De roos van Dekama
(2003)–Jacob van Lennep– Auteursrechtelijk beschermdDe bewerking: ‘in den vorm eener doorlopende geschiedenis’In deze paragraaf belicht ik Van Lenneps omgang met het historisch materiaal. Welke transformaties ondergaan de gegevens binnen de romanwereld? Eerst wordt de omgang met de uit de geschiedenis bekende gebeurtenissen behandeld en vervolgens ga ik in op de metamorfoses die de historische personages hebben ondergaan. Nadat de balans van deze transformaties is opgemaakt komt een tweede vraag aan de orde: welk resultaat heeft Van Lenneps handelwijze opgeleverd? Welk beeld van de Middeleeuwen krijgt in de roman gestalte? | |
Het toernooi te Haarlem in 1345: de entreeVan Lennep laat zijn roman beginnen met een schitterend toernooi te Haarlem, in het voorjaar van 1345. Had hij gegevens en zo ja, van welke herkomst? Zijn aantekenboekje vermeldt het volgende: Feest in 's Hage uitgeroepen in Pruissen [cursivering VL]. Duurde 5 dagen van 25-29 april 1344. Er werd gedronken 111 1/2 aam Rijn en S. Janswyn en 45 vaten Hamb. Bier. En gegeten 50 koeien, 29 varkens 13 baken 2 wilde ossen en 1 hert uit het Haarl[emmer] Hout' (p. [6]). En daarop volgt: ‘Feest Haarlem in 1345’. Een bron wordt niet vermeld, maar de notitie zal verwijzen naar de Verhandeling over den oorsprong der Hoeksche en Kabeljaauwsche twisten van De Jonge (1817), of naar Bilderdijks Geschiedenis des vaderlands, waarin de informatie van De Jonge vrij- | |
[pagina 560]
| |
wel letterlijk is overgenomen.Ga naar eindnoot56 Was het toernooi in 1344 volgens Bilderdijk prachtvol en epochemakend, over het Haarlemse toernooi van een jaar later worden geen bijzonderheden gegeven. De Jonge baseert zijn gegevens over het eerste toernooi op de grafelijke rekeningen, die, zoals hierboven is vermeld, nog niet toegankelijk waren gemaakt. Dit gebeurde pas via de uitgave door Hamaker in 1875-1878, terwijl een paar jaar daarvoor Frederiks een voorproefje had gegeven. Anders dan de enkele mededeling bij De Jonge of Bilderdijk stond Van Lennep vermoedelijk niet ter beschikking. Dat hij de spelen dus eerder dan in augustus laat plaatsvinden, is geen moedwillige manipulatie van de feiten. De feestelijke drukte onder het volk en de luisterrijke viering aan het hof worden opgeroepen in de levendige massascènes en beschrijvingen die in het werk van Walter Scott zo de aandacht hadden weten te trekken. Een bepaalde bron voor specifieke details is soms wel vast te stellen: zoals gezegd heeft Van Lennep een dankbaar gebruik gemaakt van Van Hasselts publicaties. Uit de eerste uitgave van Le tournoi de Chauvency benut Van Lennep slechts twee curiositeiten, de karoledans en ‘la déffence du fis d'or’: een voorbeeld voor zijn Haarlemse versie heeft de Franse hoveling hem niet geleverd. Überhaupt valt er voor de ridderlijke spelen op het Zand moeilijk een overtuigende en specifieke bron aan te wijzen. Dat kan natuurlijk een manco in het onderzoek zijn. Anderzijds valt te vermoeden dat Van Lennep her en der uit zijn lectuur de kennis heeft vergaard die zijn voorstelling bepaalt. Oude en nieuwe literaire teksten (de ridderromans) kunnen zijn verbeelding gevoed hebben. Onder die nieuwe bronnen dient zeker vermeld te worden het reeds genoemde toernooi bij Ashby-de-la-Zouch in Ivanhoe: klassiek geworden vanwege de aanschouwelijke presentatietechniek en de narratieve spanning die de strijd tussen de protagonisten oproept, waarin meer op het spel staat dan de ridderlijke eer alléén, zoals de lezer maar al te goed weet. | |
Haarlem en omstreken: de locatieDe locatie van het feest, het historische Haarlem, wordt opgeroepen via gegevens die Van Lennep kennelijk geput heeft uit Van Oosten de Bruyn. De reeks etymologische speculaties over de herkomst van de plaatsnaam bijvoorbeeld, is in dezelfde vorm en volgorde in deze stadsgeschiedenis terug te vinden. De in de tekst verspreide gegevens over de oude en nieuwe Commanderij van de Sint-Jansheren, het Hazepatersveld, de wijk Bakenes (al is er geen Jodenkerkhof terug te vinden en lijkt de aanwezigheid van een dergelijke begraafplaats in de Middeleeuwen zeer dubieus) of de Brouwerskolk | |
[pagina 561]
| |
tonen de geografische precisie, die voor de negentiende-eeuwse historische roman zo typerend is. De authenticiteit van de plaatsbeschrijving in het werk van Walter Scott had sterk de aandacht getrokken en Van Lennep toont zich een waardig volgeling. Welke manipulaties en vrijheden hij zich ook permitteert, de plaats waar de historische of fictionele gebeurtenissen zich afspelen, is vrijwel steeds exact te bepalen. De route van Haarlem naar Utrecht langs het kasteel Heemstede, Bennebroek en Bodegraven, de blekerijen bij Haarlem of de boekweitvelden bij Amersfoort... de lezer weet waar hij zich bevindt en wordt bij zijn oriëntatie geholpen doordat de verteller bij tijd en wijle de bestaande toestand in herinnering brengt: het Zand heet anno 1836 de Grote Markt en de voormalige hofzaal is het huidige stadhuis. Deze zorg voor de juiste situering is merkbaar in de gehele roman. Zij verbindt heden en verleden: dáár was het, dáár gebeurde het, zo kan de lezer het zich voorstellen. Zij verleent ook historische autoriteit. Het is frappant dat er, op enkele vanzelfsprekend anonieme plekken na (zoals de hut van Walger of het Utrechtse huis waar Madzy verblijft), nauwelijks fictionele locaties in de roman voorkomen. Er zijn slechts twee uitzonderingen: Norwert en Nyenstein. Dat Van Lennep hier zijn toevlucht neemt tot gefingeerde plaatsnamen heeft waarschijnlijk de volgende redenen. De diverse bronnen vermelden dat de graaf na zijn landing in Friesland een huis (of enkele huizen, of een gehucht) in brand heeft gestoken, maar noemen geen bijzonderheden. Van Lennep, die de brandstichting op naam van de schildknapen Zweder en Boudewijn stelt, had dus een probleem op te lossen. Liever dan zijn toevlucht te nemen tot de ongedocumenteerde keuze voor een bestaand dorp, vult hij de leemte op met een gefingeerd, maar plausibel betiteld gehucht (Norwert). Als verblijfplaats voor Jan van Arkel had Van Lennep een onbewoond, aan het Sticht toebehorend kasteel nodig op de grens van Holland en Utrecht, ter hoogte van Breukelen. Locatie en naamsovereenkomst doen vermoeden dat Nyenstein wel eens de fictionele remplacant van Nijenrode zou kunnen zijn. Het bestaande slot was immers niet bruikbaar: de voedselvoorraden voor het beleg waren daar opgeslagen. Nijenrode was letterlijk en figuurlijk bezet. Ook andere kastelen in de omgeving vielen af: zij waren doorgaans Hollandsgezind of wegens de schulden van het bisdom verpand. Het was dus een hele toer om een bruikbare behuizing voor de bisschop te vinden en Van Lennep heeft blijkbaar geopteerd voor een fictieve plaats. Deze interpretatie van de uitzonderingen ondersteunt de bewering dat de authenticiteit van plaats in de roman voor de auteur heel nauw luisterde. Zijn studiereis naar Friesland was in dit licht bezien een uiterst passende voorbereiding. | |
[pagina 562]
| |
Holland versus Friesland: voorgeschiedenis en aanleidingDe Roos van Dekama zet in met een korte algemene geografische en historische beschouwing die de lezer met tijd en plaats bekend maakt: oorsprong en ligging van Haarlem en het door Willem de Vierde na zijn terugkeer uit Pruisen uitgeschreven toernooi. Dan volgt de concretisering en visualisering: de beschrijving van de plaats van handeling, in dit geval de bruisend drukke stad en, in nadere verbijzondering, De Hout, waar het volk te hoop is gelopen om de kunsten van Barbanera te aanschouwen. Met het aanbod van de Friese munt en het relletje dat door de welhaast xenofobische reactie van de menigte ontstaat, kan de handeling beginnen. Een aantal personages maakt zijn entree: eerst de bijrollen, vervolgens de hoofdpersonen. Het is een techniek van inzoomen: van het algemene naar het bijzondere en van het historische naar het fictionele. De Hollands-Friese animositeit van eeuwen wordt niet uiteengezet, maar getoond in een geïndividualiseerd en gesubjectiveerd tafereel. Het is een strategie die kenmerkend is voor het genre. Via een geleidelijke dosering van informatie wordt de lezer op de hoogte gebracht van de historische achtergrond. De omstanders in De Hout schimpen op het ‘frije Friesland’, dat zich van het Hollandse gezag niets aantrekt. Reinout weet te vertellen dat de Friezen hun stamregisters terugvoeren tot Alexander de Grote en Deodaat haalt, door zijn schouderophalende vermelding van Adelens afkomst, de legendarische Friese koningen de romanwereld binnen. In het begin van het vierde hoofdstuk volgt dan een uiteenzetting van de situatie: de herhaalde pogingen van de Hollandse graven om de Friezen te onderwerpen tegenover de sabotage van dit streven op grond van het in de mythische Karelsbul verleende recht om rijksonmiddellijk te zijn en alleen het gezag van de keizer te erkennen. Er wordt gerefereerd aan de strubbelingen in Westergo en in het bijzonder aan die te Staveren onder Willem iii, die leidden tot ‘de zoen’ (verzoening) van 4 juli ‘1320’. Een nieuw oproer in deze Hanzestad leidde tot de komst van een delegatie onder leiding van de abt van Sint-Odulf te Haarlem. Een enkele referentie in de loop van het verhaal, zoals aan de expedities van Willem ii en Floris v, houdt het besef van een langdurig conflict levend. Aan Friese zijde wordt, na de mislukte missie in Haarlem, een landdag gehouden waar de partij der ‘heethoofden’ zoals Seerp en Reinout bovendrijft en zelfs het besluit genomen wordt om Holland aan te vallen, een plan dat door de tegenzin van de Friezen om buiten de landsgrenzen te vechten niet doorgaat. Aldus het relaas van feiten in de roman. Van Lenneps versie bevat heel wat transformaties ten opzichte van de geboekstaafde geschiedenis: hij laat weg, voegt toe, zet om en vervangt. | |
