De roos van Dekama
(2003)–Jacob van Lennep– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 284]
| |
aant.Drie en twintigste hoofdstukLodewijk:
Gij zult Baron zijn, Jan! Langendijk, Het wederzijds Huwlijksbedrog Het was gelijk Arkel gedacht had. Reinout, onverduldig geworden van niemand te zien komen, en wanende dat men hem gevangen wilde houden, was juist bezig om met zijn dolk de kracht van het deurslot te beproeven, toen hij zijnen gastheer hoorde aankomen en dezen terstond daarna over zich zag staan. ‘Ik heb u wat laten wachten,’ zeide Arkel op dien hoffelijken maar koelen toon, waar tegen alle toorn af komt stuiten, even als eene afgeschoten pijl over de oppervlakte van het ijs heenglijdt: ‘vergeef mij: ik heb veel en zwaar werk bij de hand gehad. Op den weg zal ik u alles verhalen. Indien ik tot op dit oogenblik misschien wat te erg den meester jegens u gespeeld heb, zoo staat het aan u thands de rollen te veranderen. Van stonden aan zult gij den Heer, en ik slechts uw schildknaap zijn. Gij zult uw paard terug bekomen: en daarbij, indien gij ze uwer niet onwaardig acht, de wapenrusting van den Ridder van den Adelaar. Deze vermomming kan u van dienst zijn, want ook in 't Sticht zoudt gij lieden kunnen vinden die den moord van Deodaat zouden wenschen te wreken.’ Reinout stond verzet, ‘den moord!’ herhaalde hij: ‘wie heeft u sedert ons gesprek met de omstandigheden...’ ‘Om 't even,’ zeide de Bisschop: ‘dat alles zal zich wel ophelderen. Onder weg ben ik tot uwe dienst om den tijd met mededeelingen over en weder te korten: voor 't oogenblik zullen wij den innerlijken mensch gedenken; want na al wat ik verricht heb, roept mijn maag mij toe, dat het tijd is te rampeneren. Hei ho! Peter!’ Peter kwam binnen met de dienaars van Arkel, die, na eene tafel uit het celletje in de zaal te hebben geschoven, eenige spijzen opdischten, waaruit een verkwikkende geur opsteeg, welke de zinnen des Bisschops liefelijk scheen aan te doen. ‘Kom!’ zeide hij: ‘neem plaats, Heer Ridder! en zet alle grillen uit uw hoofd. Peter! is de draagstoel gereed?’ | |
[pagina 285]
| |
‘Ik heb het paard van de deerne uit de herberg laten komen, en er voorgespannen,’ zeide de trouwe dienaar. ‘Voortreffelijk! - kom aan, wakkere Ridder! laat het hoofd niet hangen; maar proef liever eens van dezen wijn: het is geen lacryma Christi, gelijk men in uw vaderland drinkt, noch Sint Jans wijn, gelijk men op de feesten te Haarlem dronk, noch van het roode druivensap dat te Avignon op de tafel des Heiligen Vaders prijkt; maar eenvoudig bleeker van de vruchtbare velden, die door vader Rhijn besproeid worden. Hij is er echter niet te minder om, nu hij eenige jaren in de kelders van dit oude kraaiennest gelegen heeft; en wanneer gij in Utrecht zijn zult, hoop ik u beter te onthalen: ik heb er nog Kamerijksch bier liggen: en dat weet gij, is het puik van alle bieren. Wees heil! heer Ridder! dit gaat u voor! op onze goede reis, en den gelukkigen uitslag onzer wenschen.’ Reinout beantwoordde den hem toegebrachten dronk; maar de sombere gedachten, welke zijne ziel vervulden, hadden hem in eene stille afgetrokkenheid doen vervallen. Het was hem onmogelijk te deelen in den vrolijken luim des Bisschops, die met eene levendige gemakkelijkheid, welke Reinout in andere oogenblikken met bewondering zoude hebben beschouwd, zijn post van gastheer vervulde, uit elke spijs of drank, die hun voorgediend werd, gepaste stof ontleende tot een geestig betoog, waarin hij zijne fijne proef als lekkerbek en zijne begaafdheden als man van de waereld ten toon spreidde. Wie hem gezien had, zoo als hij op de netste en volmaaktste wijze een duif opsneed en toebereidde, en wie hem tevens had hooren redeneren over ringduiven en paauwstaartjens, gekapte nonnen en brievedragers en allerlei andere soorten van duiven, en over de wijze van die te stoven met eieren en citroen