De roos van Dekama
(2003)–Jacob van Lennep– Auteursrechtelijk beschermdWaardering: ‘ken-je onzen Van Lennep dan niet?’Er is een bekende anekdote over Van Lennep uit 1867, opgetekend door Jan ten Brink. Op het station in Rotterdam zag een buffetjuffrouw temidden van een groepje heren een grijsaard staan ‘met ongemeen innemenden glimlach en golvende witte haren’, die door iedereen met achting werd begroet en bejegend. Verbaasd vroeg zij aan een kruier wie deze kennelijk zo bekende en beminde heer wel mocht zijn. Het antwoord luidde: ‘Wie? Wel nou, jij bent ook een beste! Ken-je onzen Van Lennep dan niet?’Ga naar eindnoot112 Het verhaal is typerend voor wat in de waarderingsgeschiedenis van Van Lennep steeds voorop gezet wordt: zijn buitengewone populariteit in brede kring. Een tweede constante is de grote waardering voor zijn gaven als onderhoudend verteller. Even opvallend is de kritiek die de auteur bepaald niet bespaard is gebleven en die, bij alle diversiteit van normen en aangrijpingspunt, onder één noemer te scharen valt: men mist in zijn werk een bepaalde diepgang. Wat Van Lennep bovendien gedurende zijn gehele literaire bestaan en een groot deel van zijn nabestaan is verweten, is zijn | |
[pagina 594]
| |
gebrek aan originaliteit. In 1836 had Van Lennep al de reputatie van een groot talent. De Nederlandsche legenden en vooral De pleegzoon hadden indruk gemaakt. Kon men in hem een Nederlandsche Walter Scott begroeten? Bij alle bewondering voor de levendige verteltrant en de spannende intrige van Van Lenneps eerste historische roman was er ook kritiek op de oppervlakkigheid van de karaktertekening, de soms misplaatste leukheid en het gebrek aan grandeur en visie. Dit laatste verwijt was vooral door Aarnout Drost in De Muzen te berde gebracht. Hij beoordeelde, in verbaasde irritatie over de opgang van de roman, De pleegzoon als een gemiste kans.Ga naar eindnoot113 Na de publicatie van De Roos van Dekama zagen drie recensies het licht. De primeur had de Vaderlandsche letteroefeningen, toen nog slechts het eerste deel van de roman was verschenen. Afgezien van de kritiek op de ‘afgesleten’ truc van de manuscriptfictie is de bespreking zeer lovend. Ten opzichte van De pleegzoon heeft Van Lennep bepaald vorderingen gemaakt in de weergave van het ‘costuum’: de schildering van Middeleeuwse zeden en gewoonten is overtuigend. De beschrijving van het toernooi bijvoorbeeld behoeft slechts onder te doen voor die in Ivanhoe. Indien het tweede deel aan de verwachtingen beantwoordt, mag het vaderland zich gelukkig prijzen met het bezit van een Nederlandsche Scott. De hoge verwachtingen van het tweede deel komen kennelijk niet geheel uit, getuige het vervolg van de recensie. Bovendien was inmiddels de grondige en niet onverdeeld gunstige kritiek in De Gids verschenen, die wellicht op het oordeel van invloed geweest kan zijn. De karaktertekening, aanvankelijk geprezen, stuit nu op bezwaren: met de historische Van Arkel is ontoelaatbaar gehandeld en figuren als Daamken en de koppelaarster mogen evenmin geslaagd heten. De intrige kent nogal wat onwaarschijnlijkheden en binnen de compositie hindert de verschuiving in aandacht van Deodaat naar Willem iv. Eindigt de bespreking van het eerste deel met een complimenteuze vergelijking, die van het tweede wordt met meer reserve afgesloten: moge de volgende roman van Van Lennep net zo ver uitsteken boven De Roos van Dekama als deze het boven De pleegzoon doet.Ga naar eindnoot114 De tweede recensie verschijnt in De recensent ook der recensenten. De criticus veronderstelt dat het grootste deel van de lezers de roman al lang en breed kent. Zijn weergave van het verhaal heeft dan ook vooral ten doel te laten zien hoe gelukkig de integratie van fictie en geschiedenis is geslaagd: een verdienste die lang niet iedere historische roman bezit. De recensent heeft er kennelijk Bilderdijk op nageslagen en komt tot een bevredigende conclusie omtrent de betrouwbaarheid van de informatie. De grootste lof ontvangt Van Lennep voor zijn plastische schildering van afzonderlijke scènes, zoals het toernooi, het gehoor, of de landdag der Friezen en voor zijn | |