[pagina 563]
| |
De langdurige voorgeschiedenis presenteert hij, om te beginnen, slechts in kort bestek. In zijn grondige bespreking van de roman verwijt Bakhuizen van den Brink de schrijver dan ook dat men niet veel wijzer wordt over de oorzaken van de Hollands-Friese vijandelijkheden.Ga naar eindnoot57 Modern onderzoek heeft zich verdiept in de oorsprong van de Hollandse aanspraken op Friesland en het Friese verweer daartegen. Sedert de twaalfde eeuw al eisen de Hollanders grafelijke rechten op in Oostergo en Westergo. Hollandse historiografen (Melis Stoke) beijveren zich om de vrijheidslegende te weerleggen, die berust op het Karelsprivilege. Op de vraag waarop de Hollandse aanspraken gebaseerd werden, zijn de antwoorden verre van eensluidend: Beka brengt verschillende argumenten in stelling, die door Janse worden geanalyseerd op hun betrouwbaarheid. De rechten in Friesland werden echter eveneens opgeëist door de bisschoppen van Utrecht, die hun claim baseerden op keizerlijke schenkingen. In 1165 velde Frederik Barbarossa een Salomonsoordeel door het bestuur van Ooster- en Westergo in handen van zowel de graaf als de bisschop te leggen. Tijdens dit zogenaamde condominium werd de basis gelegd voor de Friese vrijheid: geleidelijk ontstond een situatie waarin graaf noch bisschop feitelijk gezag uitoefende. Een signaal van deze autonomie was het feit dat bestuur en rechtspraak in de beide gouwen rond 1270 in handen kwamen van zelfgekozen grietmannen, gerecruteerd uit de Friese adel. Dit zelfbestuur heeft het ontstaan van allerlei interne partijtwisten tussen Vlie en Lauwers in de hand gewerkt en dat heeft weer kansen geschapen voor de Hollandse graven, wier belangstelling voor het gewest tegen het eind van de dertiende eeuw ontwaakte.Ga naar eindnoot58 De romanschrijver Van Lennep is het er kennelijk om te doen geweest zijn lezers slechts te informeren over de status quo in 1345 en geeft van deze voorgeschiedenis slechts de essentie: tegenover de vermeende Friese onafhankelijkheid stelt hij de Hollandse onderwerpingsdrift als een niet nader bevraagd gegeven. Via bijvoorbeeld Beka heeft hij zich misschien verdiept in de Hollandse aanspraken, maar de informatie die hem ten dienste stond was complex, moeilijk in synthese te vangen en voor de gang van zijn verhaal niet noodzakelijk. Enkele hoofdmomenten uit de roerige Fries-Hollandse betrekkingen vanaf het eind van de dertiende eeuw vinden we, zoals gezegd, genoemd in de roman: de huldiging in 1292 van Floris v in het doorgaans tamelijk Hollandsgezinde Staveren, bij gelegenheid waarvan de stad een privilege ontving, alsmede de zoen van 1310 waarin Westergo Willem de Goede erkende.Ga naar eindnoot59 De geschiedschrijving vermeldt in de periode tussen 1310 en 1344 herhaaldelijke strubbelingen rond Staveren: interne partijtwisten plus getouw- | |
[pagina 564]
| |
trek tussen de graaf en de stad om het recht van aanstelling en de jurisdictie van gerechtelijke ambtenaren. Zo braken er in 1328 tijdens het bewind van Willem iii rellen uit, waarbij men de schouten verjoeg en hun huizen in brand stak. In mei 1328 werd de vrede hersteld nadat een delegatie onder leiding van de abt van Sint-Odulf, die bij de opstand betrokken was, in Haarlem had onderhandeld en aan Westergo een boete was opgelegd. In 1342 laaide de partijstrijd weer in volle hevigheid op met als aanleiding de moord op een veteleider en het decreet van de graaf om over deze misdaad recht te doen. Toen de strijd hiermee niet bedwongen was, heeft de grafelijke raad bij afwezigheid van Willem iv in januari 1344 besloten dat leden van beide partijen zich in Holland in gijzeling moesten begeven. Op 22 augustus van dat jaar werden zij daaruit ontslagen. Eind oktober 1344 is er, zo blijkt uit de grafelijke rekeningen, nogmaals overleg geweest met een deputatie van Friese monniken.Ga naar eindnoot60 Van Lennep maakt in zijn roman slechts gewag van ‘een nieuw oproer te Staveren’, dat hij echter plaatst ná de terugkeer van Willem uit Duitsland: de aanleiding tot de komst van ‘zijn’ Friese delegatie naar Haarlem. Op dit punt begint de manipulatie van de historische overlevering. Informatie over de onlusten in 1328 en 1342, de maatregelen die de graaf daartegenover stelde, alsmede de diverse diplomatieke missies, was te vinden in het Charterboek van Van Mieris, in Wagenaars Vaderlandsche historie, in een werk als de Hedendaagsche historie of tegenwoordige staat van Friesland, of bij Baerdt van Sminia. Van Lennep heeft deze dus uiterst bereikbare gegevens anders benut en aangewend ten eigen bate. Er ís een delegatie onder leiding van de abt van Sint-Odulf in Haarlem geweest, maar dat was nog onder Willem de Goede. Voorafgaand aan het militair ingrijpen van diens zoon in 1345 waren er inderdaad onlusten in Staveren, maar deze vonden eerder plaats dan in Van Lenneps voorstelling van zaken. De nasleep van mislukte onderhandelingen duurde langer en eindigde noch begon tijdens het toernooi te Haarlem. De geboekstaafde feiten worden verplaatst en herordend tot één dramatisch geladen situatie. Dat Van Lennep zijn bronnen echter wel degelijk met vlijt bestudeerd heeft, blijkt uit het volgende. In de initiële uiteenzetting die de Friese aanwezigheid in de Spaarnestad verklaart, wordt niet gerept over de aanleiding van het ‘nieuw oproer te Staveren’. Dat het recht van de Hollandse graaf tot benoeming van overheidsdienaars bij herhaling een belangrijk geschilpunt was, krijgt niettemin een echo in de roman, getuige het lot van de arme Claes Gerritz, die op de landdag verschijnt als een door de graaf aangestelde ambtenaar van Staveren, pruttelend over het privilege van Floris v en wapperend met zijn versmade lastbrief. Dat er aan de vooravond van de slag een dergelijke landdag zou zijn gehouden, wordt nergens vermeld. Maar de krijgslustige vergadering der Friezen heeft | |
[pagina 565]
| |
wel weer een historisch precedent: in 1323 vond, wederom na een ingrijpen van Willem iii ten antwoord op interne twisten, een vernieuwing plaats van het Opstalboomverbond met een tweeledig doel: pacificatie van de strijdende facties en alliantievorming tegen de dreiging van buitenlandse vorsten, oftewel de Hollandse graaf.Ga naar eindnoot61 Wat in de geschiedschrijving her en der te boek gesteld is als een reeks incidenten, wordt door Van Lennep samengebald tot één moment. Bovendien worden de feiten en motieven die de overlevering prijsgeeft, vervangen door de persoonlijke confrontaties tussen zijn al dan niet verzonnen romanfiguren. De lange politieke voorgeschiedenis wordt weliswaar aangeduid, maar voor de lezer van de roman vormen toch de gebeurtenissen gedurende die paar dagen in Haarlem de wezenlijke casus belli. De climax van die gebeurtenissen vinden we aan het eind van het eerste deel, als de Friese afvaardiging van Willem nul op 't rekest krijgt en weggestuurd wordt met een onverholen oorlogsdreiging. Van Lennep toont zich een meester in de weergave van escalatie, ook binnen de afzonderlijke scènes waarin die climax gestalte krijgt: het opstootje in De Hout, de ontmoeting der partijen op Vogelenzang, het gehoor in de Sint-Janskerk, het dansfeest, het toernooi en het gastmaal getuigen stuk voor stuk van een steeds openlijker aan de dag tredende animositeit die berust op politieke en historische tegenstellingen, maar vooral ook voortkomt uit persoonlijke grieven, beledigingen en wantrouwen. Hatelijke woorden en hooghartige replieken: de individualisering en subjectivering der geschiedenis middels de dialoog. Van Lenneps suggestie als zou het besluit tot oorlogvoering definitief zijn genomen tijdens de toernooidagen, roept bij een nuchtere lezer de vraag op naar de feitelijke militaire voorbereiding van een dergelijke enorme operatie. Tot 25 september was het kort dag. Nu is het niet waarschijnlijk dat het onvermeld blijven van elke krijgskundige preparatie uitsluitend een gevolg is van Van Lenneps manoeuvres omwille van de spanning en de eenheid van zijn geesteskind. De gegevens op dit punt danken we in hoofdzaak aan de eerder genoemde grafelijkheidsrekeningen en ander in 1836 nog ongepubliceerd materiaal. Het contrast tussen de simpele wijze waarop Willems Armada in De Roos van Dekama tevoorschijn getoverd wordt en de langduriger en grootschalige voorbereidingen die de expeditie in werkelijkheid vergde, levert daarom een alleen uit modern perspectief fascinerend terzijde.Ga naar eindnoot62 De krijgshistorische studie van De Graaf maakt om te beginnen duidelijk dat Willem al in 1344 had willen aanvallen, maar de operatie afblies vanwege zijn tocht naar Pruisen of een toch nog onvoldoende uitrusting tot de strijd. In het najaar van '44 werd al begonnen met het kalk branden ten behoeve van de zogenaamde dwangburchten: versterkingen die de macht van de overwinnaar ter plaatse moesten vestigen en handhaven. | |