of optevullen met zoete melk, zes doren van eieren en chalotte en pietercelie quantum sufficit, of over de wijze waarop het half doorgespouwd beestje dat hij in de hand hield, op de reis bewaard was gebleven, in een oude charter, met boter wel besmeerd, door middel eener voorafgemaakte omwenteling in fijngehakte ajuin, peper, en zout, en het daarna braden van alles te samen op een rooster, zoude weinig gedacht hebben, dat diezelfde man, die geheel was overgegeven aan dit genot van een goed gebraad, en zijn buik tot zijn afgod verkoren scheen te hebben, een oogenblijk te voren in een maalstroom was rondgesleept van hooge staatkundige plannen en inzichten en van kleine en verwarde verwikkelingen van allerlei aart. 't Is omdat Arkel een van die gelukkige (?) egoisten was, wier hart altijd in rust blijft, hoe werkzaam ook hun brein moge wezen: die, alleen voor zich zelf levende, hun gevoel verhard hebben tegen alle indrukselen van buiten, en zich van lieverlede de kunst hebben eigen gemaakt om alle onaangename denkbeelden en lastige zorgen te verbannen, van elke omstandigheid des levens slechts die zijde aan te grijpen, welke hun het aangenaamste toe- | |
[pagina 286]
| |
aant.schijnt, en daardoor nimmer dulden, dat het genot van het oogenblik vergald worde door pijnlijke herinnering aan het verledene of zorg voor de toekomst. Welke voorstelling men zich overigens uit het vroeger verhaalde van het karakter des Bisschops moge vormen, dit is zeker, dat de tijd waarin hij leefde, en de omstandigheden waarin hij zich geplaatst vond, veel toebrachten om hem daden te doen bedrijven, welke, ja, te recht als misdadig beschouwd, maar, naar den zedelijken maatstaf van zijne eeuw beoordeeld, meer verschoonbaar kunnen gerekend worden. Jan van Arkel was een dier menschen, die zich op de waereld als bij wijze van uitzondering vertoonen, met alle begaafdheden toegerust, maar met een hart vol onverzadelijke en nimmer rustende begeertens: een dier gevaarlijke wezens, welke door eene eeuwige behoefte aan werkzame beweging worden verslonden: die op de gewone stervelingen met een glimlagch van verachting nederzien en niet te vrede zijn met eene dagelijksche bestemming: een dier geniën, welke door de nakomelingschap somtijds vervloekt; maar door den dichter en den wijsgeer beschouwd worden met die zelfde bewondering, waarmede zij een onrustbarend gesternte aan de bogen des hemels gadeslaan. Reeds in zijne eerste jeugd bezat hij de stoutmoedige onbeschroomdheid van een meer gevorderden leeftijd: zijn moed was even onbetwijfelbaar als zijne eerzucht onbepaald, zijn brein even vernuftig en vruchtbaar in uitkomsten als zijne manieren hoffelijk en bevallig waren. Hij verstond evenzeer de kunst om zich door een aangenamen omgang bemind te maken bij hen die hij nodig had, als om zijne vijanden onder de geweldige wapenen der bespotting te verpletteren. Hij was vasthoudend in al wat hij ondernam: en nimmer af te brengen van een eenmaal gevormd besluit; maar daar die vaste wil om zijn zin te doen zich dikwijls ook in kleine en onbelangrijke voorwerpen vertoonde, nam die, door eene zonderlinge tegenstrijdigheid, niet zelden den schijn van loszinnigheid aan en bracht hem in ongelegenheden, waaronder een ander bezweken en de fabel van het algemeen zoude geworden zijn; maar waarin hij slechts eene gelegenheid meer vond, om zijn onuitputtelijk vernuft, en zijne behendigheid in het partij trekken van elke omstandigheid, te doen schitteren. Zoo hij echter dat vernuft hoofdzakelijk tot duistere kuiperijen en staatslisten aanwendde, en zoo zijn hart, dat van nature open en edel was, zich reeds spoedig met eene driedubbele ijskorst omschorste, dit moet, gelijk wij reeds hebben aangemerkt, hoofdzakelijk aan de omstandigheden worden toegeschreven. In een anderen tijd geboren, had hij naar zijne keuze, of in den rij der beroemdste helden of aan de zijde der volkomenste staatslieden eene eervolle plaats kunnen bekleeden; maar in zijne eeuw mocht het hem niet vergund zijn, openlijk naar den oorlogsroem te dingen; en was de staatkunst nog niet, als later, eene eerverschaffende wetenschap. | |
