De uithangteekens. In verband met geschiedenis en volksleven beschouwd (2 delen)
(1867-1869)–Jan ter Gouw, Jacob van Lennep– Auteursrechtvrijin verband met geschiedenis en volksleven beschouwd
[pagina 413]
| |
I.Wanneer men van een uithangteeken alleen den naam vindt en de afbeelding niet gezien heeft, kan het somtijds wel eens raadselachtig zijn, wat men er door te verstaan heeft. Juffrouw Suzanna Massa - die familie, vermoedelijk een zuster, was van dien Izaak Massa, van Haarlem, die zich in 't laatste gedeelte der 17de eeuw zeer verdienstelijk gemaakt heeft, zoowel ten opzichte van den handel op Rusland als van de geografie van dat land - woonde in 1627 ‘te Haarlem bij de Markt in de Houtstraat, in 't Gekroonde BinnenwerckGa naar voetnoot1).’ Wat hebben wij hierdoor te verstaan? Een oud vestingwerk? - of een binnenwerk voor een kanten muts? - Of dat van een horologie of ander mechaniek samenstel? - 't Laatste kwam ons 't eerst voor den geest, omdat wij ons daarbij Meester Jochem uit het Oude Doolhof herinnerden en 't rijmpje onder zijn afbeelding: Jochemus sit en speelt hier vast,
Verscheiden deuntjes bij de tast;
Zijn handen, oogen en zijn hooft,
Bewegen dat men 't naeuw gelooft,
Met sulck een kunst en aardigheit,
Doch 't Meesters werck van binnen leyd.
Het maken van zulke kunstwerken was juist in den tijd, waarin Juffrouw Massa leefde, zeer in trek, en 't is wel mogelijk, dat zij bij iemand inwoonde, die daarmeê de kost verdiende. Onder de zeventiende-eeuwsche herbergen te Leeuwarden kwam ons ook de Oude en Nieuwe Slingerij voor. Wat beteekende die naam? Was de slingerij een soort van spel? - Stond Slinger met ‘schommel’ gelijk? - Of had men er een doolhof met slingerpaadjes? | |
[pagina 414]
| |
Te Delft vonden wij 't Conduyt aan een brouwerijGa naar voetnoot1): die naam scheen ons vrij duidelijk. De waterleiding toch was bij een brouwerij volkomen op haar plaats, beter dan de waterfontein bij den wijnkooper. Pas echter hadden wij 't laten drukken, of ons oog viel op een plaats in Roemer Visschers, ‘Sinne-poppen,’ die ons leert, dat wij dit woord niet op zijn Hollandsch maar op zijn Delftsch verstaan moeten. Hij spreekt daar van ‘een koperen instrument, hetwelk tot Delft een conduyt en voort overal in Hollandt een kraen genaemt wordt’Ga naar voetnoot2). Wie drommel had ook kunnen droomen, dat de Delvenaars zoo eigenzinnig waren, om een aparten naam te willen hebben voor een ding, dat alle andere Hollanders ‘een koperen kraan’ noemen? | |
II.In het omgekeerde geval, wanneer men wel de afbeelding voor zich heeft, maar het bijschrift geheel of gedeeltelijk ontbreekt, kan het uithangbord soms evenzeer duister en raadselachtig zijn. De hiernevens vertoonde gevelsteen is een der oudste van Amsterdam: hij staat op de Tesselschekaai aan den hoek van 't Damrak en is van 1558. Wie stellen die twee personen voor, met dat Kupidootje naast hen? Wij weten 't niet; maar gissen, dat het een figuurlijke voorstelling is van 't oude spreekwoord: ‘oud mal gaat boven al.’ Immers de ‘oudemans-vryagie’ is al van de vroegste tijden af een voorwerp van bespotting geweest, - een dwaasheid, waarvan reeds Grieksche poëeten een verklaring gezocht hebben, die ons vertelden, hoe Kupido en de Dood eens toevallig hun intrek genomen hadden in dezelfde herberg, waar de Schutter uithing, en hoe 's morgens de Dood bij vergissing Kupidoos pijlkoker op zijn wervelkolomGa naar voetnoot3) had gehangen en daarmeê afgemarcheerd was. Sommigen zeggen, dat Kupido, die altijd vol malle streken zit, de pijlen opzettelijk verruild had, om den Dood en de ouwe-mannetjes eens beet te nemen; - maar | |
[pagina 415]
| |
Vondel, die 't althans even goed weten kon als de Grieksche poëeten, verzekert ons, dat het zonder erg geschied is: Onwetende nam d' een des anderen geschut.