[pagina 566]
| |
Begin september 1345 gingen meer dan honderd kruiwagens scheep in het gezelschap van timmerlieden en metselaars.Ga naar eindnoot63 Met het inslaan van leeftocht voor het uiteindelijk 15000 man tellende leger was ook al in 1344 begonnen: de rekeningen tonen bijvoorbeeld de aankoop van honderden stuks rundvee en varkens, van zijden spek, hammen en gezouten vlees, van drie bruinvissen, duizenden kabeljauwen en andere vissen, van rijnwijn en vijfhonderd vaten Hamburgs bier.Ga naar eindnoot64 In Dordrecht werden scheppen, bijlen en wagenwielen aangeleverd, duizend sparren werden geofferd voor de ‘enghiene’ van het leger, wapens in Vlaanderen aangekocht.Ga naar eindnoot65 Bovendien was Willem in 1344 reeds begonnen met het confisqueren van Friese kloosterbezittingen in Waterland en West-Friesland.Ga naar eindnoot66 Maar zoals gezegd, Van Lennep kon dit alles niet weten omdat de economische administratie nog onvoldoende was ontsloten en zijn potentiële bronnen vooral betrekking hadden op de beschrijving van de gebeurtenissen als een politiek en militair evenement. | |
Het beleg van Urecht: intermezzoDe gegevens in De Roos van Dekama over het beleg van Utrecht zijn weinig specifiek en kunnen vrijwel alle teruggevoerd worden tot enigerlei versie van Beka's kroniek of een daarop gebaseerde bron. De aanleiding is in verschillende omstandigheden gezocht: volgens Beka waren er ‘onnutte idele woorden’ gevallen tussen de graaf en de Utrechtse kapittels en was de bisschop, in Grenoble verblijvend, niet eens bij het conflict betrokken.Ga naar eindnoot67 Van Lennep zoekt de oorzaken van Willems optreden in Van Arkels streven naar onafhankelijkheid: zijn visie komt daarmee dicht in de buurt bij die van Bilderdijk, die deze factor benadrukt en bovendien een verklaring zoekt in het trotse karakter van de bisschop - een eigenschap die Van Lenneps prelaat bepaald niet vreemd is.Ga naar eindnoot68 Van een manipulatieve omgang met overgeleverde informatie kunnen we ten aanzien van de Utrechtse episode eigenlijk niet eens spreken. De weinige details betreffende de gang van zaken, zoals de voetwond die Willem tijdens een nachtelijke inspectie opliep, stemmen overeen met de gedocumenteerde feiten. De inbedding en interpretatie van de getrouw weergegeven militaire episode daarentegen komen geheel en al uit de koker van Van Lennep. Niet alleen de stiekeme terugkomst van Van Arkel op Hollands grondgebied is een verzinsel. Ook diens sluwe masterplan tot één grandioze en gelijktijdige opstand van alle gewesten tegen de Hollandse graaf is een fictionele toevoeging. Een gedurfde greep die Van Lenneps in dubbel opzicht intrigerende bisschop zijn centrale rol in de romangebeurtenissen | |
[pagina 567]
| |
verschaft. Van een buitenstaander die, ver weg in Grenoble verblijvend, alleen nog maar aan kan komen snellen om te redden wat er te redden valt (Beka), wordt hij de regisseur die zelfs de aanvallende graaf precies heeft waar hij hem hebben wil. Voorzover het zin heeft om van ‘geschiedvervalsing’ te spreken, is Van Lenneps compositorisch knappe positionering van Van Arkel vrijwel het enige, maar zeer spectaculaire voorbeeld in De Roos van Dekama.Ga naar eindnoot69 | |
De slag bij Warns die bij Staveren plaatsvond: de apotheoseDe studie van Groustra biedt ons een nauwkeurige inventarisatie van de oudste bronnen waarin de slag uit 1345 is beschreven. Zij zijn in drie categorieën te verdelen: Henegouwse en Hollandse geschriften en de grafelijke rekeningen. Onder de Henegouwse bronnen neemt de kroniek van Jean Froissart een belangrijke plaats in. Deze kanunnik schreef de geschiedenis van Henegouwen als tijdgenoot. Zijn verhaal over de slag bij Staveren tekende hij op rond 1350, deels op basis van wat deelnemers aan het gevecht hem verteld hadden. Een tweede bron vormt de Chronyque anonyme de Valenciennes, het relaas van een naamloze Henegouwer uit de grafelijke vaderstad, die aan de laatste dagen van Willems leven gedetailleerd aandacht besteedt. Vervolgens is er een uit de veertiende eeuw daterend gedicht van 240 regels, getiteld La mort du comte de Hainau, dat een plastisch beeld geeft van de gebeurtenissen en dat in 1863 werd gepubliceerd. De Hollandse geschiedschrijver van de slag is Beka (Johannes de Beke). Deze Utrechtse kanunnik schreef zijn Chronographia in 1349-1350. Ook hij was dus een tijdgenoot van Willem iv. Zijn oorspronkelijk in het Latijn geschreven kroniek is verschillende keren overgeschreven en vertaald. De Franse versie, die Groustra bij zijn onderzoek betrekt, verschilt bijvoorbeeld aanmerkelijk van de Latijnse. Naast Beka vormt een reeks verzen op de helden van de slag bij Staveren een Hollandse bron. Zij staan op naam van de wapenheraut Beijeren uit Gelre en zijn uitgegeven door Jean van Malderghem in 1870. De Friese geschiedschrijvers hebben pas later over de slag geschreven en maken daarbij doorgaans gebruik van Beka.Ga naar eindnoot70 Dankzij het feit dat Groustra deze teksten en tekstgedeelten, overigens in het Fries vertaald, in zijn studie opneemt, kunnen we ook duidelijk zien hoe bescheiden van omvang het materiaal is: de contemporaine verslaglegging in de prozakronieken neemt in totaal amper zeven bladzijden in beslag. Op basis van de overgeleverde gegevens zijn door Groustra en later | |
[pagina 568]
| |
door De Graaf de volgende (hier in grote lijn weergegeven) reconstructies van de gebeurtenissen gemaakt. De vloot van Willem zeilde op maandag 26 september uit Enkhuizen af en bereikte tussen de vele zandbanken door de Friese kust. Zij landde op twee uiteenliggende plaatsen. Deze spreiding van de aanval was denkelijk volgens vooropgezet plan, maar de timing werd in de war gestuurd door het ongeduld van de graaf of door slechte weersomstandigheden. De ene partij onder leiding van Willem ontscheepte zich met een klein leger van vijfhonderd man aan de noordzijde van Staveren en stak daar voortijdig, met de bedoeling om een signaal aan zijn oom te geven, een huis in brand. Beaumont landde met het gros van het aanvalsleger aan de zuid(oost)zijde van het Sint-Odulfsklooster, op een plaats die door Beka de ‘Suydtvenne’ wordt genoemd en sloeg daar zijn tenten op. Vanaf dat moment verschillen zowel de bronnen als de twintigste-eeuwse reconstructies. Welke van de beide Hollandse legers heeft nu Sint-Odulf belegerd? Volgens Beka (en Groustra) was het Beaumont, die optrok naar het kloostercomplex (terwijl een deel van de manschappen naar Staveren uitweek) en zich daar het klooster probeerde binnen te vechten - een onderneming waarop volgens de Utrechtse kroniekschrijver geen zegen kon rusten. Zijn aanval werd echter afgeslagen. De Hollandse troepen werden strijdend naar de kust gedreven. Toen Beaumont, zelf reeds gewond, hoorde dat zijn neef was gesneuveld, wilde hij zich doodvechten, maar hij werd bijtijds aan boord van zijn schip gehesen door Robert de Glimes en enige andere trouwe gedienden. Willem daarentegen stuitte met zijn kleine leger op een Friese overmacht. Hij en zijn manschappen weerden zich dapper, hij doodde zelf een Friese aanvoerder, maar ze waren omsingeld en werden allemaal gedood.Ga naar eindnoot71 Volgens De Graaf berust deze versie van de gebeurtenissen op een compositiefout bij Beka. Hij wijst op bepaalde inconsequenties in de tekst (Beaumont landt eerst, zet zijn tenten op en dan komt Willem, die evenwel te ongeduldig was om op de rest van het leger te wachten) en concludeert dat het gedeelte dat over de gevechten nabij het klooster gaat, op de verkeerde plek is terechtgekomen en bij Willems lotgevallen had moeten staan. Gegevens uit de versies in de Henegouwse bronnen steunen deze opvatting. Willems strategisch doel was van meet af aan om zich vanuit de noordflank meester te maken van het klooster en de stad. Jan van Beaumont landde aan de zuidzijde van Staveren en toonde vooralsnog geen initiatief om de aanval in te zetten. Hij werd verrast door de Friese legerbenden, die vanuit van Staveren zuidwaarts trokken nadat ze het leger van Willem hadden afgeslacht. De Hollanders konden geen kant uit op de smalle landtong en werden vechtend de zee in gedreven, waar een klein gedeelte de schepen kon bereiken. Eigenlijk kwam Beaumont dus aan de slag, die van zonsonder- tot zonsop- | |
[pagina 569]
| |
