De roos van Dekama
(2003)–Jacob van Lennep– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 540]
| |
Het voorwoord: ‘te voet door oud-Nederland’Op locatie was Van Lennep in elk geval al eens geweest. Net als de beide vrienden Willem en Gerrit had hij Friesland bezocht tijdens de voetreis door Nederland die hij na zijn examens in 1823 samen met zijn studiegenoot Dirk van Hogendorp gemaakt had en waarvan hij in een reisdagboek een verslag had bijgehouden.Ga naar eindnoot2 In het voorwoord van De Roos van Dekama komen enkele situaties voor die herinneren aan die voetreis. Jacob en Dirk beklimmen het Rode Klif, de heuvel ‘waarvan men zegt dat er vroeger de Friese koningen gehuldigd werden en op een schild omhooggeheven’ en hebben daar ongetwijfeld uitgekeken over het in de Zuiderzee verdronken Kreilerbos.Ga naar eindnoot3 Willem en Gerrit maken, alvorens in de herberg bij Galamadammen te belanden, een avondwandeling die hen in de nabijheid brengt van dezelfde kust. De reis in 1823 leidde naar Staveren, de plaats die ook in de roman wordt beschreven: ‘een ellendig toonbeeld van vervallen grootheid’.Ga naar eindnoot4 De traditionele Friese begrafenis is verplaatst van Sint-Annaparochie naar Bolsward. De vernielingen in de Martinuskerk aldaar (een gevolg van de beeldenstorm) delen in de verontwaardiging die, blijkens het reisjournaal, wordt opgewekt door het zien van de verwoestingen die de grafschennende ‘vijfennegentigers’ hebben aangericht.Ga naar eindnoot5 De grote ‘bulhonden’ die het boerenerf bewaken en die Van Lennep een speciale vermelding in zijn journaal waardig acht, moeten wel heel imponerend geweest zijn: zij figureren in het voorwoord en ook nog een enkele maal in de roman...Ga naar eindnoot6 In augustus 1836 gaat Van Lennep nogmaals naar Friesland. Dit blijkt uit twee brieven van Freek Dirks Fontein, die zich bevinden bij de overgeleverde handschriften van De Roos van Dekama.Ga naar eindnoot7 Fontein werd in 1777 geboren te Harlingen uit een deftig handelsgeslacht. Hij was actief betrokken bij de oprichting van het Provinciaal Friesch genootschap ter beoefening der Friesche geschied-, oudheid- en taalkunde en bracht een verzameling nog onbekende stukken bijeen tot opheldering van de geschiedenis van Friesland: een belangrijke collectie die door zijn dood in 1843 ongepubliceerd is gebleven. Van Lennep heeft Fontein kennelijk als een vraagbaak voor Friese zaken beschouwd. Zo heeft hij bij hem geïnformeerd naar de bouwtrant van het Sint-Odulfsklooster, dat in de roman zo'n belangrijke rol speelt. Bij die gelegenheid moet hij zichzelf ook uitgenodigd hebben. In zijn antwoord van 16 juli 1836 blijkt Fontein alleszins bereid Van Lennep van dienst te zijn, al zegt hij met het genre van de historische roman niet veel op te hebben. Hij vindt het een goed idee als de schrijver eens naar Friesland komt om ‘de classique bodem van Gaasterland’ en de plek waar de ‘ver- | |
[pagina 541]
| |
weende kinderen’ van Stavoren woonden met eigen ogen te aanschouwen: er is immers veel dat ‘inspectie en opheldering’ vereist. Wegens familiebezoek op zijn buiten schikt de voorgestelde datum niet zo best, maar na 6 augustus is Van Lennep welkom in Harlingen en mag hij Fonteins huis als het zijne beschouwen. Met een goede vriend zullen ze dan een rondwandeling gaan maken.Ga naar eindnoot8 De goede vriend blijkt een zeer capabele gids te zijn: Joost Halbertsma, de geleerde kenner van de Friese taal, geschiedenis en volkskunde. Een tweede brief is gedateerd 2 november 1836. Het uitstapje is dan achter de rug en het eerste deel van De Roos van Dekama is verschenen.Ga naar eindnoot9 Fontein spreekt waarderende woorden over de roman, al uit hij ook enige kritiek. Van het ‘luimig’ voorwoord heeft hij gesmuld. Er kwamen weer herinneringen boven aan de ‘onvergetelijke reis’ naar Gaasterland die hij met Van Lennep en zijn vriend Joost maakte. Vooral onvergetelijk omdat hij toen zijn enkel verzwikt had en daardoor nu al twee maanden stil moest zitten. Een ander memorabel voorval moet bij de Galamadam hebben plaatsgevonden: ‘Uwe kiesheid heeft de stok [en] de sleutel van het houten kasteel bij de Gala-madam agter wege gelaten, schoon dat er wel by kon’.Ga naar eindnoot10 Hoe het zat met die stok en die sleutel zullen we wel nooit aan de weet komen, maar de oorsprong van de woordspeling van de Gala-madammen in Van Lenneps voorwoord kennen we nu!