[pagina 287]
| |
Hij was tot den geestenlijken stand gedrongen geweest, terwijl zijne neigingen als kind reeds naar den wapenhandel helden; zijn onrustige geest had hem in het stille klooster niet toegelaten zich te vergenoegen met het betrachten der eentoonige en weinig beduidende werkzaamheden, aan zijne betrekking verbonden: eenmaal zich in den stand geplaatst ziende, waartoe vaderlijke dwang hem verwezen had, nam hij voor zich daarin een naam te maken: - niet zoo zeer nog uit eerzucht, als wel om zich te ontslaan van hetgeen hem het onverdragelijkste van alles was, de afhankelijkheid van anderen. Hij had daarom ook zijne ledige uren nuttig besteed: en het was aan iemand als hij, die met zijn gelukkig geheugen, een scherpzinnig oordeel en een vasten wil begaafd was, niet ongemakkelijk gevallen, om het spoedig door ijver en studie zoo verre te brengen, dat zijne tijdgenoten hem als een wonder beschouwden, en den ergernis over 't hoofd zagen, veeltijds door hem gegeven, wanneer hij, als zich daartoe de gelegenheid aanbood, of gedurende de dagen dat hij zijne ouders bezocht, in de ridderspelen zijner broeders en van andere jeugdige edellieden deelde: - uitspanningen welke hij verschoonde door aantevoeren, dat zij voor zijne gezondheid, die van 't letterblokken kwijnde, noodzakelijk waren. Naarmate hij echter in jaren vorderde, werden dergelijke oefeningen, welke men in den beginne door de vingeren gezien had, gestrenger berispt en hem eindelijk door den Prior van zijn klooster volstrekt verboden. De jongeling kon geen dwang verdragen, en meer dan eens ontstond bij hem de lust om den monnikskap weg te smijten en alleen met lans en zwaard de waereld in te gaan. Hij was echter nu eenmaal aan het gemakkelijke kloosterleven gewend en wanneer hij de voordeelen, aan den geestelijken stand verknocht, overwoog, maakte hij de slotsom op, dat hij te veel zoude opofferen om dien te verlaten en als dolend Ridder honger te lijden. Het kostte hem echter zwaar om aan zijne geliefkoosde uitspanningen vaarwel te zeggen; - en nu vormde hij het besluit om zich oogenschijnlijk naar den wil zijns kloostervoogds te schikken, maar in 't geheim te doen wat hij verkoos: in 't kort hij veinsde alle waereldsche gedachten te laten varen en zette zich met meer ijver dan ooit aan zijn studiën; maar dikwijls terwijl een ieder hem in zijne cel waande, verdiept in afgetrokken bespiegelingen, of ten bedevaart naar deze of gene heilige stad, was hij vermomd of onder een valschen naam bij jachten of ridderspelen tegenwoordig en deelde een vermaak, dat hem te meer smaakte omdat het verboden was. Eindelijk bereikte hij het doel van zijn verlangen, en de invloed van Graaf Willem bracht hem op den Bisschoppelijken zetel; maar hoe groot was zijne teleurstelling, toen hij ontdekte dat hij bestemd werd, om ook daar niet zijn eigen meester, maar de speelpop eens anderen te worden. Dit verdroot hem: en hij besloot zich ook van deze afhankelijkheid te ontslaan. | |
[pagina 288]
| |
aant. Zijne handelingen als Bisschop, vroeger door ons verhaald, getuigden hoezeer hem dit voornemen ernst was en met welk eene vastberadenheid hij dit wist door te zetten. Het Sticht bewonderde eenen kerkvoogd, die, reeds op zulk eenen jeugdigen leeftijd, met zulk een ijver de belangen van het Bisdom wist te behartigen, en aller harten waren met smart vervuld, toen hij zijn grootsch opzet bekroonde door zijne vrijwillige ballingschap naar Frankrijk. Wat hem betrof, hij had een driedubbel oogmerk bereikt: hij had de harten der zijnen gewonnen: hij had het Sticht onafhankelijk gemaakt van vreemden invloed: en