De roos van Dekama
(2003)–Jacob van Lennep– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 585]
| |
De roman: ‘iets schitterends heeft het verhaal’Ga naar eindnoot104Binnen de roman vragen, naast de titel en het motto, enkele narratieve strategieën de aandacht: de intrige, de personagetekening en, nauw daarmee verbonden, enige karakteristieke stilistische middelen. De titel slaat natuurlijk op Madzy. Zij is de roos, die het middelpunt is van de attenties en de onderlinge strijd van maar liefst vier mannen. De enige vrouwelijke hoofdpersoon in het verhaal. Het roosmotief heeft bovendien nog een tweede bindende functie: aan het eind van de roman lezen we dat dit symbool het wapen van Deodaat verrijkt heeft. Met terugwerkende kracht valt het verhaal samen te vatten als was het een sage: hoe de roos in het wapen der Aylva's terechtkwam. Het oude rijmpje, behendig door Van Lennep aan de situatie aangepast, dat als een leidmotief door de roman is gevlochten en in de rand van de zilveren beker met het wapen is gegraveerd, schept eveneens eenheid: de roman demonstreert dat Madzy's komst naar Holland de vrijers van alle kanten tevoorschijn doet komen, met als gevolg de meest onverwachte gebeurtenissen - maar eenmaal terug op Friese bodem, komt alles weer goed. Vervult het motto, dat Van Lennep zo fantasierijk aan de zeventiendeeeuwse toneelschrijver Theodoor Rodenburg cadeau doet, ook zo'n centrale rol? En op wie van de personages slaat het? Wie is degene die ‘wacht en stille sit’ en daarvoor door de fortuin begunstigd wordt? Deodaat, dacht Bakhuizen van den Brink. In zijn recensie vraagt hij zich af wat de portee van de regels is. Als ‘bezielende, begeleidende gedachte’ kon deze triviale moraal toch nauwelijks dienst doen en bovendien paste het tijdvak er dan wel bijzonder ongelukkig bij. Met afwachten en stilzitten kwam men in de Middeleeuwen niet ver.Ga naar eindnoot105 In zijn antwoord op de al eerder genoemde brief van Van Lennep reageert hij verbaasd op de informatie dat het Van Arkel is, wiens lotgevallen de levenswijsheid in kwestie moeten representeren. Deodaat gaat toch strijken met de prijs van een adellijke afkomst en een huwelijk met zijn geliefde, vindt hij. Bakhuizen neemt de gelegenheid te baat om een hatelijkheid te debiteren jegens de vriendelijke, maar kleurloze en passieve held. Dat stilzitten, vond hij, paste immers prima bij Deodaat, die in de hele roman meestentijds door anderen gedragen wordt, en ‘zelden op eigen benen gaat, staat of zwaait’.Ga naar eindnoot106 Nu kan ter verdediging van Deodaats passieve rol, althans in het tweede deel van het werk, wel iets aangevoerd worden. Gegeven de opzet van de intrige móést de auteur hem wel buiten werking stellen. Het was immers onmogelijk om de toekomstige erfgenaam der Aylva's, ook al verkeerde hij vooralsnog in | |
[pagina 586]
| |
onwetendheid van die afkomst, aan Hollandse zijde tegen de Friezen te laten vechten. Vandaar dat Deodaat vanaf het moment dat hij voet op Friese bodem zet, gevangen wordt genomen en opgeborgen blijft in het klooster tot de slag voorbij is. Reinout verkeert in de tegenovergestelde situatie: hij moet als vermeende Fries de strijd aangaan met zijn voormalige Hollandse vrienden en beschermers. Maar hij verdiende wel een tikje louterende gewetensnood en ontsnapt door een gelukkig toeval net aan de feitelijke noodzaak zich in het gevecht te bewijzen. Maar Bakhuizens kritiek op de oninteressante held is daarmee natuurlijk niet ontkracht. Eigenlijk tast zij de romanformule aan die dankzij Walter Scott in de mode was gekomen. De hoofdpersoon, zo is al eerder vermeld, is binnen deze opzet doorgaans geen historische figuur. Maar niet alleen was hij fictioneel, hij was vaak ook een weinig markant, neutraal type: de ooggetuige van wat zich op het grote toneel