Waarom niet gewoon de voetreis en de inspectietocht met de beide geleerde gidsen opgevoerd in het voorwoord van de roman? Waarom die maskerade, in plaats van het bewijs van serieuze oriëntatie te leveren? Vragen van deze strekking, afkomstig van zijn vriend Aart Veder, beantwoordt Van Lennep aldus: Alle deze drie mannen, waarvan de eerste met een gewichtige waardigheid is bekleed, de tweede reeds oud wordt, de derde zelfs vertolker van het goddelijk woord is, zouden het kwalijk kunnen nemen, indien ik hen in mijn verhaal sprekende en handelende had opgevoerd. Ik heb er daarom de voorkeur aan gegeven studenten, wier naam slechts uitblonk, te verzinnen, die mij de gelegenheid hebben gegeven waarheid met logen te mengen en tegelijk de dingen welke op mijn laatste als die welke op mijn eerste reis voorgekomen zijn, of nooit, aan het papier toe te vertrouwen.Ga naar eindnoot11 Een kwestie van discretie dus, dit weglaten of vermommen van de eigen ervaringen, maar ook een spel. Een spel om vrijelijk fictie met waarheid te vermengen en scherts met ernst. Een kans om amusant met de lezer te sollen | |
[pagina 542]
| |
en hem tegelijkertijd warm te maken voor het historisch milieu. Van de beblaarde voeten die Jacob zo'n pijn deden hebben de fictionele reizigers geen last,Ga naar eindnoot12 en ook niet van verzwikte enkels. Maar wel is er die kiespijn... Een kiespijn met grote gevolgen: de ontdekking van een kroniek, die wat ouderdom en inhoud betreft haar weerga niet gehad zou hebben in de Friese historiografie. Een ooggetuigenverslag van de slag bij Staveren in 1345. Nu zal naar alle waarschijnlijkheid geen lezer daar ingelopen zijn. De manuscript- of documentfictie was een beproefde presentatiewijze in de romankunst. Vooral in de achttiende eeuw werd zij gebruikt als middel ter authentificatie van een genre dat te kampen had met kritiek op zijn fictieve en onwaarschijnlijke karakter. Zeker anno 1836 was deze inkleding dusdanig ‘afgesleten’, zoals een recensent van De Roos van Dekama schreef, dat zij vermoedelijk eerder als een signaal van fictionaliteit gegolden zal hebben.Ga naar eindnoot13 Niettemin vlecht Van Lennep in zijn geestige fantasie naast persoonlijke ervaringen ook historische elementen in, die preluderen op de romanwereld die de lezer op het punt staat binnen te treden. Bovenal verraadt zij enkele luchtig gebrachte, maar serieuze preoccupaties met het verleden. Zo bestaat er tussen de beide vrienden Willem en Gerrit een functionele rolverdeling. Beiden bezitten zij een wetenschappelijke belangstelling voor disciplines die in de negentiende eeuw sterk tot wasdom kwamen. Gerrit is de econoom, we zouden hem nu waarschijnlijk ook een sociaal-geograaf kunnen noemen, geïnteresseerd in middelen van bestaan en infrastructuur: de feiten van het heden. Willem is de historicus, die droomt over het bij Staveren verdronken verleden. In principe is deze rolverdeling een gelijkwaardige, maar dankzij Gerrits tragikomische rol als narrige kiespijnheld slaat de balans van onze belangstelling toch door ten gunste van de enthousiaste Willem. Er wordt van meet af aan stemming gemaakt voor de historie. Vervolgens geeft Van Lennep aan zijn zogenaamde kroniek wel degelijk een onberispelijke provenance mee. We kunnen de gang van het handschrift volgen: vanuit de oorspronkelijke locatie van het Sint-Odulfsklooster verhuisd naar Staveren om aan het opdringende water te ontkomen, van daaruit naar Hemelum, waar het in handen valt van Vetkoper Douwe Galama, Broddelsma's voorvader van (de in de genealogie der Middeleeuwen moeilijk te traceren) moederszijde. Historische gegevens die weliswaar geen betrekking hebben op de gebeurtenissen in 1345, maar die anticiperen op het historisch milieu waarin de lezer terecht zal komen door hun verwijzingen naar oudere Fries-Hollandse confrontaties (Floris de Vette en zijn schermutseling met de ‘drieste stroper’ Galo Iges Galama) en de langdurige interne strijd tussen de Schieringers en de Vetkopers. Wat de lezer dan nog niet beseft, is dat er ook een verbinding is gelegd met de verhaalelementen | |