[pagina 595]
| |
natuurbeschrijvingen. Kritiek is er op de personagetekening en de intrige. Over Van Arkel valt geen kwaad woord, maar wel over Seerp Adelen, wiens monotone onbeschoftheid vervelend wordt, alsmede over Aylva en Deodaat, wier onbeduidendheid evenmin kan boeien. Het is bovendien niet zo geslaagd dat de relatie tussen die twee voor de personages tot het laatst toe een geheim blijft, terwijl de lezer allang beseft hoe de vork in de steel zit. Onwaarschijnlijkheden zoals de ontsnapping van Reinout uit kasteel Nyenstein stellen vervolgens de goedgelovigheid van de lezer wel heel sterk op de proef. De stellige uitspraak in de Vaderlandsche letteroefeningen dat Nederland in Van Lennep een Nederlandse Scott bezit, komt deze criticus enigszins ‘gewaagd’ voor, maar een belofte voor de toekomst ziet hij zeker.Ga naar eindnoot115 De derde bespreking verscheen in de eerste jaargang van De Gids, het tijdschrift van de Amsterdamse jongeren die met veel elan literair Nederland trachtten wakker te schudden. Aanvankelijk was de taak om Van Lenneps roman te recenseren in handen gelegd van Nicolaas Beets. In een brief aan Potgieter toont deze zich, na de lectuur van zes hoofdstukken, allerminst tevreden. In een opvallend hard commentaar meldt hij: ‘Tot nog toe vond ik de schildery vrij vlak en zonder veel diepte [...]. Geen verve, geen energie, geen breede trekken, geen kracht. Geen geestige wendingen, geen verrassende grepen’. Seerp Adelen is een ‘vlegel, een ophakker en een spelbreker’; Walter Scott zou van de hansworst wel iets anders gemaakt hebben, de verhouding tussen de abt en Syard wordt tot vervelens toe uitgemolken en het is ‘laf’ dat we nu al weten dat Deodaat de zoon van Aylva is.Ga naar eindnoot116 Met de bespreking die Beets indient, is Potgieter blijkbaar niet geheel tevreden geweest. Namens de redactie vraagt hij toestemming om het een en ander te veranderen; een toestemming die Beets verleent op voorwaarde dat de roman niet hoger opgehemeld zal worden dan in zijn eigen versie het geval was. Bakhuizen van den Brink ontfermt zich over de bewerking. Wat dus begint als een tekst van Beets, eindigt als een tekst van deze Gidsredacteur. De principiële kritiek in het eerste deel der recensie kunnen we op naam zetten van de laatste, in de tekst van het tweede deel is mogelijk nog een residu van de oorspronkelijke bespreking van Beets te vinden.Ga naar eindnoot117 De recensie van Bakhuizen van den Brink is in de waarderingsgeschiedenis van Van Lennep van grote betekenis geweest. De omvangrijke, grondige en gedetailleerde bespreking heeft uiteraard de aandacht van de literatuurgeschiedschrijving getrokken omdat men uit het geformuleerde ideaal van de historische roman de literatuuropvatting van De Gids kan leren kennen. Maar ook de specifiek op De Roos van Dekama toegesneden opmerkingen hebben gezag verworven. Vooral vanaf het midden van de negentiende eeuw komt men in de beschouwingen over de roman veelvuldig een | |
[pagina 596]
| |