van de geschiedenis afspeelde en via wiens belevenissen de lezer daaraan kon deelnemen. Deze middle hero, zoals Scott hem typeert, moest dus een geschikt punt van identificatie vormen en een niet al te geprononceerd karakter zijn, dat alle aandacht naar zich toetrekt. Door een romanarrangement te kiezen waarin Deodaat de beminnelijke maar niet bijster boeiende hoofdpersoon van de roman is met wiens lotgevallen we uitgenodigd worden van harte mee te leven, volgt Van Lennep de scottiaanse formule. Uit de briefwisseling van Van Lennep en Bakhuizen blijkt echter dat de auteur, via het motto, Van Arkel op de voorgrond plaatste. Lezing van de roman bevestigt de prominente rol die aan de bisschop wordt toegekend: is Deodaat de hoofdpersoon, Van Arkel is de ster. Binnen de intrige van de roman zijn drie spanningsbogen aan te wijzen: de aanloop tot de Hollands-Friese oorlog, het mysterie rond de afkomst van de beide Italiaanse ridders en de verhoopte vereniging van Madzy en Deodaat. De laatstgenoemde verhaallijnen zijn uiteraard nauw met elkaar verbonden, met dien verstande dat de spanning in het eerste geval de ontraadseling van het verleden betreft en in het tweede de verwachtingen voor de toekomst. Een moeilijk punt binnen de constructie van de eerste verhaallijn was uiteraard het feit dat de uitkomst historisch vaststond. Spanning over hoe de oorlog zou aflopen was er niet bij. Van Lennep heeft een effectieve oplossing voor dit probleem gevonden. De voorkennis over het grafelijk lot heeft hij binnen de tekst gehaald en benut. Een enkele maal gebeurt dat via een weinig aan de spanning toevoegende vooruitwijzing van de verteller. Ook enigszins obligaat is de voorspellende droom van Madzy, al komt hij wel op een compositorisch mooi moment en wordt hij psychologisch gemotiveerd door haar onrustige slaap in de vreemde herberg. Maar de voornaamste | |
[pagina 587]
| |
kunstgreep is de exploitatie van de historische anekdote over de voorspelling van de graaf van Gelre bij de doop van Willem iv, die aankondigt dat deze door Friese hand zal sterven. Als een doem hangt zij over de onderneming en we worden ons dat bewust via de drukkende, onbehaaglijke angst van de graaf, in wiens gemoed wij mogen kijken. Bovendien wekt Van Lennep spanning op doordat de lezer na enige vordering in de roman meer weet van deze zaak dan de personages. In hun bewustzijn leeft de voorspelling inderdaad als een doem, iets wat in de sterren geschreven staat en waarvan zij de tekenen al hebben ontvangen. Op het moment dat Harcourt tegenover zijn Friese tegenstander staat, wil hij nog weerstand bieden, maar zich de voorspelling van Barbanera herinnerend, buigt hij berustend het hoofd om de genadeslag te ontvangen. De lezer daarentegen komt geleidelijk aan de weet dat, zo er van noodlot sprake is, Van Arkel degene is die de voortekenen regisseert en die speculeert op bijgelovige angsten. Dat doet hij vanaf het moment dat Barbanera met zijn duistere voorspellingen het gezelschap op de Vogelenzang angst aanjaagt, tot aan de vondst van het mysterieuze briefje in de drinkhoorn, dat Willem op zijn schip nog eens aan zijn lot herinnert. Wie is de zoon van Aylva? En vinden Madzy en Deodaat elkaar? Er is (en vermoedelijk was) geen lezer die het antwoord niet raadt, zodra deze beide andere verhaallijnen zich beginnen af te tekenen. De signalen zijn duidelijk voor wie enige vertrouwdheid met de literaire afspraken aangaande deze romankunst bezit. De correspondentie tussen Van Lennep en Bakhuizen levert echter een ietwat raadselachtige intentieverklaring van de auteur op. Waarom, merkt de Gidscriticus op, heeft Van Lennep niet wat meer werk gemaakt van het verschil in nationale afkomst tussen Reinout en Deodaat? Komt hier niet de volgende ‘fijne vraag’ van pas: ‘in hoeverre blijft het verschil