[pagina 543]
| |
binnen dit milieu. Wie anders dan Van Lenneps Abt van Sint-Odulf, bezorgd hypochonder en altijd bezig met zijn natje en droogje, zal een medische thesaurus hebben gekoesterd en deze nijver hebben voorzien van de in de historiografie zo kostbare gebruikerssporen? De auteur van de bijgevoegde kroniek is anoniem. Het is niet uit de tekst te bewijzen, maar de gedachte dringt zich onvermijdelijk op: zou niet Vader Syard onze chroniqueur zijn, de ontwikkelde en verstandige genius van de abt en zeker in een positie om tot nog toe onbekende details over de slag te weten? Een vergaande speculatie die geen ander belang heeft dan de onoplosbare vraag of zij door Van Lennep niet precies zo is geregisseerd... De vondst van medicijnboek en kroniek (geheel in stijl doet de erfenis der Galama's denken aan een convoluut) weet Willem op waarde te schatten. Het laconieke ‘verbruukt’ van Broddelsma wanneer de rest van de buit uit het klooster ter sprake komt, doet hem ijzen. Van Lennep was sedert 1832 lid, later voorzitter, van de Tweede Klasse van het Koninklijk Instituut voor Wetenschappen, Letteren en Kunsten.Ga naar eindnoot14 Deze tak van dit genootschap hield zich vooral bezig met het conserveren en archiveren van historische documenten. Hij was dus uit ervaring op de hoogte van de problemen die samenhangen met de in de negentiende eeuw zo actuele zorg voor de historische overlevering. Hij zal zich ervan bewust zijn geweest dat boeken, maar vooral ook middeleeuwse handschriften, zo hun lotgevallen hebben. Een oorkonde, die verscheurd wordt, zoals op de landsvergadering der Friezen (p. 348). Een oud charter, opgeofferd om een smakelijk gebraden duifje in te conserveren (p. 285). ‘Verbruukt!’ En dan is er de samensteller van het medicijnboek. Ocko van Warns, noemt Van Lennep hem. Weliswaar is hij niet de rapporteur van de slag bij Staveren, maar zijn naam roept een associatie op met de uit de Friese historiografie bekende kroniekschrijver Ocko Scarlensis, oftewel Ocko van Scharl. Voornaam, klankverwantschap in de Nederlandse en gelatiniseerde versie, plaats van herkomst (Scharl en Warns liggen niet ver van elkaar, beide in de buurt van Staveren) doen denken aan de auteur van de Chroniicke ende warachtige Beschryvinghe van Vrieslant.. Beginnende nae des werelts Scheppinghe drie duysent ende tseventig Jaer: Ende duerende voorts tot na de Gheboorte Christi, Duysent, vijfhondert, Vijftsestich. Eerst door Ockam Scharlensem seer vlytelich byeen gheteekent. Ende andermael door Joannem Vlitarp weder vernieut ende verbetert. Als nu oock van ghelijcken ten derde-mael door Andream Cornelium stavriensem seer neerstelick ende ghetrouwelick ghesciet is. Alles liefde haers beminden Vaderlants [...]. | |
[pagina 544]
| |