hij vond zich in een vreemd gewest, vrij en onbelemmerd als de vogel in de lucht, op eene plaats waar niemand zijne gangen bespiedde en waar hij zich dus kon overgeven aan al die genoegens, waarvoor zijn boezem blaakte. Maar, te midden dier vermakelijkheden, ontfing hij van zijnen broeder en vertrouweling de tijding, dat Graaf Willem zijnen verlorenen invloed in het Sticht op alle wijzen zocht te herwinnen. Het was toen, dat de wijdluftige plannen, welke wij hem hoofdzakelijk aan vader Syard hebben hooren mededeelen, in zijn brein tot rijpheid kwamen. Het begon hem nu ook te vervelen, op steekspelen laauwren in te oogsten, welke hem geene eer aanbrachten, vermits zijn naam onbekend bleef: en de stem der staatzucht verdrong eindelijk alle andere neigingen uit zijne borst. Ten einde den staat van zaken beter te leeren kennen, vertrok hij in stilte uit Grenoble en maakte, gelijk wij gezien hebben, zijne aankomst in Holland slechts aan weinigen bekend. Het steekspel te Haarlem was voor hem nog eene beproeving aan welke hij geen weerstand kon bieden en die bijna zijn geheele plan van onbekend te blijven had in duigen geworpen. Echter was het hem in zooverre voordeelig geweest doordien het hem in kennis gebracht had met Reinout, van welken hij zich nu hoopte te zullen bedienen als van een nuttig werktuig, dat hij na zijne verkiezing kon gebruiken of vernielen: - vernielen, ja; want gelijk wij uit zijne handelwijze met vader Syard en Barbanera gezien hebben, aarzelde hij niet tot bereiking van zijn doel, die middelen aantewenden, welke de zedekunde verwierp, maar die gepredikt werden door de noodzakelijkheid, welke hij, met vele Staatsmannen ook van latere dagen, als de bestierster onzer daden eerbiedigde. Men vergeve ons deze uitweiding, welke zeker lang genoeg is om onzen dischgenoten gelegenheid te hebben gegeven van hun maal te eindigen; na welks afloop Arkel eensklaps eene verhandeling over de onderscheidene kersensoorten afbrak met aan de dienaars last te geven van de wapenrustingen te halen. Men gehoorzaamde: en nu gespte de Bisschop zelf Reinout het harnas aan, en zette hem den helm op 't hoofd met den rooden arend, welken hijzelf op het steekspel gedragen had: terwijl hij zich vergenoegde met de nederige rusting van eenen eenvoudigen schilknaap. Naauwelijks waren zij ten volle gewapend, toen zich trompetgeschal | |
[pagina 289]
| |
liet hooren, en Peter het bericht kwam brengen, dat Wouter van IJsselstein met zijne bende voor de poort stond. ‘Dat is een vierde uurs vroeger dan de afspraak was,’ zeide Arkel: ‘zij zullen niet binnenkomen voor het oogenblik dat ik bepaald heb.’ Dit zeggende ging hij de zaal uit en begaf zich naar het verblijf van Madzy, die, nu geheel gekleed, hem zat te wachten. ‘Ik hoop, dat het u aan niets ontbroken heeft,’ zeide hij, de oogen slaande op een schotel, welken de voor alles zorgende Peter haar gebracht had, en die nog onaangeroerd was. Madzy verzekerde hem, dat men haar met alle mogelijke voorkomendheid bediend had, doch dat zij niet in staat was geweest, iets te eten. ‘Gij hebt kunnen hooren,’ hernam Arkel, ‘dat de Stichtsche bende voor de poort staat. Een draagstoel is gereed voor u en gij kunt voor ieder onbekend blijven... indien gij namelijk het besluit genomen hebt, van met ons te vertrekken.’ Dit zeggende, bood hij haar zijne hand aan om haar de deur uit te brengen. ‘Ridder!’ zeide zij, terwijl hare oogen eene zoo edele uitdrukking aannamen, dat de hardvochtige Arkel eene onrustige beweging in de borst gevoelde: ‘ik vertrouw mij aan uwe rechtschapenheid. Het zoude schandelijk van u zijn, indien gij mij misleiddet.’ Na het uiten dezer woorden, welke de Bisschop slechts met eene hoofdbuiging beantwoordde, legde zij hare hand in de zijne, en zich het gelaat met haar kaper bedekkende, vergezelde zij haren geleider. Intusschen waren Wouter van IJsselstein en de zijnen ongeduldig geworden: en de eerstgemelde, wanende dat men hem misleid had, begon met zijn strijdbijl op de buitenpoort te rammeien, toen Arkel, die Madzy in hare draagstoel gebracht had, zich aan de binnendeur vertoonde. ‘Met uw verlof, vrome heeren!’ riep hij hun toe: ‘breekt gij nu reeds de poorten af, om aan de Hollanders, wanneer zij komen zullen, een vrijer en onbelemmerder intocht te verschaffen?’ ‘Wij hadden verwacht, die open te vinden,’ zeide Wouter, brommende: ‘en het was onze afspraak...’ ‘Dat gij na éénen zoudt binnengelaten worden,’ zeide Arkel: ‘en indien gij uwe oogen gelieft te slaan op den zonnewijzer die daar ginds tegen den toren gespijkerd is, zult gij zien dat ik mijne belofte nakom. Wees zoo goed en schaar uw volk op het buitenwerk, dan zal ik u intusschen kennis doen maken met het slot.’ IJsselstein voldeed aan het verlangen des Bisschops, waarna deze hem en zijne hoplieden de wallen rondleidde, hem de zwakke en sterke punten aanwees, hem de verbeteringen opgaf, welke hier en daar nog te maken wa- | |
[pagina 290]
| |
ren, en verscheidene middelen aan de hand deed om partij te trekken van de gelegenheid van den grond: bij zijne inlichtingen eene zoodanige kennis van zaken ten toon spreidende en zoovele blijken van een juist oordeel gevende, dat allen hem verbaasd aanstaarden, en elkander vroegen wie toch de man ware, die er meer van af wist dan een van hen. Na deze wandeling bracht Arkel hen in de zaal, waar hij hun Reinout voorstelde als een Duitsch Ridder, die van het steekspel te Haarlem gekomen was, en thands naar Utrecht reisde om het Sticht ingevalle van oorlog te dienen tegen den Graaf van Holland. Met een beker wijns werd het onderhoud besloten, en eenige oogenblikken later zaten Arkel en Reinout te paard en reden zij de slotbrug over, gevolgd door de twee dienaars van eerstgenoemde, mede te paard, en de draagstoel waarin Madzy zich bevond, en welke door een boereknaap gemend werd. IJsselstein en de getrouwe Peter deden hun uitgeleide tot over de brug. Gereed van den tocht aan te vangen, scheen Arkel zich nog iets te herinneren: hij wendde zijn paard om, en, Peter op zijde komende, fluisterde hij hem zachtjens in 't oor: ‘Wat de twee gevangenen in de kelder van het slot betreft, gij zorgt, dat zij onder geen voorwendsel hoegenaamd iemand zien of spreken.’ ‘Ware het dan niet beter,’ zeide Peter, ‘dat men hen liet uithongeren? Het zijn twee onnutte monden meer op het slot.’ ‘Wacht er u wel voor: Hun bloed zoude van u terug geëischt worden. Niet dan in de hoogste noodzakelijkheid moeten zij opgeofferd worden.’ En zonder in verdere opheldering te treden, haastte hij zich weder naar zijn gezelschap. ‘Ziedaar een juweel van een dienaar,’ zeide hij, terwijl zij nu gezamelijk den weg op naar Utrecht reden, tegen Reinout: ‘of liever eene persoonsverbeelding der dienstbaarheid. Er is geen hond, hoe trouw ook, die zoo volkomen en zonder aarzelen de bevelen zijns meesters volbrengen zal. Zoo ik hem gelastte, onzen Heiligen vader van zijn zetel te gaan halen en mij dien, aan handen en voeten gebonden, hier te brengen, hij zou het doen ook.’ ‘Is het verknochtheid aan uw huis, of aan uwe persoon, welke hem aldus doen handelen?’ vroeg Reinout. ‘Het is mij onbewust. Vraag aan het hondje, dat in huis geboren is, waarom het één der huisgenoten bij voorkeur op zijne wandelingen vergezelt, het dier zal er u even veel reden van geven als mijn oude Peter. Die oude man was een dienaar mijns vaders; maar van mijn geboorte af was hij bij mij. Mijn vader had hem gezegd: “gij, Peter! zult Jonker Jan bedienen:” en hij heeft den hem opgedragen last volbracht. Toen ik naar Frankrijk vertrok, zeide ik tot hem: “Peter! gij zult het slot Nyenstein gaan bewonen en er niemand op laten, en zorgen dat ik het bij mijne terugkomst vinde zoo als ik het gelaten heb:” - en Peter vertrok naar het slot, en toen ik voor een paar dagen | |