van nationalen oorsprong, zelfs bij de grootste gelijkheid van omstandigheden, zigtbaar’? Het verschil in temperament dat Reinout en Deodaat overduidelijk kenmerkt, was volgens Bakhuizen niet markant genoeg. Deodaat heeft bovendien meer gevoel voor humor en bezit meer hoffelijkheid dan met ons nationale karakter te rijmen valt.Ga naar eindnoot107 Van Lenneps weerwoord moet ingehouden hebben dat bij een te duidelijk contrast tussen de beide jongelingen het geheim veel te snel onthuld geweest zou zijn, terwijl hij juist de spanning erin had willen houden. Heeft hij zelfs gesuggereerd dat hij aanvankelijk zelf nog niet eens wist hoe de intrige zou uitpakken? Bakhuizen schrijft immers terug: ‘Ik kan kwalijk begrijpen hoe [U] eerst te Staveren bleek, wie de zoon van Aylva was’.Ga naar eindnoot108 Doordat we de letterlijke tekst van Van Lenneps repliek niet hebben, valt er over de teneur van de uitspraak alleen maar te gissen. Of er een oprecht verslag van het schrijfproces wordt gegeven, is dubieus. Waarschijnlijker is dat | |
[pagina 588]
| |
het gaat om een badinerend wegwuiven van een niet ontvankelijk verklaarde kritiek. Maar moeten we, afgezien van deze kwestie, de intentie om het geheim van de afkomst tot het laatst open te houden, serieus nemen en dus de taxatie herzien dat de uitkomst voor de contemporaine lezer (zoals Van Lennep die zich tenminste voorstelde) wel zo transparant was als hierboven werd verondersteld? Maar ook wie routineus voorziet hoe de ontknoping zal uitpakken, wordt uiterst aangenaam beziggehouden door een intrige met spanning en verrassing. De verrassing wordt aangebracht door de vele incidenten: Van Lennep is op dat punt allerminst een krenterig auteur. De spanning is bovendien veelsoortig. Lange spanningsbogen wisselen af met kortere of zeer korte. Wie is Treslong? Wie is de vreemdeling die op Willems schip zo langoureus in de zitkussens ligt? Wie is de dame op wier aanwezigheid Van Arkel in het klooster bij de Kuinder wordt voorbereid? Wie zijn de medegasten van Madzy en Syard in De roerdomp? Hoe kan Barbanera op het ene moment samenzweren metvader Syard en in het volgende opduiken aan het ziekbed van Elske? Wie zijn de paardendief, de Ridder met de Rode Arend of de geletterde samenzweerder op Nyenstein? Net als bij de overkoepelende verhaalmotieven is de spanning soms gericht op de opheldering van het verleden, soms op de nog openliggende toekomst. Hoe hééft Reinout uit zijn kerker kunnen ontsnappen en hoe zúllen Deodaat en Zweder zich uit hun benarde positie in het klooster weten te redden? Tast de lezer aanvankelijk in het duister omtrent de identiteit van Van Arkel, alias Barbanera, alias de Ridder met de Rode Arend, als hij eenmaal inzicht heeft in diens status en bedoelingen, verandert de aard van de spanning en vraagt hij zich af of en hoe de personages hem zullen doorzien. Speculatie en vermoeden van lezerszijde worden sterk aangemoedigd. We hebben snel door dat Treslong de graaf is en herkennen in de alomtegenwoordige vreemdeling in Haarlem de bisschop; dat Deodaat de zoon is van Aylva alsmede de toekomstige echtgenoot van Madzy vermoeden we vanaf het begin, maar steeds geldt: de zaak moet nog wel beklonken worden. Kortom, Van Lennep weet hoe hij een verhaal moet vertellen. Van Arkel is in dit alles degene die de touwtjes in handen heeft, de regiefiguur. Op hem slaat volgens de auteursintentie het motto. Juist in zijn daden en karakter zijn de opvallendste afwijkingen te constateren met de historische overlevering. Hij is de sluwe intrigant die met mensen speelt en hen gebruikt als marionetten. De wereldse aristocraat, die zich overal op zijn gemak voelt. Superieur, hooghartig, onverstoorbaar. Van alle markten thuis. Moedig. Hoffelijk. Knap van uiterlijk. De charmante verleider, die tegenover de oprechtheid van Madzy een moment van schaamte kent en bij haar verontwaardigde afwijzing een lichte weemoed voelt, maar vervolgens | |