De opvallendste overeenkomst tussen de geschriften van Ocko van Warns en Ocko van Scharl is dat zij respectievelijk fictief en een vervalsing zijn. De kroniek van Scarlensis zou omstreeks 970 samengesteld zijn uit stukken van nog ouder datum. In de veertiende eeuw zou Johannes Vlijtarp (Vlie-terp) de geschiedenis hebben voortgezet, terwijl tegen het einde van de zestiende eeuw Andreas Cornelius van Staveren het werk voltooide en uitgaf. In 1597 werd de kroniek voor het eerst gedrukt, maar er zijn tevens diverse handschriften in omloop. In werkelijkheid was zij geheel van de hand van deze Andreas Cornelius, een Harlings organist: een ‘typisch humanistische vervalsing’, die door Waterbolk een staaltje van ‘geleerde razernij’ wordt genoemd.Ga naar eindnoot15 Nu werd de authenticiteit van Scarlensis en Vlijtarp al heel lang in twijfel getrokken. Vooral het verhaal over de afstamming der Friezen uit Friso, een van de drie Aziatische broers die zich na allerlei omzwervingen hier te lande vestigden, heeft voor discussie gezorgd: Ubbo Emmius toont zich bijvoorbeeld een scepticus, die zich beijvert dit soort fantastische geschiedschrijving terug te dringen.Ga naar eindnoot16 Een van de door Van Lennep stellig gebruikte bronnen, de Oudheden en gestichten van Vriesland, verklaart eveneens gedecideerd de oorlog aan Scarlensis. Het wordt tijd, aldus de auteur Van Heussen, dat men ‘alle die mooye en aangename vertellingen’ verwijst naar het rijk der fabelen.Ga naar eindnoot17 Kort voor het verschijnen van De Roos van Dekama opent Samuel de Wind het vuur opnieuw. Onder verwijzing naar oudere en recente discussies wil hij desnoods wel aannemen dat Cornelius enig handschrift (maar dan toch pas uit de dertiende eeuw) tot zijn beschikking had, maar de inhoud van de resulterende kroniek vat hij samen als de ‘lompste verdichtselen’ en de aanslibbing van onbetrouwbare gegevens uit bijvoorbeeld middeleeuwse ridderromans ‘de kanker onzer oude geschiedenis.Ga naar eindnoot18 Van Lennep is tegen deze minachting voor Scarlensis in het geweer gekomen. In zijn opstel ‘Proeve van een kritiesch onderzoek der zoogenaamde kronyk van Andreas Cornelius’ uit 1840 vertelt hij dat hem enige tijd geleden ‘door een vriendelijke hand’ een afschrift van deze kroniek, daterend uit 1591, is aangeboden.Ga naar eindnoot19 Van wanneer aanbod en aankoop dateren is niet bekend. Het is goed mogelijk dat de publicatie van De Roos van Dekama Van Lennep als een gegadigde in het vizier had doen komen. Maar ook als de kroniek pas na 1836 verworven is, moet Van Lennep de Scarlensis-discussie gekend hebben, al was het alleen al via de door hem gebruikte bronnen. Het aardige van Van Lenneps repliek is niet dat hij Scarlensis meer krediet geeft dan zijn tegenstander als het op feitelijke betrouwbaarheid aankomt (‘in het gebied der letterkunde bestaat geen vonnis in het hoogste ressort’Ga naar eindnoot20). Interessanter is zijn kijk op het andersoortige belang van een dergelijke mythologiserende geschiedschrijving: ‘ik hecht zeer veel aan de | |
[pagina 545]
| |
overleveringen van eeuwen, langgeworteld by een volk, en sprekende uit hunne zeden, wetten en geschriften’, schrijft hij; ‘[a]lle volksgeschiedenissen [...] hebben hare Mythen, waarmede zy aanvangen en welke langzamerhand en ongemerkt met de ware oorkonden samenvloeien’.Ga naar eindnoot21 Als authentiek en serieus historicus werd Scarlensis met zijn verhaal over de Friese origine definitief verbannen in 1873 door Bolhuis van Zeeburgh.Ga naar eindnoot22 Maar in recenter tijd doet een visie als die van Van Lennep binnen het historisch onderzoek weer meer opgeld, getuige bijvoorbeeld het artikel van Bergsma en anderen, ‘Mythe en geschiedschrijving in Nederland en Friesland’.Ga naar eindnoot23 Vanuit het besef dat dergelijke kronieken vaak geschreven zijn om een volk, een