De roos van Dekama
(2003)–Jacob van Lennep– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 549]
| |||||||||||||||||
waard. Het pak dat zich onder signatuurnummer Ltk. 467 bevindt in de Universiteitsbibliotheek te Leiden bevat het volgende:
Samen geven deze documenten zicht op de wording van de roman: een eerste, onvoltooide opzet, een herziene versie, kladjes, lijstjes aantekeningen en plattegrondjes tonen een auteur bezig met schrijven, invullen en bijschaven. Kennelijk verliep Van Lenneps werkwijze volgens een vast patroon. In een brief aan J. ter Gouw uit 1867 biedt hij een kijkje in de keuken:
Ieder heeft zijn eigenaardige manier van werken en ik heb de mijne sinds 50 jaren, die ik niet veranderen kan. Mijne legenden, mijn romans, mijne Geschiedenis van N[oord-]Nederland, 't is alles op eenerlei wijze bewerkt. Eerst zet ik stekken - schrijf verzen die niet rijmen en zonder voetmaat zijn en maak maar dat ik gaauw aan 't eind ben: - dat is de eerste bewerking, het foetus. - Vervolgens ga ik aan 't invoegen, aan 't verplaatsen, aan 't lappen: dat is de 2e bewerking. - Dan ga ik aan 't overschrijven, aan 't afronden der zinnen, aan 't aanbrengen van maat en rijm: 3e bewerking. - Dan ga ik overschrijven in 't net en zet de puntjes op de i: - 4e bewerking. - En dan lees ik den boel over en voeg hier en daar tusschen wat nog ontbreekt: - 5e bewerking.Ga naar eindnoot31 | |||||||||||||||||
De ‘Eerste bewerking’ [A]Het eerste manuscript (gevouwen a3 vellen, romeins genummerd, met in kolommen gedeelde, arabisch genummerde beschreven zijden) laat de roman zien in statu nascendi. De aanduidingen ‘foetus’ en ‘stek’ die Van Lennep voor zo'n eerste bewerking gebruikt, vormen een goede karakteristiek. De tekst is nog onvoltooid: hij eindigt in hoofdstuk 32 van de latere eerste druk, een cruciaal moment in de intrige: alle personages zijn dan in of onderweg naar Friesland, waar de apotheose zal plaatsvinden. De slag tussen Hollanders en Friezen gaat beginnen, de afkomst van de beide ridders wacht nog op definitieve opheldering, Madzy en Deodaat moeten verenigd worden. Voorwaar geen gemakkelijke opgave: een ingewikkelde logistieke operatie om de personages op het goede moment op de (ook historisch) juiste plaats te krijgen moest gepaard gaan met een voor de lezer aantrekkelijke en spannende volgorde en dosering van informatie. Dat eist deskun- | |||||||||||||||||
[pagina 550]
| |||||||||||||||||
dige regie. Het is daarom misschien niet zo verbazingwekkend dat Van Lennep (als zijn eigen schets van de werkwijze klopt) hier is opgehouden en opnieuw is begonnen. Ook in ander opzicht is de eerste bewerking onvolledig. De hoofdstukindeling is voorlopig en schetsmatig (op vel liii, 3 staat bijvoorbeeld slechts ‘... Hoofdstuk’). De tekst vertoont bovendien grote lacunes. Vooral tegen het einde wordt veel opengelaten en krabbelt Van Lennep: ‘...’ of ‘enz.’ Er zijn veel doorhalingen en verbeteringen, tijdens of na het schrijven aangebracht. Tevens zijn er in de voor dat doel opengelaten linkerkolom van de pagina's aantekeningen gemaakt die herinneren aan wat nog ingevuld of nagezocht moet worden. Het geheel geeft het beeld van een auteur die erop gericht is, en naarmate het schrijven vordert steeds méér, zijn intrige (zijn ‘stek’) op poten te zetten en de invulling van allerlei details tot een later stadium uitstelt. Op een gegeven moment heeft Van Lennep kennelijk orde op zaken gesteld. Onder de ‘Bescheiden’ bevindt zich namelijk een smal vel papier met aantekeningen. Het zijn notities die vermelden wat er nog te doen staat. Zij betreffen bijvoorbeeld tekstdelen die nog geschreven moeten worden. Zo verwijst ‘Lied van Madzy xi 1’ naar het lied dat de Italiaanse ridders