[pagina 589]
| |
wendbaar zijn aandacht weer bepaalt bij zijn grote plannen, die hem de macht zullen geven waarop zijn trotse karakter belust is. Hij schrikt niet terug voor omkoping en geweld, maar heeft ook humane kanten (van nature is hij open en edel, maar zijn gefrustreerde ambitie tot het ridderlijke heldendom was hem ontnomen) en is niet zonder geweten. Magistraal is zijn optreden tegenover Wouter van IJsselstein, die Nyenstein namens het Utrechtse kapittel komt bezetten: hij overbluft de aanvoerder volkomen, amuseert zich kostelijk met zijn eigen improvisatie en weet hem bovendien nog wat informatie af te troggelen. Even meesterlijk is de goede smaak die hij na afloop van de slag aan de dag legt. Hij leidt de begrafenis van Willem met waardigheid en zonder enig huichelachtig vertoon van persoonlijke genegenheid of verdriet; met aplomb doet hij vervolgens of hij de verwarde en gegeneerde Madzy nooit heeft ontmoet. Van den Bosch heeft geopperd dat Van Lennep in de bisschop zichzelf heeft getekend: ‘de geboren ontkenning van conventie, gebruik en traditie, de luim die zich boven goddelijke en menschelijke wetten verheven rekent, in persoon’.Ga naar eindnoot109 Het is weinig zinvol een dergelijke bewering te beamen of te weerleggen. Maar ongetwijfeld bezet Jan van Arkel in De Roos van Dekama een glansrol. Niet zijn tegenspeler maar wel zijn volstrekte tegenpool in de roman is Seerp Adelen. Even trots en hoogmoedig, doch niet op persoonlijke macht uit, maar op politieke vrijheid. Fanatiek en agressief, zonder enige zin voor intrige of diplomatie. Onverzettelijk, in plaats van opportunistisch. Niet behoedzaam, wel achterdochtig. En absoluut geen salonmanieren. Wanneer in de dialoog Van Arkel begint te spreken, is de lezer nieuwsgierig naar de behendige wending die de bisschop het gesprek ten eigen bate zal geven. Wanneer Seerp Adelen zijn mond opendoet, weet diezelfde lezer met een berustend fatalisme en zelfs geneigd de koppige Fries tegen zichzelf in bescherming te nemen, precies wat er zal komen en dat het hoe dan ook het verkeerde zal zijn. De tweede glansrol in de roman is voor deze bijna-tragische held. In de schrijftrant van de roman trekken enkele eigenaardigheden die vooral in dienst staan van de personagetekening de aandacht. Wanneer Van Arkel/Barbanera in de boshut zijn plannen met Syard smeedt, zien we hem zitten: Een dichte mantel overdekte al zijne ledematen, uitgenomen het rechterbeen, 't geen beter gemaakt en vaardiger scheen dan Reinout verwachtte, en waarmede hij nu en dan op en neder wipte, of met de punt van den voet in het zand figuren teekende. (p. 105) | |
[pagina 590]
| |
Ook Reinout kunnen we uittekenen: Dit gezegd hebbende nam hij tegenover Barbanera plaats, in de houding van iemand, die eene belangrijke mededeeling en een lang verhaal verwacht: namelijk, hij stak de beenen voor zich uit, liet een arm naast zich neerhangen, leide een elboog op tafel en zijn kin op de opene hand en zag Paolo strak in't gelaat. (p. 111) Bij herhaling vinden we deze toneelmatige weergave van de pose der personages: hun lichaamshouding en lichaamstaal. Dit is Van Arkel ten voeten uit: de geheele houding des onbekenden, zoo als hij daar uitgestrekt was, het hoofd half leunende in de linkerhand, terwijl de rechter, aan wier voorste vinger een schitterende ring prijkte, de kin omvatte, het eene been op het bed uitgestoken en het andere daarvan afhangende, teekende volkomen zelfvertrouwen en onverschilligheid omtrent de wijze, waarop Adelen deze ontmoeting zoude opnemen (p. 154). Dergelijke beschrijvingen brengen de tekeningetjes bij de handschriften in gedachten: men moet het zich precies kunnen voorstellen. De