gang duurde, nauwelijks te pas.Ga naar eindnoot72 Een eerdere reconstructie van de gevechten is gemaakt door Waller Zeper in zijn biografie van Jan van Beaumont. Ik breng deze interpretatie ter sprake omdat zij mede van invloed is geweest op de twintigste-eeuwse herdenking van Friese overwinning. Bovendien is er een overeenkomst met Van Lenneps voorstelling van zaken. Waller Zeper neemt aan dat Beaumont zich vlak bij Staveren en Sint-Odulf ontscheepte, de Friezen het klooster indreef en daar verrast werd door vijandelijke legerbenden. Willem zou echter als een afleidingsmanoeuvre niet ten noorden van de stad zijn geland, zoals de bronnen vermelden, maar juist ten zuiden; op minder grote afstand van Staveren dan de huidige Zuidvenne, namelijk ter hoogte van het dorpje Laaxum, dat hij in brand stak. Van daaruit trok hij landinwaarts richting Warns en liep in de val omdat de Friese troepen hem tussen Warns en Scharl de pas afsneden - met het bekende einde. De steun voor deze reconstructie zoekt Waller Zeper in een ingenieuze, maar speculatieve interpretatie van een passage bij Sibrandus Leo, die in de zestiende eeuw de abtenlevens van de Friese kloosters Mariëngaarde en Lidlum heeft beschreven.Ga naar eindnoot73 Zijn visie wordt door Groustra als onhoudbaar verworpen. De oorspronkelijke Henegouwse en Hollandse kronieken vermelden uitsluitend Staveren en het Sint-Odulfsklooster als de plaats van handeling (plus de veel zuidelijker dan Waller Zeper aanneemt gelegen Zuidvenne, waar korte metten werd gemaakt met de troepen van Beaumont). Over het gebied landinwaarts nabij Mirns, Laaxum, Warns, Scharl en het Rode Klif wordt daar helemaal niet gerept. De slag bij Staveren is van 1345 tot omstreeks het einde van de vijftiende eeuw jaarlijks rond 26 september herdacht als ‘Us Leaf Frouwe Dei’ (Onze-Lieve-Vrouwedag). Tot in de zestiende eeuw was er in Staveren een ‘primitief en nogal spectaculair’ gedenkteken: een grote stapel doodsbeenderen van de verslagen Hollanders, die op last van Karel v werd verwijderd. In 1945 werd de traditie hersteld om jaarlijks te herdenken wat inmiddels de ‘slag bij Warns’ was gaan heten. Die jaarlijkse herdenking vond en vindt plaats op het Rode Klif, waar in 1951 een monument van zwerfkeien is opgericht met de spreuk ‘Leaver dea as slaef’ (Liever dood dan slaaf).Ga naar eindnoot74
En nu Van Lennep. Van de oorspronkelijke bronnen had hij niet de pas in de tweede helft van de negentiende eeuw gedrukte Henegouwse en Hollandse gedichten tot zijn beschikking. Froissart moet binnen zijn bereik geweest zijn: in het aantekenboekje bevindt zich één notitie van een vindplaats uit diens werkGa naar eindnoot75 De versie van de slag bij Staveren volgt in zeer grote lijn die van Beka of een secundaire, op de Utrechtse kroniek teruggrijpende bron. Met dien verstande natuurlijk, dat er fictionele toevoegingen zijn. Zo zeilt | |
[pagina 570]
| |
Deodaat vooruit op een bierhaalder die, net als het turfschip van Breda, onder een valse bodem krijgsvolk in zich bergt. Het plan is, dat hij alvast het (in 1345 nog niet gebouwde) kasteel zal bezetten, maar onmiddellijk na landing wordt hij gevangengenomen. Ook Boudewijn arriveert als een voorpost en de brand in ‘Norwert’ benoorden Stavoren wordt door hem en Zweder aangestoken voordat de graaf is gearriveerd. Overeenkomstig de versie van Beka landt Beaumont aan de zuidzijde en stevent hij af op het klooster - dat door Van Lennep aan de zuidkant van Staveren is getekend. Hij staat op het punt het in te nemen als hij bemerkt dat hij door Friese troepen in het nauw gedreven is en laat de verwoestende brandstichting over aan een van zijn ridders. Van de landtong weet hij zich naar het Rode Klif te vechten, alwaar hij op het laatste nippertje gered wordt. Niet door zijn Henegouwse getrouwen, zoals de kronieken vermelden, maar door Reinout, die gelukkig zojuist zijn allerminst Friese afkomst ontdekt heeft en dus met gerust geweten te hulp kan schieten. De graaf landt, laat, benoorden Stavoren en wordt overvallen door de Friese troepen. Het is een episch passend slot, dat de door hem gedode Friese edelman de identiteit van Seerp Adelen krijgt. Men zou kunnen zeggen dat de twee kemphanen elkaar vernietigen. Van Lennep is dus trouw aan de Beka-traditie als hij Beaumont het klooster laat bestoken en Willem in het drassige gebied benoorden Staveren geen kans tot aanval geeft. Maar afwijkend is de denkelijk grotere omvang van het strijdterrein dat de schrijver zich voorstelt. Op het kaartje staan Friese legerbenden ingetekend bij Mirns en Warns. Beaumont bereikt het Rode Klif. De verteller deelt mee dat ‘van Hindelopen af tot aan Gaasterland toe’ de landstreek met Friese weerbare mannen was bezet (p. 416). Nu is dit nog voordat de strijd losbarst, maar elders wordt ook gewag gemaakt van ‘verschillende ontmoetingen’ ten noorden van Staveren en in Gaasterland (p. 438). Deze vergroting kan heel goed het product zijn van dichterlijke verbeelding. Maar vermoedelijk is er tevens een oudere historiografische traditie geweest die het Rode Klif en/of Warns bij de slag betrekt. Ook Van Lennep noteert namelijk in zijn aantekenboekje een niet van bronvermelding voorzien citaat, dat sterk overeenkomt met de uitspraak van Sibrandus Leo waarop Waller Zeper zich beroept en er zijn nóg enkele vermeldingen in de geschiedschrijving te vinden.Ga naar eindnoot76 | |
De personagesBinnen de personele bezetting van De Roos van Dekama zijn uiteraard ook relaties met de geschiedenis aan te treffen: zoals ‘een ieder’ weet, leefde Abt | |
[pagina 571]
| |
Volkert immers nog in 1340! De mate waarin het leven van de historisch gebonden personages is gedocumenteerd, loopt uiteen en even divers is de wijze waarop Van Lennep met de gegevens (of het gebrek daaraan) omspringt. De gravin, Willems echtgenote, heeft een historische identiteit, maar treedt noch in de geschiedschrijving, noch in de roman als een geprofileerd karakter naar voren (behalve dan dat Van Lennep haar niet bepaald als een innemende vrouw afschildert). Tot de andere bijfiguren wier bestaan gedocumenteerd is, behoren de edelen die aan de Friezen en de lezer voorgesteld worden tijdens het boogschieten op de Vogelenzang. Het opmerkelijke is, dat zij hun romanleven te danken hebben aan hun dood in de slag bij Staveren, getuige het lijstje ‘Ridders die met de Graaf omkwamen’ in Van Lenneps aantekenboekje, een opsomming die hij in een aantal bronnen heeft kunnen aantreffen. Het was een kwestie van narratieve economie om uit dit arsenaal de entourage van de graaf te werven. Ook andere bijrollen hebben buiten de roman bestaan: Hendrik Dusmer, die zich dapper weert tijdens het toernooi, of de abt van Lidlum, de vechtersbaas Govert Andla. Binnen deze categorie personages gaat het om historische figuren van wie nauwelijks iets anders dan een naam is overgeleverd. Indien er meer gegevens zijn, heeft Van Lennep deze niet gebruikt, omdat hun bescheiden functie in de roman het niet vereiste: dit is het geval bij Dusmer, de grootmeester der Duitse Orde. Aan het andere uiterste staan de personen die in de geschiedenis een rol van betekenis hebben gespeeld en wier levenswandel niet alleen uitvoeriger is gedocumenteerd, maar ook geïnterpreteerd, zodat er sprake is van historische beeldvorming inzake hun karakter: Willem iv, zijn oom Jan van Beaumont en bisschop Jan van Arkel. De beide Henegouwers zijn in de roman geïndividualiseerd op een wijze die zich aanpast aan het historische beeld. Dit geldt zeker voor Beaumont, die in de kronieken (Froissart) steevast wordt afgeschilderd als het toonbeeld van ware ridderlijkheid.Ga naar eindnoot77 Zijn romangedaante bevestigt zijn middeleeuwse reputatie volkomen: hij is de ideale opvoeder voor de Italiaanse vondelingen. Zijn bezadigde wijsheid vormt een tegenwicht voor de heftigheid die zijn neef soms aan de dag legt. Willem iv immers heeft in de historiografie de reputatie verworven van een onrustige geest, tuk op oorlog en toernooien en altijd bereid zich in een nieuw avontuur te storten. Hij leefde ‘weids’, was ‘trotsch van aard’ en gaf veel geld uit.Ga naar eindnoot78 Om de naam van ‘le bon comte de Hainaut’ hing een zekere luister van dapperheid: hij was mouldt entreprenant et hardi chavalier.Ga naar eindnoot79 Overmoed en onbezonnenheid waren de keerzijden van dit karakterbeeld. ‘“Hij was jong en wilde wat”’, zoals Janse het josne et volontier uit de kroniek van Valenciennes vertaalt.Ga naar eindnoot80 De Willem iv in De Roos van Dekama | |
[pagina 572]
| |