echo tegen van Bakhuizens oordelen, die vaak herhaald en soms gerelativeerd worden. De ideale historische roman, aldus Bakhuizen, verenigt drie aspecten: het ‘wijsgeerige’, het ‘antiquarische’ en het ‘dichterlijke’. Onder het wijsgerige aspect verstaat de criticus de eenheidscheppende visie die aan het verhaal een bepaalde zin verleent. Van Lennep schiet in dit opzicht te kort, alleen al door zijn stofkeuze. In het geval van een historische roman betekent die wijsgerige beschouwing namelijk: een visie op het uitgebeelde tijdvak. Voor een Nederlandse historische roman geldt vervolgens dat het gekozen tijdvak dan ook nationale betekenis moet hebben, de lezer moet aanspreken op zijn nationaal sentiment en hem inzicht moet geven in zijn eigen historische achterland. Niet alleen leent de slag bij Staveren zich weinig voor een dergelijke wijsgerige betrachting, de Middeleeuwen als zodanig vormen vanuit dit nationaal perspectief een ongelukkige periode, zeker wanneer zij, zoals bij Van Lennep, geheel en al worden geïdentificeerd met een riddercultuur die geen nationaal-karakteristieke eigenschappen heeft bezeten en in de Nederlandse geschiedenis geen blijvende doorwerking heeft gehad.Ga naar eindnoot118 Het gevolg is dat men zich dan in een soort historisch vacuüm begeeft dat opgevuld wordt met aan de internationale literaire traditie in plaats van de nationale historische werkelijkheid ontleende elementen. Het zou geen compliment moeten zijn om gevierd te worden als de Nederlandse Scott. Naast de roep om een bepaalde kijk op de geschiedenis, staat in Bakhuizen van den Brinks betoog de roep om een ander milieu centraal. Over het antiquarische aspect (de historische trouw en overtuigingskracht) van Van Lenneps roman is de Gidscriticus goed te spreken. Er zijn echter twee fouten die aan de illusie ernstig afbreuk doen: de ongeoorloofde vrijheid waarmee de schrijver een eigen Van Arkel schept en het desastreus moderne taalgebruik dat de personages in de mond gelegd wordt. Royale lof is er echter voor het dichterlijke aspect, waarmee Bakhuizen doelt op de literaire kwaliteiten in engere zin: Van Lennep weet hoe hij een verhaal moet vertellen en de rijkdom aan onverwachte incidenten geeft de roman iets ‘schitterends’. Zijn stijl is los en ongedwongen, hoewel een zekere trivialiteit en karakterloosheid de keerzijde van de medaille vormen. In de kritieken van het eerste uur op zowel De pleegzoon als De Roos van Dekama zijn de elementen die in de receptie van Van Lennep steeds weer terug zullen keren, reeds aanwezig. Ook Drost en Bakhuizen van den Brink erkennen dat het gaat om een auteur met een meer dan middelmatig talent, die bovendien door het publiek in het hart is gesloten - al is die laatste constatering geen onverdeeld compliment. Beiden suggereren namelijk dat Van Lennep op die populariteit uit is en te laag mikt. Het verwijt dat hij | |
[pagina 597]
| |
de lezer niet weet te raken door diepgang en originaliteit van visie of karaktertekening valt echter ook te lezen in de over het algemeen enthousiaster en minder principiële kritieken van hun collega's.Ga naar eindnoot119 In de jaren na de verschijning raakt De Roos van Dekama gecanoniseerd.Ga naar eindnoot120 Het werk van ‘onzen Van Lennep’ (het bezittelijk voornaamwoord wordt tot een epitheton) vormt een voorbeeld voor auteurs die zijn vlotte vertellersgaven missen. Keer op keer worden personages of situaties uit de romans aangehaald om te laten zien dat vergelijkbare elementen uit het werk van bekritiseerde auteurs slechts een armzalige imitatie vormen. Tezamen met J.F. Oltmans en Geertruida Bosboom-Toussaint wordt Van Lennep gerekend tot de top van de Nederlandse romankunst, die zich kan meten met Walter Scott. Zijn werk wordt zelfs klassiek verklaard, blijkens een uitspraak van een criticus die van mening is dat toch maar weinig romans op de hoogte staan van De pleegzoon en De Roos van Dekama: ‘die klassieke meesterstukken!’Ga naar eindnoot121 Tot ongeveer het midden van de negentiende eeuw domineert de tendens om Van Lennep met trots te belichten als een nationale coryfee en zijn populariteit als veelgelezen en veel geïmiteerd auteur verdiend te achten. In de tweede eeuwhelft echter dalen zijn papieren, samen met die van de historische roman. Want hoewel Van Lenneps oeuvre veel meer genres omvat, blijkt