadervloek het schuldig hoofd haar treffen,
Van dien des Weeprofeets kan niemand haar ontheffen.
Betichtte ik hem voorheen van logentaal, 'k had schuld:
'k Zie klaar, al wat hy sprak heeft de uitkomst ook vervuld.
verax.
Slechts over haar, die steeds in waarheid God bleef eeren,
O Simon! zal die vloek in zegening verkeeren.
| |
[pagina 87]
| |
(Simon wordt weggevoerd.)
- Eerwaarde Joël! zie, in al uw tegenspoed,
Door onze kindermin het lijden u verzoet.
titus.
Ja grijzaart! laat uw hart niet gands verslagen wezen.
De muiteling alleen heeft strenge straf te vreezen.
Kastijde ook Romes hand de boosheid, zy beloont
Wie onderworpen aan haar wetten zich betoont.
(tot Verax, Dorkas en de Joden.)
Gy, blijft aan Rome trouw! Eert naar uw welgevallen
Uw God, Uw Kristus, maar den Keizer boven allen.
(Hy vertrekt.)
joël.
Het draait en dwarrelt voor mijn zinnen!
'k Zie voor mijn oogen, rood geschreid,
Een nieuwe waereld thands beginnen:
't Is uit met Isrels heerlijkheid.
De vaadren wentlen in hun graven
Zich krimpend op die treurmaar om.
Hun zonen werden Romes slaven; -
O diep vernederd Jodendom!
verax.
't Woord is vervuld: geen steen bleef op den andren.
Het rijk heeft uit, dat eeuwen had bestaan.
dorkas.
Maar vol van hoop omarmen hier elkandren,
Die 't Kristusrijk oprecht zijn toegedaan.
joël.
Mijn eigen dochter buigt zich neder
Voor dien gehaten kruisseling,
Haar hart bemint den Romer teeder,
Belijdt het zonder fiddering.
Mijn vaderlijken arm onttogen,
| |
[pagina 88]
| |
Rust ze aan zijn boezem voor mijn oogen!
Helaas! ik had haar aan den dood
In Simons armen prijs gegeven.
Des Romers min hergaf haar 't leven.
Is 't vreemd, dat zy my van zich stoot?
dorkas.
Ik u verstooten? Neen! 'k blijf met u, voor u leven.
Wat ge ook verloren hebt, mijn liefde derft gy niet.
verax.
De Heer heeft thands uw lot in onze hand gegeven,
En heilig is voor ons de taak, die Hy ons biedt.
Mijn Dorkas! - vast met my de hand in een geslagen.
Het beeld des Heilgezants voor Joëls oog gedragen,
De leer, aan ons verkond, door daden hem geleerd!
Opdat voor 't hemelsch licht zijn dofgekreten oogen,
Niet meer verblind door 't vuur, dat Sion heeft verteerd,
Door Gods ontferming zich nog eens ontsluiten mogen,
Op ons gebed voor hem de vloek in zegen keert.
(tot Joël.)
Treur langer niet op 't puin van stad en tempelwallen.
Richt uwen blik van daar naar 't kruis van Golgotha.
Dat staat onwankelbaar, schoon de aarde in puin mocht vallen:
Voor elke wond stroomt daar de balsem der genaê.
Buig daar de knie en 't hoofd, met ons geloovig hopend:
Verhard uw harte niet, maar keer u nog tot Hem,
Die voor u biddend stierf: hoor thands nog naar Zijn stem:
Zoo wordt op 't puin van 't Oude u 't vergezicht geöpend
Op 't Hemelsch, 't Nieuw Jeruzalem!
EINDE. |
|