spreekt dit beeld niet tegen, al is het profiel een stuk minder markant dan dat wat in de bronnen wordt geschetst. Van Lenneps Willem is fier en dapper, net als zijn historische voorbeeld, hij blaast soms hoog van de toren, maar de ongedurigheid en impulsiviteit die de overlevering hem toeschrijft zijn danig gematigd. Ten overstaan van Adelens provocaties weet hij bij tijd en wijle een bewonderenswaardige zelfbeheersing aan de dag te leggen. Eigenlijk komt hij er in De Roos van Dekama, waar hij ‘de’ vorstelijke waardigheid representeert, gunstiger af dan in de geschiedschrijving: het is misschien niet toevallig dat de notitie in het aantekenboekje dat Willem de ‘meester aller soldaten en regent van alle vorsten’ heette, wel degelijk in de roman is terechtgekomen, terwijl de eveneens daar opgetekende schampere opmerking van de Franse koning, die hem voor ‘zot’ uitmaakte, niet in de tekst is ondergebracht. Nu was de aanwezigheid van historische personen in de roman ook een netelig punt. Hun representatie luisterde nauw: afwijkingen van het bestaande beeld zouden immers zowel hun literaire geloofwaardigheid als hun historische reputatie schade kunnen doen. Om die reden omhelsde men de formule die Walter Scott in zwang had gebracht: een fictionele held, betrokken bij de ‘grote’ geschiedenis maar daarin geen hoofdpersoon, wordt in het centrum van de roman geplaatst, terwijl voor de historische sleutelfiguren een minder geprononceerde rol is weggelegd. Ook in De Roos van Dekama staan de lotgevallen van Deodaat, Reinout en Madzy op de voorgrond. Meer beschikbaar voor een vrije interpretatie van hun karakter en daden zijn uiteraard historische figuren over wie bij de lezer weinig voorkennis bestaat. Francesco della Scala is in de Italiaanse geschiedenis geen onbekende (Dante droeg het derde deel van zijn Divina Comedia aan hem op), maar door de afstand in ruimte, tijd en cultuur kon Van Lennep het zich permitteren hem een fictionele echtgenote te schenken. In de roman zijn de abt van Sint-Odulf, Seerp Adelen en Aylva eveneens voorbeelden. Veel voorkennis kón op dit punt trouwens ook niet bestaan: over de reeks van deze drie figuren levert de geschiedschrijving in afnemende mate informatie. Met Vader Volkert heeft Van Lennep vrolijk gesold. De historische abt komt uit de stukken geenszins naar voren als de pompeuze en niet bijster slimme smulpaap die ons als humoristisch type uit de roman tegemoet treedt. Hij was al abt op jeugdige leeftijd en heeft, omdat hij met de graaf van Holland goede relaties onderhield, verscheidene malen diplomatiek overleg gevoerd. Van 1359 tot zijn dood in 1386 was hij wijbisschop in Utrecht, waar Van Arkel hem de precaire taak gaf om de kapittels te visiteren.Ga naar eindnoot81 Het is de vraag of Van Lennep dit alles kon weten: over ongepubliceerde archivalia zoals het Cartularium van het Sint-Odulfsklooster had hij | |
[pagina 573]
| |
immers niet de beschikking. Wel vermelden door hem gebruikte bronnen de betrokkenheid van de abt bij onderhandelingen met Holland - informatie die Van Lennep dus op een zeer vrije manier gebruikt.Ga naar eindnoot82 Kennelijk wilde hij de kans niet laten lopen om een bepaald type geestelijke neer te zetten en heeft hij als het ware twee vliegen in één klap geslagen door aan de incapabele abt een bekwame souffleur mee te geven in wie hij een tegenbeeld kon creëren. Ook Seerp Adelen heeft historische wortels. In de Friese kronieken wordt de afstamming van zijn geslacht uit de dochter van koning Adegild en Adelbricus herhaaldelijk op het tapijt gebracht, evenals de penning die, aangetroffen in een put op het familielandgoed te Sexbierum, deze hoge afkomst zou bewijzen. Van de Seerp uit De Roos van Dekama is alleen bekend dat hij strijd heeft gevoerd met de abt van Lidlum. Van Lennep maakte van dit gegeven dankbaar gebruik. Maar verder had hij de vrije hand. Het mag een knappe vondst genoemd worden dat hij zijn koppig-nationalistische held nu juist heeft ondergebracht in dit geslacht, dat met zijn legendarische afstamming de Friese glorie en vrijheidszin belichaamt. Terzijde zij opgemerkt dat Fontein met Van Lenneps Adelen zeer ingenomen is. De dames in zijn gezin zijn ‘magtig boos’ op Seerp, maar hijzelf heeft zich kostelijk geamuseerd met dit meesterlijke type: ‘Zoo waren die Egte Schieringers, die steil ooren, welke zoo eenzelvig dachten, en handelden als vrije, volstrekt onafhan[k]elijken Edelen’. Het portret van Adelen bewijst ‘hoe diep de schrijver in onze Friesche huishouding van dien tijd ingedrongen is’.Ga naar eindnoot83 In het geval van Aylva is de historische informatie bij mijn weten beperkt tot één verhaal, in diverse kronieken vermeld: in 1313 is er inderdaad een Aylva in gezelschap van Beyma, Dekama en Hettinga naar Italië gereisd om keizer Hendrik bij te staan. Al is hij dus zo goed als fictioneel, door dit enkele gegeven is de wijze Olderman aan de historie gebonden. Geheel fictioneel, dat wil zeggen niet als individu in de geschiedenis terug te vinden, zijn de Dekama's en de meeste andere Friese edelen in de roman. Maar hun familienamen zijn uiteraard wel degelijk bekend: het gaat om geslachten wier plaats van herkomst en genealogie in de geschiedenis zijn geboekstaafd en wier namen steeds in de kronieken voorkomen. Behendig heeft Van Lennep dergelijke personages binnen de vrije ruimte van die onvolledige stambomen gesmokkeld. Vele Dekama's hebben zich in de Friese geschiedenis onderscheiden: waarom dan geen fel anti-Hollandse Sjoerd? Aylva, maar ook Seerp Adelen en de Abt van Sint-Odulf konden naar eigen inzicht geboetseerd worden. Anders was dat met Jan van Arkel, wiens beeld net als dat van Willem iv en Beaumont in hoge mate voorgevormd was door de overlevering. Van Lennep heeft zich daar weinig van aange- | |
[pagina 574]
| |
trokken. Niet alleen kan Van Arkels rol in de intrige de toets der historische kritiek niet doorstaan, ook zijn karakter wijkt af van wat de geschiedenis over hem heeft prijsgegeven. De vertaler van Beka noemt Van Arkel ‘eenen wisen edelen manne’ die, in sijnre bloeyende joghet' als bisschop over een bijna failliete boedel aangesteld, zijn uiterste best heeft gedaan om orde op zaken te stellen.Ga naar eindnoot84 Hij had met drie problemen te kampen: de wanhopige financiële situatie door de vele schulden en verpandingen, de strijd om het interne gezag in zowel Utrecht als het ruimere Stichtse gebied, plus de oorlogen met naburige gewesten, in het bijzonder met Holland. Men krijgt de indruk dat hij die daadkrachtig heeft aangepakt.Ga naar eindnoot85 Dat hij tijdens zijn gehele ambtsperiode (1342-1364) twee jaar lang in vrede heeft kunnen leven, acht Beka een aparte vermelding waard.Ga naar eindnoot86 Ook uit andere bronnen rijst allerminst het beeld op van de sluwe manipulator die Van Lennep heeft geschapen. Wel worden zijn strijdbaarheid genoemd, zijn hardheid, of zijn trots. Bakhuizen van den Brink heeft het voor ons uitgezocht: bij geen enkele kroniekschrijver zijn bouwstenen te vinden die Van Lenneps portret van de bisschop rechtvaardigen. In zijn recensie van De Roos van Dekama had de Gidsredacteur aanstoot genomen aan de wijze waarop Van Lennep de historische Van Arkel had gemaltraiteerd. Het portret van ‘den goeden Bisschop’ is volstrekt onwaar en verontwaardigd legt Bakhuizen uit waarom.Ga naar eindnoot87 Nu heeft Van Lennep op deze ook in andere opzichten niet altijd even vleiende kritiek gereageerd. Zijn brief heb ik niet teruggevonden, maar wel de repliek van Bakhuizen.Ga naar eindnoot88 Ook het oordeel over Van Arkel komt daarin ter sprake. Van Lennep moet zich in zijn verdediging beroepen hebben op de vrijheid van de romanschrijver om, waar de geschiedenis zwijgt, zich te richten op het mogelijke. Kennelijk heeft hij geredeneerd vanuit de lezersoptiek: een figuur als Van Arkel zal relatief onbeladen leven in de geest van de lezer en een conflict tussen romanpersonage en historische verwachting zal dus niet ontstaan. Bakhuizen blijkt door dit ‘subjectief’ genoemde argument niet overtuigd geraakt: de gemiddelde lezer zal helaas immers van geen enkele der personen uit dit tijdvak veel weten! En objectief gezien levert de geschiedschrijving voldoende gegevens om te kunnen staven dat Van Lenneps Van Arkel historisch bezien een vervalsing is.Ga naar eindnoot89 Van Lennep had de kwestie zelf geraffineerd in zijn voorwoord aangesneden, toen hij ons zo stellig wist te vertellen dat we met Vader Volkert immers konden lezen en schrijven: de vrijheid en beperking van de romancier, enerzijds vanuit het perspectief van de feiten, anderzijds vanuit het perspectief van lezerspsychologie en voorkennis. Zijn keuze in de verbeelding van Van Arkel is hem opgebroken: want ook in een andere recensie wordt | |
[pagina 575]
| |
op het portret van de bisschop met verontwaardiging gereageerd. Later heeft Van Lennep spijt betuigd (althans jegens ‘hen, die de geschiedenis uit de roman willen leeren en deze laatsten niet aan de geschiedenis toetsen’): de ‘blaam van zelfzucht’ die hij aan de kerkvoogd ten laste heeft gelegd, wordt niet door de geschiedenis gewettigd, erkent hij.Ga naar eindnoot90 | |