zijn literaire fortuin nauw verbonden met de waardering voor dit genre, dat in de ogen van de critici zo langzamerhand uit de tijd begint te raken. Eén van die critici is Busken Huet, die in een opstel uit 1864 Van Lennep roemt als de prettigste literaire figuur van zijn tijd, maar hem tevens een tekort aan ‘litterarische waardigheid’ verwijt. Weer is het de personagetekening die het moet ontgelden. Het leven dat zijn figuren leiden is veel bonter dan dat van de meeste lezers, maar dieper gedacht of dieper gevoeld hebben zij niet. Typerend voor Huet is zijn verklaring voor deze oppervlakkigheid: Van Lenneps personages zijn te braaf. Hij voelt geen aandrang tot het schilderen van grootse zonden en brandende hartstochten. Zijn respect voor de ouderwetse zedelijke wereldorde die het goede beloont en het kwade straft, is te groot. Overal stuit men op de oude grenzen, nergens wordt een nieuw perspectief geopend. Nu, anno 1864, zijn de romans reeds gedateerd, in de toekomst zullen zij slechts als gesunkenes Kulturgut verder leven, getuige Huets bekende voorspelling: Nogmaals vijfentwintig jaren, en de roos van Dekama zal alleen nog in het knoopsgat van ontluikende jonge heertjes prijken; nufjes van tusschen de twaalf en veertien zullen op den jonker van Sonheuvel verlieven; burgers en boeren, visschers en militairen en dienstboden, zullen | |
[pagina 598]
| |
Jan van Arkel voor hun ideaal en Brinio voor de bloem hunner voorouders houden. De voortekenen van deze ontwikkeling ziet Huet al om zich heen: de kinderen op de avondschool waar hij lesgeeft en het gezin van de visvrouw smullen van Van Lennep. De geletterde elite echter zal zich meer en meer van hem afwenden.Ga naar eindnoot122 Bij de dood van de auteur in 1868 overheerst een toon van bewonderend respect, zoals past bij de gelegenheid. Maar ook de beperkingen van Van Lenneps romankunst worden op het tapijt gebracht. De afweging van plus- en minpunten in de vele publicaties vormt eigenlijk een recapitulatie van wat in het eerste onthaal viel te signaleren. Men verheugt zich in Van Lenneps soepele, leesbare stijl, of men vindt die te gewoontjes. Men lacht om zijn humor, of men ergert zich aan die neiging tot grappenmakerij. Men bewondert de vaart en spanning van de intrige, men mist daarentegen psychologische of filosofische diepgang. Een bestaand beeld wordt geconsolideerd. Dat beeld is uiteraard niet uitsluitend gevormd door de eerste twee romans: Van Lennep is tot zijn dood een productief auteur geweest. In zijn literaire bestaan zijn er bovendien momenten geweest die de reputatie van een zekere luchthartigheid in de hand gewerkt hebben. Zijn vermakelijke tonelen uit de vaderlandse geschiedenis bijvoorbeeld, een werk op rijm waarin de historie op een oneerbiedig-komische manier werd gepresenteerd, veroorzaakte veel gekrakeel. Volgens zijn biograaf heeft deze als een grapje bedoelde publicatie Van Lennep zelfs in 1856 zijn herverkiezing tot lid van de Tweede Kamer gekost.Ga naar eindnoot123 Deining was er ook om Klaasje Zevenster (1865), de roman met de bordeelscène die heel wat pennen in beweging bracht. De befaamde bekentenis op een letterkundig congres in Brussel, ‘[s]edert byna veertig jaren heb ik voornamelijk geleefd van roof en diefstal’, bevestigde, uit de context gelicht, uiteraard de mening dat Van Lennep links en rechts ontleende zo het hem uitkwam.Ga naar eindnoot124 In 1902 vormde de herdenking van de honderdste geboortedag van Van Lennep opnieuw een aanleiding tot plaatsbepaling. Sedert 1886 was het letterkundig klimaat ingrijpend veranderd. De Tachtigers hadden luidruchtig afstand genomen van het literaire verleden en een drastische esthetisering van de kunst geëist. Het naturalisme had de historische avonturenroman in de kritische aandacht verdrongen. Van Lenneps populariteit bij het lezerspubliek was gedurende die vijfendertig jaar bepaald niet verminderd, als men afgaat op de boekenmarkt. Vanaf 1882 bezat uitgeverij Sijthoff het recht van kopij en verschenen de bekende uitgaven, in velerlei reeksen en uitvoeringen, waaronder sedert 1886 de bekende ‘Vijftig-cents-editie’. Maar | |