En zoo is het dan gekomen, dat men somtijds ziet, hoe den ouden Stock vrijt om zijns herten lief.
Cats vertelt het geval ook in zijn ‘Rhodope,’ en geeft er nog een liedje bij, dat niet kwalijk als onderschrift van bovenstaanden steen zou passen: Wat magh den droogert overgaan?
Wat maalt hem in de sinnen?
Sijn jeugt en vreugt die heeft gedaan,
En noch soo wil hij minnen.
Van geheel anderen aard is een uithangteeken in de Bloemstraat bij de Baangracht, waarop een Zwaan in 't midden, ter eener zijde een Engel met de bazuin, ter andere een Man met een driekanten hoed en een boek in de hand - doch zonder onderschrift. Wellicht heeft daar vóór honderd jaren een Luthersche Dominee gewoond. Maar omtrent de zonderlinge figuur, hiernevens afgebeeld, en die voorkomt in de Westerstraat in een gevel van 1663 weten wij zelfs niet te gissen. Er heeft blijkbaar vroeger meer op dien steen gestaan, dat afgehakt is. Meermalen is op oude gevelsteenen het onderschrift zoodanig afgesleten of met de verfkwast overgesmeerd, dat het geheel onleesbaar, en daardoor tevens de eigentlijke beteekenis der voorstelling is verloren gegaan. Op de St. Antonies-breêstraat bij de sluis staat nog een gevelsteen uit het laatst der 16de eeuw, waarop een Soldaat is afgebeeld, die een Burger zijn opperkleed ontneemt. Daaronder heeft een tweeregelig versje gestaan, dat ongetwijfeld heel pikant is geweest, doch waarvan alleen de laatste woorden leesbaar zijn: en laat hem gaan. Aan 't huis daarnaast vindt men een even ouden gevelsteen, waarop een Raap, drijvende op de zee, een Fontein en een Zon zijn uitgehouwen; maar geen mensch begrijpt, wat dat beteekent, want van het tweeregelig versje, dat ook hier onder stond, is niets meer te lezen. Meermalen vindt men gevelsteenen aan achterhuizen, waar zij vermoedelijk van een andere plaats zijn heengebracht. Op de binnenplaats van een huis op den Nieuwendijk bij den Dam (H. 238) ziet men boven een venster een zeer fraaien steen van wit marmer ingemetseld. Hij stelt een schipbreuk voor, met een groot aantal beeldjes, doch is zonder bijschrift, zoodat | |
[pagina 416]
| |
men niet weten kan, op welke gebeurtenis gedoeld wordt. De oude brieven van 't huis kunnen daaromtrent geen inlichting geven, omdat ze niet meer voorhanden zijnGa naar voetnoot1), en men moet zich te vrede houden met het vermoeden, dat een voormalige bewoner van dit huis schipbreuk geleden en ter gedachtenis zijner redding dien steen heeft doen maken. | |
III.Toch gebeurt het ook bij wijlen, dat men zoowel de afbeelding als het bijschrift kent en des-niet-te-min moet vragen: quid est? In de Kalverstraat, aan het hoekhuis der Taksteeg, zien wij een ouden gevelsteen, waarop een antieke stadspoort is uitgehouwen, met een herder op den voorgrond. Het onderschrift luidt: In Jacobs poort. Natuurlijk is die herder de Aartsvader Jacob en die poort de stad Haran. Maar daarmeê is nog de vraag niet beäntwoord, wat die Jacobspoort