[pagina 291]
| |
aant. terugkwam, vond ik op den trap een handschoen terug, die ik er bij mijn vertrek, vier jaren geleden, had laten vallen.’ Reinout glimlagchte even over dit voorbeeld van naauwkeurigheid; maar weldra hernam zijn gelaat een ernstigen plooi en reed hij weder zwijgend en treurig voor zich heen. ‘Ik had verwacht,’ zeide de Bisschop, ‘dat gij uw zwarten hengst met meer genoegen zoudt hebben teruggevonden na eene scheiding van zes dagen; maar waarlijk, gij slaat niet meer acht op hem, als ware hij de ezel van Barbaneraas hansworst.’ Reinout zuchtte diep; want in de daad, zijn hart werd door de pijnlijkste aandoeningen gefolterd. Hij had gedurig de beeldtenis voor zich van zijnen wapenbroeder, van den vriend zijner jeugd, van dien Deodaat, met wien hij altijd zoo innig verknocht was geweest en wiens moordenaar hij geworden was. Hij herdacht die gelukkige en kommerlooze dagen, toen zij, eens van zin en ziel, geene gedachte voor elkaer verborgen, leed en lief te samen deelden en altijd gereed waren elke opoffering voor elkander te doen: toen zij, in spijt hunner twijfelachtige geboorte, aan 's Graven hof geëerd en gezien waren, de fortuin hun toelagchte en de roem hun laurieren bood: - en thands! welk een onderscheid! - als een moordenaar zwierf hij rond, half overgeleverd aan de genade van eenen onbekende, wiens inzichten hij niet doorgrondde, vervallen uit den eerestaat waarin hij geplaatst was en beladen met den vloek van velen. En met dit al, zoo hevig is de macht van eener dwaze hartstocht, hij zoude zelfs nu nog zijne liefde niet hebben willen opofferen om zijnen vriend in 't leven terug te roepen: - hij zoude zijn tegenwoordig ongeluk niet tegen zijn vroeger geluk hebben willen ruilen: en hetgeen hem meest folterde was niet zoo zeer berouw over zijne euveldaad, dan spijt over het nuttelooze van zijn feit: het was woede over de kloof, die hijzelf tusschen Madzy en hem gedolven had: het was bruischend verlangen om haar terug te zien: het was heete liefdekoorts, zonder tusschenpoozen, zonder nadenken, zonder hoop. O! had hij geweten, dat het voorwerp dier brandende drift slechts weinige schreden achter hem, en éénen weg met hem uitreed; niets in de waereld had hem teruggehouden om haar uit haren draagstoel te lichten en haar met zich te voeren in spijt van alle hinderpalen: - en zij, de arme duif, had zij slechts kunnen vermoeden, dat de Ridder, wiens gedaante zij nu en dan door de reeten der lederen gordijnen onderscheidde, de gehate Reinout ware, zij had zich liever in den Vechtstroom geworpen, dan een stap verder te gaan. ‘Ik beken,’ zeide eindelijk Reinout tot zijn reisgezel, ‘dat mijne omstandigheden niet van een vrolijken aart zijn; en dat de onzekerheid waarin ik nopens de toekomst verkeer niet wel in staat is mij op te beuren... dan, gij hadt mij beloofd, mij opheldering te geven omtrent uw gedrag jegens mij.’ | |
[pagina 292]
| |
‘En belofte maakt schuld, niet waar? - Welnu! ik beken u openhartig, dezen morgen mistrouwde ik u en daarom hield ik u in bewaring; maar een onderhoud met Barbanera loste mijne zwarigheden op. Ik schroom niet u mijn vertrouwen te schenken. Gij kent mij reeds als den man, aan wiens zaak gij uw arm en uwe ervarenis kwaamt aanbieden; maar, wat u misschien vreemd zal voorkomen, in de plaats van u mijne bescherming te schenken, moet ik om de uwe vragen.’ ‘De mijne!’ herhaalde Reinout verbaasd: ‘welke bescherming kunt gij van een ongelukkigen zwerver verwachten?’ ‘Ik zal u zulks verklaren. Staatkundige redenen, wier gewicht u later blijken zal, verbieden mij voor alsnog mijn rang en naam openbaar te maken. Ik reken op uwe stilzwijgendheid, en zoo ik u geen eeden afverg, is het, omdat ik u tot geen verraad in staat acht. Indien ik mij alleen in Utrecht vertoonde, zoude ik vermoedens wekken en het zoude mij spoedig onmogelijk vallen zoo onbekend te blijven als ik verlang. Daarom wil ik er slechts als uw schildknaap verschijnen, in wien niemand den kerkvoogd vermoeden zal. Mijn broeder Robbert heeft eene woning besteld voor den Ridder van den Rooden Adelaar: die zult gij betrekken: gij zult er meester in zijn; ik zal onder uwe vleugelen schuilen.’ ‘En onder wiens vleugelen,’ vroeg Reinout, ‘zal onze reisgenoot schuilen, die zich in gindschen draagstoel bevindt?’ ‘Wat die betreft, zij (want het is eene zij) zal een paar vertrekken in onze woning bekomen, waar ik begeer, dat niemand, wie hij zijn moge, haar kome storen. Wat meer is, ik verlang, dat niemand pogingen aanwende om haar te zien, veel min te spreken.’ ‘Ik versta u! en ik weet, dat het niet geöorloofd is aan geestelijk eigendom te raken.’ ‘De Graaf van Holland is minder naauwgezet,’ zeide Arkel: ‘hij zoude den geheelen Dom in zijn tasch steken zonder er een oogenblik berouw over te gevoelen; - maar, nu ik u mijn voornemen heb medegedeeld, verwacht ik wederkeerig uw vertrouwen. Ik weet, dat Barbanera u niet slechts mijn geheimen heeft medegedeeld; hij heeft u ook openbaringen omtrent uzelven gedaan.’ ‘Gij weet ook dit...!’ ‘Ik weet, dat gij, nog liever dan mij te vergezellen, naar Friesland zoudt reizen, indien gij aldaar met zekerheid aan den Heer van Aylva bewijzen kost, dat gij zijn zoon zijt.’ ‘Indedaad!’ zeide Reinout: ‘doch hij heeft mij een nader bewijs beloofd, zoodra...’ ‘Zoodra gij in staat zoudt wezen, dit met goud te betalen, daarvoor ken ik hem genoeg. Ik weet, dat onze kwakzalver zijne ware zoo min als zijne | |
[pagina 293]
| |
aant. valsche geheimen anders dan tegen klinkende munt verkoopt.’ ‘Ik heb,’ liet Reinout zich ontvallen, ‘hem bewogen, met mij naar Friesland te gaan, zoodra...’ ‘Zoodra gij mij goedschiks kunt verlaten, niet waar...? Zoo! ja! dus is uwe reis naar Utrecht slechts een voorwendsel om verder te komen: en zal ik mij eerstdaags een schildknaap zonder meester bevinden? - Het zij zoo! Alleen zult gij nog eenige dagen op uwen vriend den kokeler moeten wachten; want ik heb hem tot eene geheime zending uitgezonden.’ Reinout zweeg en beet op de lippen, terwijl Arkel achter zijn helmvizier lagchte. Wellicht zal men zich verwonderen, dat de Bisschop, die zoo veel belang stelde op het bondgenootschap der Friezen, niet dadelijk aan Reinout de bewijsstukken, welke hij bij zich had, ter hand stelde en hem naar Friesland afvaardigde; maar, behalve dat hij den Ridder nodig had om zijne komst te Utrecht bedekt te houden, was hij nog niet overtuigd, of deze zijner wel indachtig zijn zoude, wanneer hij in Friesland kwam, en wilde hij den Italiaan wat nader doorgronden, eer hij hem eene zoo belangrijke zending opdroeg. - Met deze bedoeling ging hij aldus voort: ‘Er is, geloof ik, nog eene andere reden, waarom eene reis naar Friesland u hoogst aangenaam zijn zoude. Men verhaalt, dat zoo Deodaat viel, door de dolk van zijnen boezemvriend, zulks alleen geschiedde, omdat hij wat dieper in de gunst van zekere Madzy Dekama gedrongen was, dan den anderen aangenaam was.’ ‘Dewijl gij alles weet,’ zeide Reinout, ‘waartoe dan deze nuttelooze vragen? Ja! ik heb mijn vriend gestraft, omdat hij mij trouwloos behandeld, ja, laaghartig verraden had.’ ‘De wijze, waarop gij u gewroken hebt,’ zeide de Bisschop, ‘getuigt dat het bloed uwer Italiaansche moeder feller door uwe aderen stroomt, dan dat van uwen Frieschen vader; maar gij hebt het dom aangelegd: ik begrijp, dat men iemand uit den weg ruimt, die ons hinderlijk is, maar dat men zulks uit loutere wraakzucht doet en zonder er eenig nut uit te trekken, dat kan ik... gij zult mijne vrijpostigheid verschonen... niet anders dan aan een aanval van zinneloosheid toeschrijven. - Wat hebt gij met dien moord gewonnen? Aylva zelf zal er u om haten.’ Reinout zweeg en zag zuchtend voor zich neer: hij gevoelde de juistheid van Arkels gezegde: ofschoon zijn hart gruwde van een stelsel, waarbij een moord in koelen bloede meer verschoonbaar gerekend werd dan een moord, in drift gepleegd. ‘Maar een ding moet gij mij nog verhalen,’ zeide Arkel: ‘hoe zijt gij toch uwe gevangenis ontkomen?’ ‘Seerp Adelen, wien ik als mijn medeminnaar haatte, toonde zich mijn vriend. Hij verschafte mij eene dolk. Toen ik nu in den toren van het jacht- | |