wereld van De Roos van Dekama is in hoge mate een wereld om naar te kijken. Wanneer Madzy het duin afholt en plotseling ontdekt dat dit steil is afgekalfd, zíén we haar abrupt van richting veranderen zonder haar vaart te kunnen stuiten, zo nauwkeurig worden haar bewegingen weergegeven. Niet alleen moeten we de personages goed kunnen zien, we moeten hun gedrag ook kunnen herkennen. Met dit doel zet Van Lennep een nog veel frequenter gebruikt stijlmiddel in: de beeldspraak. Dat menselijk gedrag verduidelijkt wordt door metaforiek, is uiteraard niet zo opmerkelijk. Natuurlijk vochten de Friezen als leeuwen. Maar in De Roos van Dekama komen dergelijke vergelijkingen niet alleen opvallend vaak voor, ze hebben doorgaans, al dan niet met komische intentie, een effect van verhuiselijking. Trivialisering, vindt Bakhuizen, die deze strategie als een symptoom ziet van Van Lenneps karakterloze stijl en zijn voor een historische roman veel te eigentijds taalgebruik.Ga naar eindnoot110. Wanneer Oda van Wassenaar zegt: ‘ga liever die Friesche nuf opbeuren, die eergister avond zoo veel spels maakte en nu te kijken staat als eene boeremeid die hare eieren over den weg heeft laten vallen’, hoort dat bij de levendige en in dit geval venijnige conversatietoon der personages (p. 210). Maar ook de verteller helpt de lezer vaak op weg bij de interpretatie. Bijna komt het tot een handgemeen tussen Deodaat en Adelen, maar de aanwezigen beletten dat. Met fonkelende ogen blijven ze el- | |
[pagina 591]
| |
kaar dan aanzien: ‘als twee wakkere doggen, welke door hunne meesters worden teruggehouden’ (p. 137). Wanneer Seerp Adelen zijn dienaars te hulp komt in De Hout, lezen we in dezelfde trant: Zoolang de menigte nog door de verbazing van het oogenblik, de krachtige taal en het forsch gelaat des edelmans in bedwang was gehouden, was zij stil en besluiteloos gebleven, en geen arm was tegen Feiko opgeheven geweest; maar even als kleine keffers, die beängst wegdruipen wanneer een moedige dog hen aanziet, maar hem nablaffen zoodra hij zich verwijdert, zoo hief ook het gepeupel een verward en woest getier aan, zoodra men de zoo gevreesde Friezen niet meer in 't aangezicht zag. (p. 35) Spijtig verwijderen Reinout en Deodaat zich uit de kloostertuin, waar ze Madzy zojuist hebben horen zingen: ‘doch niet zonder meermalen omtezien naar het raam, waaruit het lied zich had doen hooren; even als scholieren, die een poppekast niet dan schoorvoetende verlaten wanneer het uur van den schooltijd slaat’ (p. 66). Adelen lijkt ook wel een schooljongen als hij op het toernooi tegen Beaumont het onderspit heeft gedolven: Somber in zich zelf terug getrokken stond hij daar, de armen over elkander geslagen en met een gelaat waarop spijt over zijne nederlaag en tevens een hooghartigen trots te lezen waren, niet ongelijk aan dien, welke een scholier, die zich reeds man gevoelt, aan den dag legt, wanneer hij door zijn meester getuchtigd werd. (p. 228) En voor de overwinnende Friezen geldt hetzelfde: De onversaagde helden, die zoo moedig hunne onafhankelijkheid bevochten hadden, geleken thands op vreesachtige schoolknapen, die na in een opstand hunne leermeesters en opzieners verdreven, en zich in hun schoolgebouw achter versperringen verschanst te hebben, van hunne wilde verbijstering terugkomen, met schrik de gevolgen overdenken, waarop hunne vermetelheid hun eenmaal zal te staan komen, en gaarne de verkregene lauweren zouden willen afstaan voor de zekerheid van weder in genade te worden aangenomen. (p. 458) Zeker bij dit laatste voorbeeld is men geneigd het met Bakhuizen eens te zijn en het spijtig te vinden dat de vondst om na de overwinning over Friesland een indrukwekkende stilte te doen dalen, die preludeert op de eveneens zo verstilde begrafenis van Willem, wordt neergehaald door deze alledaagse | |