Balans: het historisch gehalteEr zijn in de loop der tijd over het historisch gehalte van De Roos van Dekama onvriendelijke opmerkingen gemaakt. Bakhuizen van den Brink mist, bij alle waardering voor wat hij het ‘antiquarische’ aspect van de roman noemt, de ‘wijsgeerige’ kijk op de geschiedenis.Ga naar eindnoot91 Vissink toetst het werk aan dat van Scott en komt tot de conclusie dat de auteur de geschiedenis geheel ondergeschikt maakt aan zijn verhaal: ‘[De pleegzoon en De Roos van Dekama] are not historical novels, notwithstanding Scott's influence’.Ga naar eindnoot92 Een avonturenroman, zij het dan omhangen met een kleed van couleur locale’, meent Drop: een kleed ‘dat echter weinig te maken heeft met het werkelijk historische’.Ga naar eindnoot93 In deze laatste formulering schuilt het probleem. Want wat is het ‘werkelijk historische’? Een wijsgerige idee? De geest van de tijd? Inderdaad, er ontbreekt een markante interpretatie van de politieke episode die Van Lennep beschrijft en van de historische ontwikkelingen waarvan zij deel uitmaakt. Dat er kleine feitelijke anachronismen binnen de romanwereld zijn aan te wijzen, maar ook projectie van negentiende-eeuws gedrag en denken, is onvermijdelijk. De ‘moderne’ liefde tussen Madzy en Deodaat kan als eerste voorbeeld daarvan gelden. Van Lennep, althans de verteller, drukt ons zelf met de neus op een tweede: de ontvankelijkheid voor het natuurschoon, die een sympathieke en gevoelige romanheld anno 1836 wel móést bezitten.Ga naar eindnoot94 Dus is Deodaat tijdens zijn ochtendrit door de lieflijke duinstreek naar behoren, maar anachronistisch onder de indruk: Men was in die eeuw nog verre van toetegeven aan den invloed van het gevoel: en men wist zelfs bij name niet van sentimenteelheid of romantisme; maar toch waren in dit oogenblik de zinnen van Deodaat zoo liefelijk aangedaan, toch ontwaarde hij eene stemming zoo zacht en weldadig, dat hij, zonder zich rekenschap te kunnen geven van de reden waarom, van zijn paard afsteeg [...]. (p. 119) Bakhuizen wijst er bovendien terecht op dat de ‘algemeen heerschende godsdienstigheid’, die aan de geestelijkheid haar macht over het volk verleende, | |
[pagina 576]
| |
in de roman niet als een belangrijke drijfveer is gethematiseerd. De strijdende abten zouden nog veel indrukwekkender geweest zijn als ze hun onderhorigen hadden aangevuurd ‘door geestelijke middelen, zoo als het verkondigen van wonderen en het beloven van de martelkroon’.Ga naar eindnoot95 Inderdaad schenkt de roman ons wel een aantal typen van de middeleeuwse geestelijkheid: de wereldse Van Arkel, de al te zeer op zijn gemak gestelde abt Volkert, de onbehouwen vechtersbaas uit Lidlum en de ascetische broeder Syard, net als de bisschop overigens een intrigant, zij het dan niet uit zelfzuchtige motieven. Maar van een andere dan een conventionele en tijdloze religiositeit, en dat nog bij uitzondering (Madzy), is geen sprake. Ook niet echt middeleeuws aandoend is een knus tafereeltje als dat van Madzy, die haar herstellende voogd zit voor te lezen uit een oude kroniek. En het idyllische, rumoerig-gezellige familieleven waarin Reinout aan het slot van de roman mag terugkeren, herinnert eveneens meer aan een negentiende-eeuws ideaal van huiselijkheid. Maar noch de projectie van negentiende-eeuwse denkbeelden, noch de fictionele transformaties waaraan de geschiedenis omwille van de verhaallijn is onderworpen, doen iets af aan het feit dat Van Lennep een uiterst serieuze poging heeft gedaan zich in zijn middeleeuwse stof te verdiepen. Het handschriftelijk materiaal, dat een blik gunt op zijn talrijke aantekeningen, laat dat zien. De vragen aan Fontein en zijn inspectietocht eveneens. Het blijkt uit de locaties Norwert en Nyenstein, die bij gebrek aan een overtuigende historisch pendant geworden zijn tot plaatsen die men ‘vergeefs op eenige kaart zoude zoeken’ (p. 235). Uit de schetsjes en kaartjes. Uit de kennelijke verlegenheid waarin het gebrek aan afbeeldingen de schrijver brengt. Het Sint-Odulfsklooster wordt als gevolg daarvan een lapwerk van bouwstijlen, maar dan wel van in Friesland aangetroffen elementen. Van een ander bouwwerk, Aylvastate in Wonseradeel, wordt ons geen uitgebreide beschrijving gegund. De verteller had wel plannen tot eene uitgebreide en ongetwijfeld hoogst belangrijke beschrijving [...], waartoe de bouwstoffen reeds gereed lagen; maar de vrees, dat onze bescheidene lezer, (bemerkende dat hem slechts weinige bladzijden meer ter inzage overschieten, en zoo al niet naar de ontknoping, dan althands naar het einde verlangende) met die beschrijving een weinig vrijer zoude kunnen omgaan, dan voor onze eigenliefde streelend ware, namelijk: dat hij die geheel mocht overslaan, heeft ons doen besluiten omtrent deze stins van Aylva niets anders te zeggen, dan dat het een oud, ruim, hecht en weldoortimmerd Huis was, met zijne torens, ophaalbrug en graft, naar den Saxischen trant gebouwd, en, de tijden in aanmerking genomen, van binnen met smaak en pracht gemeubileerd (p. 463). | |
[pagina 577]
| |
Het is de gebruikelijke flirt van de auctoriale verteller met zijn lezer. Maar in de wetenschap dat Van Lennep bij Fontein nu juist vergeefs naar de middeleeuwse Friese bouwtrant heeft geïnformeerd, mogen we vraagtekens zetten bij die gereedliggende bouwstoffen (wellicht de zoveelste knipoog in de roman, ditmaal ten koste van de lezer).
De grondige aanpak van Van Lennep komt tot uitdrukking in de vele details die de romanwereld een stevige historische vulling geven. Er komt, zoals uit de aantekeningen in deze uitgave blijkt, vrijwel geen (quasi-)gegeven voor dat niet bij nadere beschouwing gerelateerd is aan een of andere bron: rechtstreeks, zijdelings, via associatie of door verplaatsing. Geen diplomatieke missie op het toernooi in Haarlem, maar wel een aantal diplomatieke missies in de voorafgaande periode. Geen Seerp Adelen die door Willem wordt gedood, maar er wás die anonieme Friese edelman. Een in de bronnen smakelijk vertelde ruzie tussen Worp Ropta en Helbada wordt dertig jaar later geplaatst. Er is een komische beroepsmaniak die zich op een zotte manier beroept op de stedelijke privileges - maar die privileges zijn er wel degelijk op nageslagen. Er is nooit een Juwe Dekama gedood in een ruzie om het aanleggen van vuur - maar wel is daarmee een twistpunt tussen de Schieringers en de Vetkopers binnen de roman gebracht. Men zou kunnen zeggen dat Van Lennep alle vrijheid nam - als hij maar op enigerlei wijze gedekt was. Zij het dan dat een dergelijke formulering suggereert dat het hier zou gaan om een defensieve strategie, in plaats van een streven naar een overtuigende couleur locale: de karakteristieke details in de weergave van de zeden en gewoonten van een bepaalde tijd, streek of stand, de kleding, de behuizing, eten en drinken, spel en arbeid. Men ontmoet hier een voor de historische roman en voor de romankunst van de negentiende eeuw in het algemeen typerende verovering, dit streven naar een rijk aangeklede, gemeubileerde wereld. Een ontwikkeling die in de Nederlandse letterkunde van 1836 nog betrekkelijk nieuw was en die van de kunstenaar een nieuw palet vroeg. Het is al eerder opgemerkt dat Van Lenneps eerste roman, De pleegzoon, op dit punt een stuk kariger bedeeld was dan De Roos van Dekama.Ga naar eindnoot96 Binnen de historische-romankunst neemt de interesse in de milieuschildering vaak de vorm aan van het soort lange, minutieuze beschrijvingen dat, naar Van Lennep in het hierboven aangehaalde commentaar veronderstelt, de lezer maar al te graag overslaat. Zijn eigen literaire tact op dit punt mag overigens geprezen worden: hij weet de informatie behendig te doseren en zet hierbij niet uitsluitend de stem van de verteller in, maar gebruikt ook de dialoog. Een voorbeeld is de entree van de Friezen op het dansfeest, waar de beschrijving van Madzy's kleding gedeeltelijk wordt uitbesteed aan de roddelende adellijke dames. | |
[pagina 578]
| |
De bedoelde gedetailleerde beschrijvingskunst heeft in de loop van de literatuurgeschiedenis aan aantrekkingskracht ingeboet. In 1836 was zij, zoals gezegd, een relatief nieuwe ontwikkeling, die een nieuwe schrijftrant en wellicht mede een ander tempo en grotere precisie van lezerszij de veronderstelde dan wij gewend zijn. En uiteraard een nieuw domein van kennis. Want ook binnen de geschiedschrijving was de interesse in de zeden en gewoonten van een bepaalde cultuur en de belangstelling voor het dagelijks leven van gewone mensen een relatief jonge ontwikkeling. Een signaal dat het hier inderdaad om een verse verovering ging, vinden we bijvoorbeeld in de notitie ‘kokeler’, die Van Lennep uit het werk van Van Hasselt overneemt: een mooi, authentiek, exotisch en voor hem dus vermoedelijk nieuw woord. In dezelfde lijn ligt een opmerking, een kleine tien jaar eerder, van een recensent van Van Lenneps Gedichten. Bijzonder verrukt is deze criticus over het vers ‘Graaf Floris’ eerste krijgstocht’: alles daarin draagt ‘de ware kleur des tijds’ en dat wordt dan toegeschreven aan het gebruik van echt ridderlijke woorden zoals ‘banderol’.Ga naar eindnoot97 Ondanks alle eigenmachtige manipulaties met het materiaal en de nauwe vervlechting met aan de fantasie ontsproten elementen, toont Van Lenneps roman een ernstig streven naar authenticiteit en de daarvoor vereiste precisie van detaillering. Zijn zorgvuldige plaatsbepalingen, eerder in dit Nawoord genoemd, geven daarvan mede blijk. | |