[pagina 294]
| |
aant.huis zat opgesloten, viel mij een middel ter ontkoming in, waar ik vroeger wel eens van had hooren gewagen; doch hetgeen ik altijd als onmogelijk beschouwde. Het bestaat hierin: men houdt het gevest der dolk met beide handen stijf vast, plaatst de punt tegen den buitenmuur en zet zich op het lemmer te paard: dan daalt men af: de scherpe punt glijdt den muur langs naar beneden: terwijl de kracht waarmede men den dolk tegen de steenen aandrukt en de zwaarte van het lichaam zelf beletten dat zij uitschiet. - Het raam was onvoorzien: ik beproefde het: en het gelukte mij boven verwachting.’ ‘Ziedaar een kunstgreep, behendiger dan die van meester Barbanera.’ ‘Van hem gesproken, hoe komt die gelukzoeker aan uwe kennis en aan uw vertrouwen?’ ‘Oho!’ zeide Arkel: ‘mijn nieuwe meester begint zijn gezach al uit te oefenen; maar ik zie geene redenen om niet aan uwe nieuwsgierigheid te voldoen. De oude gaauwdief is te Grenoble, waar hij baardscheerder was, in mijne dienst getreden. Ik gaf hem, ruim vier maanden geleden, zijn afscheid, omdat ik bemerkte, dat hij mijne belangen minder goed behartigde dan de zijne. Toen ik, nu een paar maanden geleden, begreep, dat mijne tegenwoordigheid alhier noodzakelijk was, verliet ik Grenoble onder voorwendsel eener reis naar Italiën en nam mijn weg over Zwitserland en Duitschland. Te Keulen gekomen, hoorde ik van een steekspel spreken, dat te Haarlem gehouden stond te worden. Terstond was mijn besluit genomen: dit, dacht mij, was eene heerlijke gelegenheid om onbekend in deze gewesten te verschijnen. Ik schafte mij de wapenrusting aan, die gij thands draagt, dankte mijn dienaars af, nam in mijne dienst de beide knapen, die ons vergezellen en mij niet kennen, en trok door. Te Nijmegen gekomen, vond ik de stad opgepropt met reizigers: ik moest mijn intrek in eene slechte herberg nemen: daar vond ik Barbanera, die mij terstond herkende. Ik begreep zijn stilzwijgen te moeten koopen, en tevens oordeelde ik, dat hij, wiens schranderheid ik kende, mij van dienst zoude kunnen zijn. Den hansworst had hij in Duitschland opgedaan: van dezen was geene ontdekking te vreezen, maar ik vond in hem een geschikten en ijverigen bode. Te Leyden werd mijn paard ziek: ik liet het daar met mijne wapenen en dienaars en hield mij bij Haarlem verborgen: den dag voor het steekspel kocht ik de paarden, die wij thands berijden, van iemand, die zich voor een paardekooper uit Asperen uitgaf...’ ‘Van een onbeschaamden dief,’ zeide Reinout, ‘die meer van uwe zaken schijnt te weten, dan wel dienstig is. Althands hij verhaalde gister avond, dat gij hem voor de dienst des Bisschops geworven had.’ ‘Gekheid! hij weet niets! - Ik had spoedig in den neus, dat hij met zijne persoon machtig verlegen was: ik zond hem daarom naar mijn broeder met | |
[pagina 295]
| |
een brief in cijferschrift, waarin ik meldde: dat ik te Plaswijk antwoord wachtte. Dit bracht mij de knaap gister middag. Ondertusschen had hij bij de Stichtschen dienst genomen.’ ‘En... die draagbaar,’ zeide Reinout: ‘heeft die u op uwe reizen bestendig gevolgd?’ ‘Neen!’ antwoordde Arkel droogjens weg; ‘die is mij somtijds voorgegaan; - maar ik had verzocht, dat daarover niet gesproken zoude worden. Gij weet nu al wat gij verlangt te weten. Wij zouden onzen tred wat kunnen verhaasten.’ Onder het uiten dezer woorden, gaf hij zijn paard de sporen: en de trein reed op een vluggen draf naar Utrecht voort. |
|