[pagina 592]
| |
vergelijking. Maar het is duidelijk waartoe deze hang naar metaforiek dient: hij maakt deel uit van het streven om de personages tot gewone, herkenbare mensen te maken. In dezelfde lijn ligt de strategie die uitdraagt dat een bepaalde handelwijze van de personages nu eenmaal eigen is aan de mens, of aan een bepaald type mens. Madzy probeert de abt ervan te weerhouden om het rijmpje van de Dekama's op te zeggen: Maar vader Volkert liet zich niet van zijn tekst brengen. Het is algemeen opgemerkt, dat ook zelfs de meest wispelturige menschen nimmer zoo vasthoudende zijn, dan wanneer zij zich iets weder zochten te binnen te brengen dat ten deele aan 't geheugen ontsnapt is: hoeveel te meer iemand als onze Abt, wiens gedachten zelden aan vele afwijkingen voet gaven. (p. 166) Steeds weer wordt een dergelijke generaliserende tactiek gehanteerd: wanneer Adelen en de Italiaanse Ridders elkaar ten tweeden male ontmoeten na hun confrontatie bij de kokeler, groeten zij elkaar ‘met die gedwongene beleefdheid, welke doorgaands plaats vindt tusschen den verplichten en den verplichter, wanneer zij elkander niet lijden mogen’ (p. 67). Doorgaans gaat dat zo in de wereld. Van Lenneps vaak bekritiseerde karaktertekening moet het niet hebben van psychologische analyse en nuance, maar van huiselijke herkenbaarheid. Zo zitten mensen in elkaar en dat weten we nu eenmaal. We herkennen hen zelfs over de kloof van eeuwen heen. Weer is de verteller bereid ons op weg te helpen, ditmaal door een parallel met de eigen tijd. Claes Gerritz komt zich laten gelden op de Friese landsvergadering: Zijne onverwachte verschijning maakte op de aanwezige menigte nagenoeg een gelijken indruk als die, welke in onze tijden zoude veroorzaakt worden door de komst van een deurwaarder of gerechtsbode op eene beurs, in eene academiezaal, in een leesgezelschap of in elke dergelijke vergadering, welke men gewoon is als eene vrijplaats aan te merken. (p. 346) Zulke vergelijkingen brengen het verleden nabij en vormen daardoor het contrapunt van de tekstplaatsen waar juist de afstand tot de tijd van handeling wordt gestipuleerd en waarvan in de vorige paragraaf voorbeelden zijn gegeven. Soms mogen we geloven dat er niet zo veel verandert in de wereld: De woorden waren verschillend; maar de grondtoon der gesprekken was bijna overal dezelfde als die van latere en hedendaagsche partijen: | |
[pagina 593]
| |
de vermaken van den dag, de kleeding der dames, de op handen zijnde huwelijken en tegenwoordige vrijaadjen, een weinig kwaadsprekendheid en veel beuzeltaal. (p. 141) De voorrede van De Roos van Dekama besluit met een cliché. De lezer die ‘op de fantastische schildering van exceptionele personen belust is, zoo als de hedendaagsche literatuur onzer naburen die meestal aanbiedt’ (p. 16) komt bedrogen uit. Een dergelijke sneer op de buitenlandse romantiek, of de buitenlandse literatuur in het algemeen, treft men frequent aan. Even obligaat geformuleerd is het vervolg van de mededeling: de lezer ‘zal hier slechts menschen aantreffen, zoo als zij nog heden ten dage zijn, met hunne goede en slechte hoedanigheden, met hunne driften en hartstochten, - maar gewijzigd naar de denkbeelden, zeden en gebruiken van den tijd’ (p. 16-17). Het is verwoord met een weinig pakkende originaliteit, maar het dubbele streven om zowel het tijdloze als het tijdgebondene recht te doen, valt in de roman overtuigend aan te wijzen. Even overtuigend is de visie geïmpliceerd dat men vervolgens met de geschiedenis en met de mensen daarin toch ook een beetje mag spelen... Zoals Van den Bosch het uitdrukt: ‘Van het begin tot het einde glimlacht, lacht en schatert het. Geef u hiervan rekenschap, lezer; het is het geheim van de onsterfelijke bekoring der Roos van Dekama.’Ga naar eindnoot111 |
|