dáár eigentlijk beteekent. Er is te Amsterdam nooit een Jacobspoort geweest; de poort, die in de 15de en nog in de eerste jaren der 16de eeuw stond waar nu de Osjesluis is, heette de Binwycker- of de Regulierspoort. De Rotterdamschepoort te Delft heette oudtijds de St. Jacobspoort, en nu zou men kunnen gissen, dat een Delvenaar, die vroeger in de nabijheid van die poort gewoond had, en zich te Amsterdam was komen nederzetten, dien gevelsteen ter herinnering aan zijn vroegere woonplaats had uitgehangen; doch die gissing zou niet opgaan, want wij hebben hier geen St. Jacob, maar den Aartsvader. Mogelijk had een ander Jacobs ladder uithangen en verkoos daarom zijn buurman Jacobs poort - en ligt hierin de eenvoudige verklaring van figuur en bijschrift. In de Rapenburgerstraat vindt men een grooten gevelsteen, waarvan wij de afbeelding hier plaatsen. Het opschrift in den bovenrand is echter | |
[pagina 417]
| |
door den etser niet goed gelezen; er staat: de Heere heeft ons ruimte gegeven 1718. Dit opschrift maakt het hoogstwaarschijnlijk, dat een Jood den steen heeft doen maken; maar waarom hij den Twijfelaar uithing, en wat hij met zijn vermaning op den onderrand eigentlijk meende, is ons niet duidelijk. Blijkens een tabaksbriefje, dat ons onder 't oog is gekomen, moet aan een tabakswinkel te Oude Pekel-A uithangen of uitgehangen hebben het borstbeeld van Jan op 't Holt. Zeker een heel beroemd man in die landstreek; maar op 't gevaar af, dat alle Westwoldingerlanders zich verbazen over onze onwetendheid en ons toeroepen: ‘hé! ken jelui hem niet?’ belijden wij, dien Jan niet te kennen. | |
IV.Zijn er onder de menschen ongeluksvogels, die zich nergens kunnen vertoonen, of zij moeten er een veêr laten, men vindt die ook onder de uithangteekens: 't een wordt door de verfkwast getempteerd; 't ander is de dupe van steenhouwer en letterzetter en kan nimmer zijn onderschrift in zijn geheel vertoonen. Dit laatste is het geval geweest met dien Groninger kop, dien wij in ons Eerste Deel blz. 274 en 275 besproken hebben. Rabenhaupt heeft gezegd: ick kick noch in 't jat. Maar de steenhouwer, wien 't werk was opgedragen, keek niet goed; hij had zijn ruimte zoo kwalijk afgemeten, dat hij voor 't laatste woord geen plaats meer had en zoo kwam er onder den kop te staan: ick kick noch in 't. ‘De rest weten de Groningers wel,’ dacht de man, en 't was ook zoo, want de straat, waar de steen op den hoek staat, hebben zij tot heden nooit anders genoemd dan de Kiekintjatstraat. Maar ook anderen dan de Groningers moesten het opschrift leeren kennen, en wel door middel van ons boek. Het werd ons toegezonden precies zoo als 't er staat. Doch wat gebeurt er? Hoe 't gebeurd is, weten wij niet; want wie weet ooit, hoe drukfouten in de wereld komen? - wij zeggen alleen, wat er gebeurd is: Een c veranderde in een e,
Ch verkleedde zich als g,
De t is op de loop gegaan.
't Gevolg was, dat er kwam te staan:
Ick kiek nog in.