zozeer weet te bekoren en dat nog ingelast moet worden. En de ‘redenen waarom de graaf vermomd bleef’ tijdens het boogschieten op de Vogelenzang zijn in de eerste bewerking nog niet opgehelderd. (Het resultaat van Van Lenneps bezinning op dit punt mag overigens een beetje tam genoemd worden.) Zelfkritiek is er ook: een enkele maal signaleert de auteur een contradictie, of vraagt hij zich af: ‘is het hier ook de plaats voor een nader gesprek tusschen Barb[anera] en Reinout’? Ja, luidt het antwoord, want de aangegeven plek correspondeert met een later ingelaste conversatie tussen die beiden, in deze uitgave op p. 247. Tevens moet er het een en ander gecontroleerd worden. Is ‘ovis’ nu mannelijk of vrouwelijk? ‘Benedictijner Monniken hoe gekleed?’ Het interessantst zijn de in de marge en op het lijstje vermelde notities die attenderen op historische gegevens die nog gezocht of bewerkt moeten worden. In overeenstemming met de veronderstelling dat de voortstuwing van het verhaal in deze eerste bewerking prioriteit heeft, blijkt Van Lennep juist op dit punt bepaalde zaken voorlopig te laten rusten. Waar woonden de Sint-Jansridders? Welke Utrechtse bisschop was wanneer aan het bewind? Zo is hij ook nog op zoek naar de ‘naam van het slot’ waar Van Arkel vlak voor het beleg van Utrecht resideert. Wel wist hij al hoe het kasteel er uit moest zien: op de plaats in het handschrift waar beschreven is hoe de ronde toren van Nyenstein de achthoekige kamer met de kabinetjes in zich bergt (p. 251), heeft Van Lennep een paar kleine tekeningetjes gekrabbeld, kennelijk om zich de situatie goed te kunnen voorstellen. | |||||||||||||||||
[pagina 551]
| |||||||||||||||||
Een opvallende categorie binnen de historische aantekeningen op het lijstje vormen de kleine details uit het dagelijks leven die de romanwereld moeten stofferen. Hier is de werkwijze omgekeerd: Van Lennep noteert gegevens met de bedoeling ze op een geschikte plaats in te vlechten. Zo treffen we een hele reeks notities aan als ‘sla en porsuwulijn ii 85’, ‘stegereepsknecht i 390’, ‘horsbrood i 428’. Dat er van dat invlechten niet altijd iets is terechtgekomen, bewijzen deze drie vondsten: men zal ze vergeefs in de tekst zoeken. Wat we wel terugvinden zijn bijvoorbeeld de aanduiding ‘kokeler ii 186’ en ‘graauwen ezel/stoffaadjen zoo genoemd ii 461’. Erbij gekrabbeld staat ‘geld maalt’ en ‘Geld mndw’. Daarmee zijn we op het spoor van een bron die voor De Roos van Dekama belangrijk blijkt te zijn geweest. Want vrijwel al dergelijke details blijken afkomstig te zijn uit G. van Hasselts Geldersch maandwerk (1807) of diens Bijdragen voor d' oude Geldersche maaltijden (1805). Als het op eten en drinken, wonen of feestvieren aankwam, is Van Lennep bij deze auteur te rade gegaan. Een geestig voorbeeld is het volgende. Wanneer de Friese delegatie op Vogelenzang arriveert, is de graaf, alias Treslong, met een aantal van zijn edelen aan het boogschieten (p. 70). Hij biedt zijn gasten iets te drinken aan: de ‘echt nationale drank’, volgens het ware recept: ‘zuivere Lotterwijn, gelijk onze neef... ik meen gelijk de Graaf... de Hertog van Gelder wil ik zeggen, die niet drinkt’. In de eerste bewerking van het handschrift is dat (fantasie)recept al op voorhand te vinden: melisse, lievevrouwebedstro, perziken en aardbeien in Rijnwijn getrokken en een halve dag in een koude kamer gezet.Ga naar eindnoot32 Hierbij plaatst Van Lennep een aantekening die blijkt te verwijzen naar Van Hasselt. De bewuste ‘lotterdrank’ wordt op de genoteerde plaats echter beschreven als een laxatief!Ga naar eindnoot33 Of ‘Treslong’ en Van Lennep hier een verholen grapje uithalen ten koste van de Friezen respectievelijk de lezer van de roman, staat