Een terzijde: deskundig commentaarVan de overeenkomstige precisie van lezerszijde, die laat zien dat het er inderdaad op aankwam, legt de brief van Fontein getuigenis af. Hij is nieuwsgierig naar de herkomst van de ‘swietendrank’ en de ‘Ezekermunt’. Dat Van Lennep Aylva tot ‘olderman’ heeft gepromoveerd, is een anachronisme: de functie bestond in 1345 nog niet. Zij is in het leven geroepen in de vijftiende eeuw als een product van de stedelijke, burgerlijke cultuur. In Aylva's tijd noemde men de grote heren op hun stinsen ‘Hoofdelingen’ of ‘Heerschappen’ en hun getrouwen heetten geen ‘vazallen’, omdat het leenrecht in Friesland onbekend was. Van Lennep heeft zich deze kritiek aangetrokken, want in de ‘Misstellingen’ aan het eind van het tweede deel neemt hij een wijziging in de door Fontein bedoelde zin op. De ‘Collumsche duinen’ moet Van Lennep volgens Fontein vast bij een of andere Hollandse kroniekschrijver hebben opgescharreld, want zij bestaan niet. Het geslacht Hattinga was Gronings: in Friesland leefden de Hettinga's. En hoe komt Van Lennep aan ‘Madzy’? Dat is helemaal geen oude Friese naam, zoals hem bleek bij het doorsnuffelen van de geslachtenlijsten.Ga naar eindnoot98 | |
[pagina 579]
| |
Er is nóg een particuliere lezersreactie waarin de aandacht voor het correcte detail naar voren komt. In de Provinciale Bibliotheek te Leeuwarden bevinden zich in een doos met handschriften van Wopke Eekhoff zeven blaadjes ‘Aanmerkingen op v[an] Lenneps Roos van Dekama, voor zooverre de Friesche Zaken betreft’.Ga naar eindnoot99 Eekhoff (1809-1880) was aanvankelijk boekhandelaar te Leeuwarden. Hij had grote belangstelling voor de geschiedenis van Friesland, nam les bij Humalda en Van Halmael en ontwikkelde zich tot provinciaal historicus. Van 1838 tot 1880 was hij stadsarchivaris van Leeuwarden. Eekhoff verzamelde veel materiaal voor de Provinciale Bibliotheek en schreef over historische onderwerpen. Zijn ‘Aanmerkingen’ bestaan uit ongeveer vijfendertig losse notities, de paginering van De Roos van Dekama volgend. Wat Eekhoff met zijn kritiek voor plannen heeft gehad, is onbekend. Bouwstoffen voor een recensie? Een schrijven aan Van Lennep? Een voordracht? Er zijn bepaalde overeenkomsten met de kritiek van Fontein. Ook Eekhoff valt over de Collumse duinen, over het geslacht Hattinga, dat in zijn ogen Hottinga moet zijn, en de naam Madzy, die helemaal geen Friese ‘kleur’ heeft. Plaats- en eigennamen hebben trouwens toch zijn bijzondere aandacht. Foelke is geen Friese naam, Lieske moet als Lyske geschreven worden en Volkert als Folkert; Juwe moet Juw of Jouw heten en Jeppe Ribalda is ook al een verminking uit ‘onnoozelheid’. De plaatsnaam Metslavier moet Metslawier zijn en voor Scadaert, waar de Aylva's een state hadden, leze men ‘Schraard’. ‘Het Gaasterland’ zegt men evenmin als ‘het Friesland’ of ‘het Sevenwolden’. Bij Koudum ligt geen Awertstate, maar op die plaats lag wel een Galamastins. ‘Adelastins’ als men bedoelt ‘de stins van Adelen’ is een ongeoorloofde verkorting. Dat Van Lennep de plaats ‘Rys’ op de kaart zet is ‘de allergrootste anachronisme’, want de heerlijkheid Rys bestond pas vanaf 1687. En, veronderstelt Eekhoff, ‘dat Norwert is zeker ene geheel gefingeerde naam en plaats’? De vervlechting van het fictionele met het historische levert hem voorts een paar problemen op als het gaat om de Friese geslachten. De familie Aylva hoorde vóór de zeventiende eeuw helemaal niet thuis in Leeuwarden. In plaats van het gewraakte Madzy had Van Lennep beter een naam als Edener, Ida, Sjouwk, Gaats of Wick kunnen kiezen, want dat zijn bekende namen in de stamboom der Dekama's. Maar, vervolgt Eekhoff dan, ‘evenals de latere namen der mannelijke Dekama's komt het mij voor dat al deze Romanpersonen, behalve Adelen, de abt en Syard uit de lucht gegrepen zijn, ofschoon de schrijver verpligt was geweest om de Genealogie van dit geslacht vooraf wel te raadplegen. Ik heb naam en art[ikel] voor mij liggen’. Op grond waarvan Eekhoff hier vader Syard tot een historisch persoon verklaart, weet ik niet. Was hij in de war met een der abten uit het klooster Mariëndaal?Ga naar eindnoot100 Zijn kritiek op Van Lenneps omgang | |
[pagina 580]
| |
met de Friese families bevestigt overigens wat hierboven is opgemerkt over diens strategie om fictionele loten aan een bestaande stam te laten ontspruiten. Want hoewel de Leeuwarder historicus niet bijster enthousiast lijkt over de aanwezigheid van fictionele elementen, formuleert hij geen principiële bezwaren tegen verzonnen Dekama's. Maar wel moet dan de genealogie geraadpleegd worden om hun afstamming plausibel te maken. De kritiek op de naam Hattinga, de meisjesnaam van Madzy's moeder (die Hottinga had moeten luiden), gaat dan ook vergezeld van de opmerking dat er in de vijftiende eeuw wel degelijk een Dekama met een Hottinga getrouwd is geweest. Zo'n historische echtverbintenis zou kennelijk ook voor Eekhoff een fictioneel huwelijk van een eeuw eerder legitimeren. Een dergelijke tactiek karakteriseert nu precies de werkwijze die Van Lennep heeft gevolgd. Met het artikel dat hij voor zich heeft liggen, doelt Eekhoff waarschijnlijk op een lemma in Ferwerda's Wapenboek. Naar dit werk verwijst hij namelijk in zijn kritiek op Seerp Adelen, die hij te veel vindt lijken op een gefingeerd persoon. Van Lennep had kennelijk meer gegevens moeten inlassen om duidelijk te maken dat Adelen echt bestaan heeft.Ga naar eindnoot101 Voorts heeft Eekhoff enkele bezwaren tegen de weergave van Friese zeden en gewoonten. Dat Friese burgermannen (?) de gouden diadeem voor een nieuwerwets mutsje verwisselen, zoals in de voorrede wordt opgemerkt, is een ‘ondoordacht en ongegrond gezegde’. Ten eerste kende men de diadeem alleen in Hindelopen en werden elders haarnaalden met juwelen gedragen. Ten tweede is Eekhoff geen enkel geval bekend van iemand die uit modezucht een Hollandse muts zou prefereren. Dat er burgermeisjes zijn die wel degelijk zo'n muts dragen, heeft een economische achtergrond. Maar van verruilen is geen sprake: een Friese vrouw die hoofdsieraden bezat, zou liever uit bedelen gaan dan deze verkopen. En in de Middeleeuwen kende men nog helemaal geen gouden oorijzers, die zijn veel later uit Duitsland geïmporteerd. Vervolgens is de Friese taal die Van Lennep zijn personages in de voorrede in de mond legt, ‘bespottelijk valsch en mis-maakt’: zo spreekt men nergens. Friese mannen horen van stoerder makelij te zijn dan Aylva, die bezwijmt op het horen van de tijding dat hij een zoon heeft. Eekhoff protesteert: ‘Dat flauwvallen van een Friesch edelman!?’ De Friese vrouwen daarentegen waren niet zulke virago's als bij Van Lennep, die hen zich al plunderend op de lijken der Hollanders laat storten; een gegeven dat de auteur dan ook niet in de Friese geschiedschrijving, maar bij Tacitus heeft gevonden. Nu waren zowel Fontein als Eekhoff experts, die met argusogen naar de tekst zullen hebben gekeken. En Bakhuizen van den Brink, die in zijn recensie eveneens lovend of lakend een aantal details uit de roman tegen het licht houdt, representeerde natuurlijk ook niet de gemiddelde lezer. Maar | |
[pagina 581]
| |
dát deze deskundigen de strijd om de feiten en feitjes met zoveel elan en scherpte aangaan, toont dat het hier niet gaat om onverschillige zaken, of dat hun aanmerkingen als muggenzifterij betiteld kunnen worden. Zij maken zich niet druk om personen die nooit hebben bestaan of gebeurtenissen die verzonnen of verplaatst zijn. Maar tegelijkertijd nemen zij de historische aanspraken van een dergelijke roman hoogst serieus. | |
Het beeldWat is het resultaat van Van Lenneps historische studie? Welk beeld rijst er op van het beschreven tijdvak? Het Hollands-Friese conflict wordt in de roman zonder partijdigheid beschreven. In het verslag van de strijd wordt de lezer in staat gesteld om met beide legers mee te leven, al doet de woeste genadeloosheid jegens de verliezende partij de sympathie wellicht het meest uitgaan naar de Hollanders. Ook in de personele bezetting zijn de gunsten evenwichtig verdeeld: sympathieke en onsympathieke trekken, berispelijke en onberispelijke daden, navolgenswaardige en ridicule eigenschappen zijn gelijkelijk gedistribueerd over Friezen en Hollanders. Wel is het merkbaar dat De Roos van Dekama geschreven is vanuit een Hollands perspectief: een buitenstaander kijkt hier naar een volk waarvan hij de karakteristieke eigenschappen probeert te vangen. De mythische oerouderdom van de cultuur, de koppige vrijheidsliefde dan wel de rebelse gezindheid en de onbeschaafde dan wel de eenvoudige ‘recht en slecht’-mentaliteit zijn elementen die eeuwenlang het beeld en het zelfbeeld van de Friezen hebben bepaald, zoals Breuker en Janse laten zien.Ga naar eindnoot102 Van Lennep voegt zich naar die beeldvorming, wederom zonder er een opmerkelijk positief of negatief eindoordeel aan te koppelen. Wel vormen de Friezen in de romanwereld het meest exotische element. Natuurlijk, de aandacht voor de couleur locale brengt met zich mee dat ook in de schildering van de Hollandse ridderwereld dat exotisme aanwezig is: we worden uitgenodigd binnen te treden in een wereld die anders is dan die we kennen. Maar eenmaal ín die wereld ontmoeten we vervolgens een andere, nog vreemdere cultuur. Mét de dames aan het grafelijk hof staren we naar de vreemd uitgedoste Madzy en staan we versteld van de weinig salonfähige manieren van Seerp Adelen. De historische afstand tussen de lezer en het veertiende-eeuwse milieu wordt enkele malen expliciet in herinnering gebracht. De middeleeuwse mens had, zo is reeds gebleken, nog niet zo'n fijnzinnig gevoel voor het natuurschoon. Hij was minder blasé dan het nageslacht. Hij bezat een van- | |