vorstenhuis of een adellijk geslacht omhoog te steken, zijn we meer geïnteresseerd in de ideologie en de culturele inhoud dan in het onderscheid tussen waar en verzonnen. In die zin is het standpunt dat Van Lennep kiest tegenover dat van De Wind modern en actueel. Het verband tussen De Roos van Dekama en de door Van Lennep gewaardeerde Scarlensis is indirect en associatief. Er zijn geen aanwijzingen dat de genoemde kroniek een door hem geprivilegieerde bron is geweest. Op zijn hoogst strekte het werk van Cornelius, die vooral de Friese adel wilde roemen, hem tot inspiratie in algemene zin.Ga naar eindnoot24 Maar de zinspeling op de oudere vervalsing, hoe verholen ook, is wel degelijk relevant. Zij voedt het spel dat in het voorwoord wordt gespeeld. Kroniek en overlevering als kwetsbaar en kostbaar object. Het verloren gaan of opduiken van historische documenten. Waarheid en verzinsel, mythe en feiten in de geschiedschrijving. Ook in figuurlijke zin staart men bij Staveren over het verdronken verleden en probeert men de sporen ervan te ontwaren. De voetreis zelf vervolgens, met haar aanleiding in de realiteit, wordt in het voorwoord gethematiseerd. Vanaf de eerste regels wordt een tegenstelling geschapen tussen de sportieve en vaderlandslievende expeditie van de beide leergierige studenten en de meer gebruikelijke grand tour naar een buitenland dat zich als een aanlokkelijker perspectief opent voor een oppervlakkige, slechts op amusement gerichte reiziger. Er worden staaltjes genoemd van mondain en modieus toerisme: de Engelse paardenrennen, de Duitse speeltafels, de Romeinse oudheden in Italië, die zo'n curieus decor vormen voor de sigarenrokende en met tafzijden parasols gewapende negentiende-eeuwers. We zijn hier in een cultuur waar de grand tour nog steeds op het repertoire staat, maar ook het moderne toerisme zich geleidelijk gaat ontplooien. Als een dergelijke reiziger naar het theater gaat, zo is de suggestie, bezoekt hij (natuurlijk in Parijs) een actuele publiekstrekker als de opera van Eugène Scribe. De toon is gezet. In Friesland daarentegen is men nog ver van het moderne leven. Daar kan men de traditie betrappen in de oude volksgebruiken: de begrafenis- | |
[pagina 546]
| |
stoet en het ‘leedmaal’. Daar is het mogelijk dat een middeleeuws receptenboek nog steeds in gebruik is op een afgelegen boerderij. Daar doet de ‘meid’ uit een herberg een huismiddeltje aan de hand dat in de tijd van Plinius al probate diensten bewees. Daar blijkt een praatvaar als Broddelsma zich te voegen in de orale traditie van zijn roemrijke voorvaderen. Deze voorstelling van zaken representeert het verschijnsel dat Jensma karakteriseert als de reis in de ruimte die een reis door de tijd wordt. Ten grondslag aan deze gedachte ligt de in de late achttiende eeuw ontstane visie op de geschiedenis als een autonoom, onomkeerbaar proces, waarin de dingen en de mensen alle hun eigen tempo hebben. Verschillende streken konden zo op eenzelfde moment in de geschiedenis in ongelijktijdige fases verkeren. Tijd en ruimte konden in elkaar worden vertaald: wie voet zette op vreemde bodem kon daarmee in het verleden stappen. Bijvoorbeeld in een verleden dat binnen de Friese plattelandscultuur nog valt aan te treffen.Ga naar eindnoot25 Maar het gevaar is nabij: Friesland moge nog veel van het oorspronkelijk karakter behouden hebben, de ‘wijde mouwen’ en het ‘nieuwmodisch mutsje’ zijn reeds gesignaleerd! Nu is deze klacht over het verlies aan identiteit door uitheemse invloed bepaald niet nieuw. Pier Winsemius, wiens kroniek