Wat heeft dat ongelukkige opschrift ons een knorren doen beloopen! Uit heel het Oude Friesland tusschen Flie en Eems is men ons met brieven komen bombardeeren, om ons te vertellen, dat onze lezing niet deugde, | |
[pagina 418]
| |
en Rabenhaupt had minder last van Bommen-Berend en zijn hannekenmaaiers dan wij van de kitteloorige Friezen en Groningers. En zoo wij nu opentlijk met een poenitet voor den dag komen, is 't minder om ons te verschoonen, dat wij een opschrift, dat toch al verminkt was, nog meer hebben laten bederven, dan wel om den geächten inzender, die 't ons behoorlijk en duidelijk gezonden had, van alle schuld in deze vrij te waren. De verfkwast kan ook soms de uithangteekens aardig beet nemen. Op blz. 262 van dit Deel hebben wij de afbeelding van de Gouwe Wagen gegeven, en menigeen zal zich bij 't zien daarvan dadelijk den staatsie-wagen van koningin Semiramis uit het Oude Doolhof herinnerd hebben. Doch wat is er, sedert onze teekenaar zijn werk verrichtte, gebeurd? De steen is nieuw opgeschilderd en de verfkwast heeft een wonder gedaan. Koningin Semiramis is herschapen in een ouden heer: - niemand kan haar in die vermomming meer herkennen, wel den wagen, waarin die Haarlemmerdijker uit de vorige eeuw thans een vrij dwaas figuur maakt. Wij mogen ons nu te meer verheugen, de afbeelding gegeven, en daardoor den oorspronkelijken vorm bewaard te hebben. Doch 't zijn niet alleen de Friezen en Groningers, die ons brieven schreven. Ook uit den Haag zijn ons verwijten toegekomen, hoezeer van tegenovergestelden aard. Immers daar klaagt men, dat wij de lieden naar de Plaats sturen om een Zoensteen te zoekenGa naar voetnoot1), die er niet meer aanwezig is. De langbeenige driehoek van witte keien, vlak over het Groene Zoodje, zoo schrijft men, in het midden van wiens onderste zijde de bewuste blaauwe steen gevonden werd met zeven kerven, zinspelende op de zeven houwen of steken, waarmede Aleid van Poelgeest zou zijn vermoord, is weggenomen toen de plaats op nieuw geplaveid werd. Wij zeggen al weêr peccavimus; doch wij verwijzen tevens naar onze noot op blz. 245 van het Eerste Deel, waarin reeds gezegd is, dat wij ons niet telken reize overal in persoon kunnen gaan overtuigen of hetgeen wij vroeger ergens zagen er nog steeds aanwezig is. ‘De Nederlandsche Spectator’Ga naar voetnoot2) meent den Dortschen haarsnijder, van wien in het Tweede Deel op blz. 68 is gesproken, op een domme vergissing betrapt te hebben. ‘De man had het volkomen mis; de Prins droeg geen pruik,’ zegt de Spectator; maar hij heeft het uithangbord niet goed gespekteerd. De Dortenaar zei niet, dat de Prins een pruik droeg; maar dat hij 't verdrinken gunde aan alle pruikdragers. De Heer Mr. A. de Vries te Amsterdam deelde ons dezer dagen mede, dat 't Gekroont Laken, op blz. 186 genoemd, weleer een lakenververij, en de gevelsteen, op blz. 157 afgebeeld, de Reuk is geweest, gelijk uit de brieven dier huizen blijkt. - Zeker had die juffer in de Vijzelstraat, toen | |
[pagina 419]
| |
ze nog de Reuk was, ook een bloempje in de hand, waar ze aan rook. Daar zij haar bloempje nu schijnt verloren te hebben, en 't bijschrift, zoo 't er immer was, ook al verdwenen is, zoo kan 't ons niet verwonderen, dat zelfs geen Wis- en Natuurkundige haar meer herkennen kon voor 't geen ze weleer was. 