niet ondubbelzinnig vast: op een andere plaats presenteert Van Hasselt een rekening waarin de lotterdrank aangeduid wordt als een op een adellijke bruiloft geschonken bastaardwijn.Ga naar eindnoot34 Van Lennep moet in elk geval gegniffeld hebben: zijn echt Hollandse wijn kwam uit het Gelderse, zoals de referentie aan de hertog stiekem doet blijken! De pret met de drank is dan nog niet uit. Zoals te verwachten is, prefereert Adelen de echte Friese ‘swietendrank’. In de eerste bewerking van het handschrift laat Van Lennep de naam daarvan open: kennelijk zocht hij nog naar een geschikte invulling.Ga naar eindnoot35 In zijn lijstje van onbeantwoorde vragen vindt men dan ook aan de bewuste open plek herinnerd: ‘Friesche drank [fol.] xii [zijde] 3’. In de aantekeningen die volgen vindt men: ‘zuetendrank, 168’. Dit blijkt wederom een verwijzing naar Van Hasselt. Op pagina 168 van diens Geldersche maaltijden staat inderdaad een beschrijving van de | |||||||||||||||||
[pagina 552]
| |||||||||||||||||
‘zueten drank’: een bastaardwijn geperst uit in de zon gedroogde rozijnen.Ga naar eindnoot36 Voor de gelegenheid heeft Van Lennep deze drank omgetoverd tot een echt Fries product. Geen wonder dat de Hollanders op Vogelenzang verbaasd reageren en Fontein zich afvraagt waar de auteur deze ‘swietendrank’, die hem als Fries volslagen onbekend is, toch vandaan gehaald heeft.Ga naar eindnoot37 | |||||||||||||||||
De ‘Tweede bewerking’ [B]Aan de tweede bewerking is Van Lennep kennelijk met frisse zin begonnen. Zelfs de motto's, die in de eerste versie ontbreken, worden van meet af aan ingevuld. Aanvankelijk dan, want vanaf hoofdstuk 5 begint de animo te tanen: de motto's lijken achteraf in een soms krappe ruimte te zijn bijgeschreven en ontbreken in het tweede deel vaak geheel. De doorhalingen en correcties nemen eveneens toe naarmate het verhaal vordert. Toch komt de nu volledige tekst dicht in de buurt van de uiteindelijke gedrukte versie, al zijn er talrijke kleine verschillen. Of er een uitgeschreven derde, vierde en vijfde bewerking zijn geweest, zoals Van Lenneps schets van eigen werkwijze suggereert? Zijn woorden hebben vooral betrekking op poëzie: het overschrijven van een romantekst is een langademiger onderneming. Waarschijnlijker lijkt het, dat op de tweede bewerking een versie is gevolgd die als kopij naar de drukker is gegaan. Maar zekerheid is hierover niet te verkrijgen. | |||||||||||||||||
De ‘Bescheiden’ [C]De tezamen met de handschriften bewaarde bescheiden bestaan uit de volgende papieren:
| |||||||||||||||||
[pagina 553]
| |||||||||||||||||
Deze ‘Bescheiden’ vormen een kostelijke verzameling. Tonen de twee manuscripten de schrijvende Van Lennep, hier zien we hem materiaal vergaren, voorafgaand aan of tijdens dat schrijfproces: een knipsel dat hij wel kon gebruiken, flarden van dichtregels of vage herinneringen aan vroegere lectuur die hem bij het zoeken naar geschikte motto's door het hoofd spookten, een trefwoord dat het soort citaat typeerde dat hij zocht, de kaartjes, eerst heel globaal, later meer uitgewerkt: ten behoeve van de toekomstige | |||||||||||||||||
[pagina 554]
| |||||||||||||||||
lezer, maar denkelijk mede als middel om zelf goed greep te krijgen op de geografische situatie. Ook de tekeningetjes van Nyenstein en het koepelgewelf van de Franeker kerk tonen Van Lenneps behoefte aan visualisering, een trek die in de romantekst eveneens zeer duidelijk te herkennen valt. Er is een rijke oogst aan historische notities: het aantekenboekje [e] en de vergelijkbare gegevens op de losse velletjes, hier aangeduid als [f] tot en met [j]. Het aantekenboekje telt twintig pagina's, waarop alfabetisch geordend historische informatie is verzameld in