Van Lennep als bron heeft gebruikt, grijpt in de zeventiende eeuw al de streekkledij aan om zijn gal te spuwen: helaas is die kleding ‘door invloed van vreemde natiën’ veranderd. Om aan de menselijke nieuwsgierigheid te voldoen is de ‘verdorven wereld’ maar al te zeer geneigd om de ‘goede orde’ en de zeden der voorouders te verlaten om datgene te omhelzen wat met de landsaard niet overeenkomt.Ga naar eindnoot26 Evenmin is de zienswijze die aan de gesignaleerde oppositie tussen het moderne Holland en het oude Friesland ten grondslag ligt, nieuw of specifiek. Zij berust, aldus Breuker en Janse, op de tegenstelling tussen centrum en periferie: een cultureel machtscentrum tegenover een periferie die een vroegere periode of levensstijl bewaart en soms koestert: ‘Er lijkt iets universeels te zitten in de beeldvorming over en weer tussen twee culturen binnen eenzelfde staatsverband: de achterblijvende cultuur staat altijd in het teken van verleden en platteland’.Ga naar eindnoot27 Voor het Friesland van 1835 had de bedoelde culturele manoeuvre uiteraard een nog actuele aanleiding. Tijdens en na de Franse tijd waren voorheen typisch Friese instellingen (een eigen hogeschool, hooggerechtshof en admiraliteit) verdwenen of aangepast aan het centralistisch bestuur van het moderne koninkrijk. Uit de studie van Jensma blijkt dat de uit deze veranderingen voortvloeiende zoektocht naar een eigen Friese identiteit zich in de negentiende eeuw manifesteert in de uitvinding van de traditionele plattelandscultuur. Niet als een (her)ontdekking van wat er altijd al geweest is, maar als een bewuste strategie van Friese burgerlijke intellectuelen. | |
[pagina 547]
| |
Met nostalgische, zij het licht ironische blik beschouwt Van Lennep in het voorwoord het negentiende-eeuwse Friesland als zo'n ouderwetse plattelandscultuur. Binnen de middeleeuwse wereld van de roman wordt eveneens een culturele tegenstelling tussen Holland en Friesland geschapen. In het stadse Haarlem en aan het mondaine adellijke hof detoneren de Friezen. Er is weliswaar geen sprake van dat zij een plattelandscultuur als zodanig vertegenwoordigen, maar een zekere eenvoudige boersheid wordt hun wel meegegeven. Een andere manier waarop de contrasterende waarden die in het voorwoord een rol spelen gestalte krijgen in de roman, is de tegenstelling tussen de eenvoudige middeleeuwse mens, voor wie bijvoorbeeld een toernooi een gebeurtenis van jewelste vormt, en zijn moderne negentiende-eeuwse nazaat, blasé door alle vermaak dat de wereld hem te bieden heeft.Ga naar eindnoot28 De voetreis in de ruimte die Willem en Gerrit ondernemen blijkt dus in verschillende opzichten uit te draaien op een reis in de tijd: de zoektocht naar het verleden. Het verschijnsel historische roman komt in de voorrede met zijn manuscriptfictie uiteraard niet ter sprake. Toch zijn er twee plaatsen waarin aan het genre gerefereerd lijkt te worden. Evenals de betrouwbaarheid van de herkomst moet, volgens de spelregels van het historisch onderzoek die in het voorwoord gesimuleerd worden, ook de datering van het handschrift vastgesteld worden. Dankzij de aantekeningen van Volcardus Abbas kan men een datum ante quem bepalen. Het medicijnboek moet in elk geval van vóór het midden van de veertiende eeuw stammen, ‘vermits de Abt Volkert, gelijk ieder weet, in 1340 nog leefde’ (p. 15). Zou de lezer anno 1836 de handel en wandel van de abt van Sint-Odulf paraat hebben gehad? Een bepaald gedeelte van het ontwikkelde lezerspubliek vermoedelijk wel, maar is ‘ieder’ niet schromelijk overdreven? Met de