[pagina 599]
| |
gedurende diezelfde periode werd Van Lennep in de literaire pers steeds meer aangemerkt als een gedateerd auteur die de moderne lezer niet meer kon bevredigen.Ga naar eindnoot125 De literatuurgeschiedenissen waarin Van Lennep wordt bijgezet, nemen eveneens afstand. Jonckbloet constateert dat het de auteur vooral te doen was om de verrassende gebeurtenissen: ‘karakterstudie’ was hem vreemd. De literair-historicus beijvert zich om deze zwakte te verbinden met de kunstopvatting van vorige generaties, die zo heel anders was dan ‘de onze’ en die van de roman niets meer vroeg dan nuttig en aangenaam onderhoud.Ga naar eindnoot126 Ten Brink is positiever: hij kent aan de historische romans van Van Lennep een blijvende waarde toe - ‘die zowel uit hunne kracht als hunne zwakheid spruit’. Maar weer klinkt het, als een echo van Busken Huet: ‘Van Lennep wil het den lezer naar den zin maken, wil behagen; hij bekreunt zich meer om hetgeen er met zijne personen geschiedt, dan om wat er in hun hart en hoofd omgaat’. Zijn verhalen weten het hart van ‘den gewonen lezer’ te stelen, maar vervallen vaak in ‘oppervlakkigheid’.Ga naar eindnoot127 De drie artikelen die Van den Bosch in 1889 en 1892 publiceerde, laten een ander geluid horen.Ga naar eindnoot128 In zijn kijk op De Roos van Dekama beijvert hij zich om de algemeen erkende zwakheden van Van Lenneps kunst niet te verzwijgen. Wat desondanks de ‘onsterfelijke bekoring’ van de roman uitmaakt, is de ‘van Arkelgeest’ die het boek doortrekt.Ga naar eindnoot129 Hij doelt hiermee op de geamuseerde, ironische kijk op de mensheid, die ook die van de schrijver was: Hij kende de menschelijke zwakheden met hun vertoon van voortreffelijkheid door en door, zag het deel erbarmelijkheid dat in ons allen steekt en hield niet van hartkwalen. Evenzeer overtuigd van het goede in den mensch en een welwillend, minzaam menschenvriend, lacht hij het aardsche in zijn venster uit, zonder verachting of boosheid. Zoo brak hij zijn vlug hoofd niet met groote, wijsgeerige vraagstukken en schreef aan het toeval, het kleine en onbeduidende grooten invloed op de geschiedenis der groote dingen toe.Ga naar eindnoot130 Als kunstwerk is de roman mislukt, aldus Van den Bosch, omdat het brave, passieve liefdespaar Deodaat en Madzy nu eenmaal per traditie de hoofdrol moest spelen, terwijl de wezenlijke narratieve energie toch op Willem iv en Jan van Arkel gericht is. Met zijn warme bewondering voor de ironische grondtoon in Van Lenneps werk vormt Van den Bosch in zijn tijd een uitzondering. De belangstelling ging meer uit naar wat Braakensiek noemde de ‘Grroote Kunst’. In zijn bekende litho toont hij een gezelschap literatoren, Van Lennep, Potgieter en | |
[pagina 600]
| |
Busken Huet, kaartspelend aan tafel zittend, terwijl Betje Wolff en Geertruida Bosboom-Toussaint met de thee bezig zijn. Zij ontvangen tijding van beneden: een cherubijn met een exemplaar van De Nieuwe Gids. Van Lennep vraagt hem, of hij op aarde nog gelezen wordt. De bode antwoordt: ‘Ze hebben het vertellen, het schertsen en het lachen verleerd; - ze doen alleen aan Grroote Kunst’. Waarop Betje Wolff troostend zegt: ‘Kom Ko, dat komt wel weer terecht’...Ga naar eindnoot131 Direct, maar vooral ook indirect, klinken de veronderstellingen die tegen het eind van de negentiende eeuw de kijk op Van Lennep meer dan ooit karakteriseren, door in de commentaren die in het herdenkingsjaar 1902 verschijnen. Dat de auteur een echte volksschrijver is, verwoordt J. Rossing in Eigen haard: In