't Had ons van veel nut kunnen zijn, indien ieder, wiens huis nog niet een gevelsteen versierd is, vroeger, toen wij zulks opentlijk gevraagd hebben, zijn brieven eens had willen inzien en ons mededeelen wat daar te lezen staat. Ook andere Amsterdammers hebben ons geschreven en ons gevraagd, of alleen Joost en niet zijlieden mochten weten, waar Merkurius gebleven wasGa naar voetnoot1). Wel zeker; maar wij vertelden 't niet, omdat wij ons schaamden over de behandeling, den ouden vermaarden God des handels, die meer dan anderhalve eeuw trouw op zijn post had gestaan, zoo onverdiend bij 't sloopen van zijn oude ‘koopslot’ aangedaan. Men heeft hem namelijk het teeken zijner waardigheid, den slangestaf, uit de hand gerukt en hem, dus gedegradeerd, naar den Stadstimmertuin gebannen. Gezegde staf intusschen werd op 't Stadhuis in de Rariteitskamer bezorgd, waar hij nog te zien is voor ieder, die hem zien wilGa naar voetnoot2). En eer nu anderen 't ons vragen, zullen wij zelf zeggen, dat wij vergeten hebben, op blz. 130 van het Tweede Deel bij Cats en Huygens ook Roemer Visscher te noemen; - immers deze geeft ook in zijn ‘Sinne-poppen, het Derde Schock’ No. 56, de afbeelding van een stoof, en noemt die: Mignon des Dames, er bijvoegende: ‘een stoof met vyer daer in is een bemindt juweel by onse Hollandtsche Vrouwen.’ Doch wij willen er tevens bijvoegen, in antwoord op alle vragen, die nog zouden kunnen gedaan worden, dat wij onmogelijk alles konnen zeggen wat wij hadden kunnen zeggen; bij een onderwerp als 't onze komt allerlei te pas. Hadden wij van alle gebouwen willen gewagen, die bij 't behandelen van uithangteekens in verschillende plaatsen ter sprake hadden kunnen komen, en daarvan alle wetenswaardige bijzonderheden opsommen, ons boek zou een algemeene plaatsbeschrijving zijn geworden. Hadden wij alle gebeurtenissen vermeld, over alle personen uitgeweid, alle gedichten en oude rijmpjes, dictionnaires en brieven aangehaald, die te pas konnen gebracht worden, - gelijk b.v. de Nederlandsche Spectator dit ten aanzien van de fiacres begeerdeGa naar voetnoot3) - wij weten niet, wat ons boek dan wel zou geworden zijn; maar achtten 't best, ook iets voor de ‘nalezers’ over te laten. Bij 't behandelen van een onderwerp als 't onze moet men zich grenzen stellen, ook wat den omvang van 't werk betreft, en zeker is 't, dat ons werk onmatig zou zijn uitgedijd, indien wij alles hadden willen zeggen, wat wij hadden kunnen zeggen. | |
[pagina 420]
| |
Ten slotte nog een afbeelding en een opmerking. Hiervoor op blz. 380 hebben wij den Bogaert genoemd. Wij ontvingen daar nog een afbeelding van uit AlkmaarGa naar voetnoot1), genomen naar een gevelsteen aan de Ritsevaart, waar een kompleete boomgaard, met den bogerman en zijn knecht, den hond en de pomp, op uitgehouwen is, en die bovendien uit een tijd is, waaruit wij verscheidene vermaarde mannen kennen, die geslachtnamen voerden, aan zoodanige uithangteekens ontleend; zoo als den Amsterdamschen schepen Jan Willemsz. Bogaard, den Haagschen predikant Joannes Uitenbogaard, den Voorzitter der Dortsche Synode Joan Bogerman, enz. Onder 't afdrukken der bladen zagen wij alweêr uithangteekens, ook geschilderde uithangborden, verdwijnen; elders onderschriften verandering ondergaan. Maar ook zagen wij er een aantal nieuwe te voorschijn komen, o.a. werd in de Amstelstraat, onder den titel: Amsterdamsche Kladderadatsch, dezelfde potsierlijke Hans-Michels kop op een bord geschilderd, die ook op 't blaadje van dien naam prijkt; en op de Waal bij de Kraansluis verscheen een mooie Neptunus op zijn zeekaros, met zijn weêrhelft naast zich en zijn zwemmende trompetter en trawanten om zich heen. Het kan onze meening niet zijn, van zoodanige mutatiën een lijstje te geven; 't zou toch morgen alweêr onvoltallig zijn. Alleen willen wij opmerken, dat het schijnt, als begint de zin voor figuurlijke uithangteekens en geschilderde borden weêr aan te wakkeren; wij merkten daarvan een aantal bewijzen op, natuurlijk met genoegen; al zijn wij niet verwaand genoeg om te beweren, dat de uitgave van ons boek daartoe iets heeft bijgedragen. En nemen wij met deze opmerking tevens afscheid van onze lezers, het zal slechts voor zeer kort zijn, daar wij hen weldra in het Boek der Opschriften weder hopen toe te spreken. |
|