nodige ironie snijdt Van Lennep hier een kwestie aan die eigenlijk de kern vormt van de historische-romandiscussie. Ondanks het succes van Walter Scott en auteurs die in zijn voetspoor traden, kon de vermenging van fictie en historie lang niet bij iedereen op goedkeuring rekenen. Wanneer Fontein in zijn eerste brief belijdt dat hij niet zo dol is op historische romans, voegt hij zich naar een mening die in de literaire kritiek opvallend vaak werd verkondigd.Ga naar eindnoot29 Men vreesde voor geschiedvervalsing: wie kon in een dergelijke roman uitmaken wat waar en wat verzonnen was? En zouden van die grensvervaging niet vooral ondeskundige lezersgroepen het slachtoffer worden, zoals vrouwen, jongeren en minder ontwikkelden? Het is in dit verband een opmerkelijk detail dat Fontein in zijn tweede brief vermeldt dat juist zijn vrouwelijke huisgenoten de roman niet meer uit handen konden leggen. Het zal waar geweest zijn, maar tegelijkertijd is het een uitspraak die zich conformeert aan de gedachte dat vooral de bovengenoemde kwetsbare lezersgroepen graag naar dit genre grepen en vervolgens in het geval van de historische | |
[pagina 548]
| |
roman opgescheept werden met onjuiste voorstellingen, waartegen zij geen verweer hadden. De literaire kritiek was dus geneigd in de beoordeling van het genre bij voortduring de nadruk te leggen op het feitelijk waarheidsgehalte van de tekst. Maar diezelfde critici wisten ook wel (hun vrees voor de misleiding van de lezer bewijst het) dat de illúsie van waarheid minder afhangt van de feitelijke juistheid per se, maar van de strategieën van de schrijver en vooral van de voorkennis van de lezer. Op grond van die voorkennis immers zal deze accepteren dan wel verwerpen wat hij als waarheid krijgt voorgeschoteld. Abt Volkert leefde nog in 1340. Wie dat wist, zou niet door een fout in de tijdsrekening het vertrouwen in de tekst kwijtraken. Wie dat niet wist, kon kiezen: aangemoedigd door de vanzelfsprekendheid en pertinentie van de uitspraak kon hij menen iets geleerd te hebben; argwanend geworden door ditzelfde autoriteitsvertoon kon hij haar ook als een signaal van fictionaliteit interpreteren. Van Lennep noch de lezer kon hier verliezen en de auteur moet zich daarvan glimlachend bewust zijn geweest. Aan het slot van de voorrede belicht de ‘schrijver van dit voorbericht’ zijn eigen rol. Na ernstige studieuze inspanning (de raadpleging van ‘overleveringen, geschiedenissen en localiteiten’) kiest hij voor de vorm van een doorlopende geschiedenis: een verhaal. Hij vreest dat het relaas anders wel eens verstikt zou kunnen raken in de ‘massa der noten en ophelderingen’, een verschijnsel dat ‘thands wat algemeen in zwang is geraakt’ (p. 16). De lezer die het nog steeds niet wist, weet het nu: er komt een roman in plaats van het soort geschiedwerk dat men als een exponent kan beschouwen van de verwetenschappelijking der negentiende-eeuwse historiografie. Want in de eerste plaats gaat het hier om het contrast tussen deze twee teksttypen. Maar ook binnen de historische-romandiscussie zelf werd regelmatig de wens geuit dat de schrijver door aantekeningen of bronvermeldingen een soort neventekst zou scheppen die de lezer het instrument gaf om waarheid en fictie te scheiden. De voorrede werd in dit verband tevens vaak aanbevolen als een geschikt platform voor onversneden informatie.Ga naar eindnoot30 Het zal duidelijk zijn dat Van Lennep deze raad niet wenste op te volgen, maar liever in een superieur simulatiespel de lezer manipuleerde en voorbereidde op zijn romanwereld. |
|