de eenige grote volksbibliotheek in ons land, in Enschedé, is nooit een boek van Van Lennep thuis, hoewel er van alle zijn werken zeven exemparen voorhanden zijn. Ook deze arbeiders [namelijk zoals die Huet noemt] verplaatsen zich gaarne in het verleden, en zijn, strijdend met het heden, onbewust romantisch van aanleg. Daarom is thans nog voor het volk, voor minder- en meerbedeelden: Jacob van Lennep... de man naar hun hart.Ga naar eindnoot132 De distantie uit naam van moderne esthetische beginselen blijkt in dergelijke herinneringen en bespiegelingen vooral indirect. Opvallend in de bijdragen in de herinneringsnummers van bijvoorbeeld De Amsterdamsche Courant en De Amsterdammer is de toon van nostalgie waarmee teruggekeken wordt op een lectuur die men eigenlijk ontgroeid is, maar die de dierbaarste herinneringen oproept. Justus van Maurik ging helemaal op in de romans van Van Lennep en nam stilletjes stukjes kaars van de piano mee naar boven om nog stiekem wat te kunnen lezen;Ga naar eindnoot133 J.A. Levy las, eveneens stiekem, onder vervelende colleges. Hendrik Jan Schimmel had er in zijn jeugd een wandeling van twee uur voor over om een beduimeld exemplaar van De Roos van Dekama uit de leesbibliotheek te halen. Ook Anna de Savornin Lohman leefde intens mee met Van Lenneps helden en heldinnen en voelt nog steeds ‘een warme tinteling [...] van stil en blij herdenken’ bij het zien van de bekende Sijthoff-deeltjes in de boekenkast.Ga naar eindnoot134 De bovenpersoonlijke tegenstelling tussen het oude vertellen van destijds en de grote kunst die Tachtig had geproclameerd, wordt blijkens dergelijke uitlatingen weerspiegeld in de persoonlijke leeservaring. De kritische distantie ten aanzien van Van Lennep blijft nog geruime tijd doorklinken. Kalff is zeer gestreng. Van Lenneps voormalige populariteit heeft hem als schrijver gemakzuchtig gemaakt: hij neemt zijn kunst niet | |
[pagina 601]
| |
ernstig genoeg. Geheel en al in de lijn van Busken Huet vindt Kalff: ‘Jongens, meisjes en andere lezers van geringe letterkundige ontwikkeling kunnen [...] nog behagen scheppen in dit werk; lezers van rijper jaren en eenigszins ontwikkelden smaak tenauwernood’. Prinsen laat Van Lennep delen in zijn minachting voor de negentiende-eeuwse letterkunde en vindt het ‘ongelooflijk’ dat een dergelijke literatuur ooit werd bewonderd. Men zou haast zeggen, zo oordeelt hij, dat Van Lennep een persiflage heeft willen maken om te zien wat het publiek bereid was aan onzin te slikken.Ga naar eindnoot135 Maar ondanks deze uiterst negatieve oordelen neemt gedurende de eerste decennia van de twintigste eeuw de neiging af om Van Lennep niet alleen te be-, maar ook te veroordelen als slechts een vaardig amuseur. De literatuurgeschiedenis van Te Winkel en de studie van Koopmans trachten een zuiver literair-historisch perspectief te kiezen en plaatsen Van Lennep in zijn tijd.Ga naar eindnoot136 Het beeld van de auteur lijkt vast te staan. De kwaliteiten en tekortkomingen die in de literatuurgeschiedenissen en in studies als die van Vissink en, later, Drop, worden gesignaleerd, verschillen in wezen niet zoveel van de karakteristiek die reeds bij het eerste onthaal van De Roos van Dekama werd gegeven. De scherpe kantjes zijn er alleen wat van af: de behoefte om de eigen esthetische normen te profileren wijkt ten gunste van de literair-historische beschouwing.Ga naar eindnoot137 Ook in ander opzicht is het in de loop van de twintigste eeuw stiller geworden rond De Roos van Dekama: nadat de uitgaven van Sijthoff waren gestaakt, verschenen er nog slechts twee drukken: in 1837 en 1980. In de literatuurgeschiedschrijving is Van Lennep niet weg te denken. Maar generaties lezers die als vanzelfsprekend opgroeien met De Roos van Dekama zijn er niet meer. En toch is er die ‘onsterfelijke bekoring’... |
|