ruim tachtig losse notities. Het gaat om veelsoortige gegevens, die betrekking hebben op zowel de hoofdlijn van de gebeurtenissen als de details en anekdotes die bijdragen aan de couleur locale. Soms staat de bron erbij vermeld, soms is de formulering zodanig dat zij bij nader onderzoek die bron prijsgeeft. Een paar voorbeelden. De Friese munt die in Haarlem voor opschudding zorgt (in de eerste bewerking nog een open plek) vinden we in het aantekenboekje terug als: ‘Ezekermunt. o.v.F ii. 26’. De bron blijkt Van Heussens Oudheden en gestichten van Vriesland te zijn. Deze bevat op de aangegeven plaats inderdaad een vermelding van die obscure munt, die Fontein wederom voor een raadsel plaatst.Ga naar eindnoot38 Deze verklaart zich namelijk niet ‘byzonder ervaren’ in het Friese muntstelsel en zou het zeer op prijs stellen als Van Lennep hem zou laten weten wat een ‘Ezekermunt’ is.Ga naar eindnoot39 We vinden, zonder bron, een opsomming van ‘Ridders die met den graaf omkwamen’. Puntsgewijs worden enkele gegevens over Willem iv vermeld: zijn veldtochten, de weigering van de hertogelijke kroon, zijn eretitel ‘meester van alle soldaten’ en het feit dat de Franse koning hem een dwaas noemde - een mededeling die niet in de roman is terechtgekomen. Er zijn meer gegevens die uiteindelijk niet gebruikt worden: het ‘Mirakel te Amsterdam 1842’ zoeken we tevergeefs, evenals de Haarlemse Damiaatjes die om negen uur luiden. In beide gevallen is de onvermelde bron met grote waarschijnlijkheid te benoemen. Het mirakel te Amsterdam (een man die per ongeluk een hostie doorbeet en haar vervolgens ongeschonden weer uitbraakte) treffen we aan in Beka's Utrechtse kroniek.Ga naar eindnoot40 Men kan hier bijna het lezend oog van Van Lennep volgen, want het verhaal staat midden in de beschrijving van het beleg van Utrecht die hij nodig had. De mededeling over de Damiaatjes komt voor in Van Oosten de Bruyns stadsgeschiedenis van Haarlem.Ga naar eindnoot41 Beka wordt in het aantekenboekje eenmaal genoemd, Van Oosten de Bruyn helemaal niet.Ga naar eindnoot42 Toch leidt de bundeling van feiten in de roman tot de conclusie dat beide geschriften waarschijnlijk frequent gebruikt zijn. Waarschijnlijk hebben ze voor Van Lennep tot een soort standaardwerk gediend en vond hij het niet nodig de herkomst van wat hij bij deze schrijvers vond, te noteren. Hetzelfde geldt voor het werk van Baerdt van Sminia en de kroniek van Winsemius: frequent gebruikt en (dus) niet vermeld. | |||||||||||||||||
[pagina 555]
| |||||||||||||||||
Onder de bronnen die Van Lennep bij herhaling noemt, neemt het hierboven vermelde werk van Van Heussen een belangrijke plaats in. Zo levert het de gegevens over het hoog opgeschoren haar van de Friezen, het feit dat zij geen ‘tienden’ betalen, de afkomst van Adelen, de afkeer van de Friese geestelijkheid om buiten de eigen landsgrenzen te vechten en wat conversen zijn. Ook deed dit werk namen van geslachten, stinsen of dorpen aan de hand. De kroniek van Schotanus heeft ook een paar gegevens opgeleverd: het wapen van Friesland en de tocht van Aylva, Beyma en Dekama naar Italië. Links en rechts, zo blijkt uit de ‘Bescheiden’ heeft Van Lennep informatie vergaard over allerlei zaken die hij voor zijn verhaal nodig had of dacht te kunnen gebruiken. Namen, anekdotes, jaartallen en uitspraken betreffende de hoofd-, maar vooral ook de bijzaken. De eerste handschriftbewerking toont de schrijver als narratief constructeur, wiens eerste zorg uitgaat naar een goed verloop van zijn verhaal. De begeleidende aantekeningen tonen een speurneus, die erop uit is zijn roman aan te kleden met een rijkdom aan authentiek, dat wil zeggen, geboekstaafd historisch materiaal. Welk materiaal? |
|