[pagina 582]
| |
zelfsprekende gastvrijheid die hem zijn huis voor vreemdelingen deed openstellen zonder er een slaatje uit te willen slaan: de waarde van het geld telde voor hem minder. Van Arkel was niet de enige prelaat voor wie de gelofte van kuisheid niet al te zwaar telde. Zelfs een vrome pater als Syard ontsnapte niet aan het algemeen heersende bijgeloof: hij aarzelt alvorens hij Madzy's kamer in de herberg binnentreedt, waar volgens de geschrokken waardin de duivel op het kussen ligt. En impliciet worden we er bijvoorbeeld aan herinnerd dat nog maar weinig mensen konden schrijven: Seerp, niet wetend dat hij een bisschop voor zich heeft, is verbaasd dat de vreemdeling die hij in Haarlem ontmoet zo vlot met de ganzenveder is, vergeleken met de moeizaam geformeerde letters die (zelfs) een kloostervoogd op het perkament zet. Dergelijke indicaties zijn niet talrijk, maar convergeren in die zin, dat de middeleeuwse beschaving als primitiever wordt voorgesteld, zowel in de goede als in de kwade betekenis. Het milieu waarin we in hoofdzaak vertoeven en dat met de aanlokkelijkste kleuren wordt beschreven, is de ridderwereld. Riddermoed, riddereer, ridderwoord, hooggehouden of geschonden. Beaumont, die dat ridderideaal belichaamt. Jonge, pittige schildknapen, gretig om in die wereld toe te treden. Luisterrijke toernooien, overdadige maaltijden, heroïsche gevechten. De geestelijkheid komt er, zoals eerder is opgemerkt, als stand minder flatteus af. De stedelijke burgerij is vertegenwoordigd in de ambtenaar Claes Gerritz. Hij is een geridiculiseerde, pedante ‘Prinzipienreiter’. Dit tot verdriet van Bakhuizen, die als icoon van deze opkomende stand, die haar rechten moest bevechten op de adel, liever een waardige, zwijgzame kerel uit één stuk had gezien.Ga naar eindnoot103 De ambachtslieden die met Claes Gerritz de grafelijke aanwezigheid in de stad becommentariëren, malen niet om privileges, maar zijn alleen geïnteresseerd in een analyse van de kosten en baten die de adellijke feestvierderij oplevert. Het volk, voorzover geïndividualiseerd, zorgt doorgaans voor de lichte noot: de bijdehandte waardin, de afschuwelijke koppelaarster met haar oude literaire parentage, de welbespraakte Daamken die zich temidden van alle intriges en geweld maar moet zien te redden, de trouwhartige maar breedsprakige Feiko en de even trouwhartige, maar vinnig jaloerse Sietske. Het zal duidelijk zijn: de adel verwerft in deze roman de meeste eer. Maar wat in De Roos van Dekama het beeld van de Middeleeuwen mijns inziens beslissend bepaalt, is de tekening van de ruimte. Zijn er in de historische commentaren op de periode wel enkele trekjes te herkennen van de ‘duistere’ Middeleeuwen, zij vallen in het niet bij de zonnige, vrolijke en levendige wereld waarin zich de romangebeurtenissen afspelen. Het gaat hier uiteraard om literaire strategieën die niet in rechtstreekse relatie staan met een historische visie, maar hun effect is er niet minder om. | |
[pagina 583]
| |
De landschapsbeschrijving van de Haarlemse duinstreek wordt gevoed uit de lange traditie van arcadia en idylle. We treden de lusthof Vogelenzang binnen en zijn in Arcadië: lentegroen, deinend op de wind, geurige viooltjes, ‘ontelbare gewassen’, ‘duizenden voorjaarsbloemen’, onafzienbare weiden met glanzend vee, dartelende veulens en een menigte van kwinkelerende vogels (p. 69). Een lieflijker locus amoenus dan die van Madzy en Deodaat bestaat er niet: de door een bos in alle tinten groen omsloten duinvallei, met ‘die golvende heuvelen en dat lagchend geboomte en de zonnige lucht daarboven’, teruggekaatst door twee ‘heldere meirtjens, wier boorden als met een bruidkrans van schitterende veld- en waterbloemen omzoomd waren’ (p. 119). Binnen deze literaire traditie was ook Van Lenneps vader werkzaam geweest. David Jacob had een bundel neolatijnse gedichten geschreven over het landleven, Rusticatio Manpadica (1796). De schoonheid van de streek rond het familielandgoed het Huis te Manpad, nabij Vogelenzang, had hij, tezamen met de historische herinneringen die het gebied bewaart, aanbevolen voor literaire bewerking in zijn verhandeling ‘over het belangrijke van Hollands grond en oudheden voor gevoel en verbeelding’, daarvoor zelf het goede voorbeeld gevend in zijn dichtwerk Hollandsche duinzang (1827). Ook de zoon blijkt aan deze duinstreek literair, en wellicht ook persoonlijk, verknocht. Een andersoortige evocatie van de buitenwereld, maar met een vergelijkbaar effect, vormen de bonte en kleurrijke scènes van menselijke bedrijvigheid. Hier gaat het om een nieuw domein in de romankunst, door Walter Scott in de mode gebracht. Net als in de lieflijke natuurtonelen staan deze taferelen in het teken van afwisseling en beweging. De oevers van het Spaarne zijn bedekt met vreemdelingen als een zwerm watervogels, een lange rij tenten is er opgesteld ‘verschillende in kleur en vorm en omtrek’, de talrijke wandelaars krioelen in hun bonte kledij dooreen en overal is gezang, gedans, gejuich. Op de rivier liggen talloze schepen en schuiten: Groote platgeboomde aken brachten ossen en varkens uit Waterland, of vette schapen uit Gooiland, of hooi en gras uit Kennemerland aan: in kleinere schuitjens zag men de met koper beslagene vaten blinken, waarin de room of melk werd toegevoerd: hier zag men een schuitje, dat met warmoes van over het meir aankwam, tegen eene Enkhuizer jol stuiten, die pekvaten voerde om tot de vreugdevuren te dienen, of een armen palingvisscher schier overzeild door eene Noorsche kof met mastboomhout geladen: wat verder scholden de schippers van eene Rijnsche aak, die wijn aan boord had, en een boterhaalder uit Delfsland zich de huid vol en berwisteden zich eene legplaats zonder elkander te | |
[pagina 584]
| |
verstaan, zoowel woordelijk als overdrachtelijk gesproken. (p. 22) Deze techniek van beschrijving wordt veelvuldig toegepast. De vloot van Willem is een ander voorbeeld: Met een oogverblindenden luister schitterde de morgenzon op de nieuwgeverfde en geëmailleerde blazoenen en wapenborden, welke aan mast en spiegel praalden, op de vergulde helmen en op het blinkend staal van schilden en rondassen: dartel speelde de wind in de ontelbare wimpels en banderollen, of deed hij de blanke pluimen en geborduurde mantels golven op zijnen adem: en die van verre dat heerlijk schouwspel had kunnen genieten, zoude gewaand hebben, dat hij eene vereeniging dier zeebewooners zag, van welke de Arabische schrijvers in hunne vindingrijke verhalen spreken, die met goud en koralen en edelgesteenten en kostbare zeegewassen beladen, zich boven de oppervlakte der wateren vertoonden. (p. 402.) Het is een vocabulaire van beweging en variatie: dartele wind, gekrioel van mensen en alles schittert, glanst, blinkt of flonkert. De inleidende formuleringen van dergelijke taferelen vatten het vaak al samen: een ‘prachtig schouwspel’, of een ‘heerlijk schouwspel’ (p. 125 en 402). Wanneer Madzy en haar escorte langs de legerplaats bij Utrecht trekken, liggen er lijken langs de weg. Zij is passend aangedaan, en de verteller ook. Hij deelt tenminste mee dat de schitterend doorbrekende zon tonelen belicht die ‘nu eens bevallig, dan weder treurig en hartverscheurend, meestal beide tevens’ waren. Maar de treurige atmosfeer wordt alleen vermeld en niet getoond: de zon schijnt, het zuidenwindje verdrijft de wolken, helmen en lansen blinken, sierlijk wapperen de banderollen en ‘levendigheid en woeling’ heersen om de legertenten (p. 321). De strijd in Friesland is uiteraard met andere tinten weergegeven. Maar zelfs het gevecht dat Deodaat vanuit de toren van het klooster waarneemt, wordt, hoewel ‘schrikkelijke waarheid’ weergegeven als een fantasmagorisch spel, esthetisch verlicht door het flakkerend vuur (p. 446). De exacte tegenhanger van de passages die een uitbundig drukke omgeving schetsen, vormt uiteraard de magistrale beschrijving van de begrafenisstoet van Willem, die traag, in geordend ritueel, door een volkomen verstilde, kleurloze herfstwereld glijdt. Deze plechtige stilering is echter een uitzondering: wat na lezing van de roman overblijft, is toch het stralende en dynamische beeld dat door de tekening van landschap en mensenwereld is opgeroepen. Het was een bonte wereld, in de Middeleeuwen. Vrolijk zwierden de banderollen. |
|