De roos van Dekama
(2003)–Jacob van Lennep– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 271]
| |
aant.Twee en twintigste hoofdstukHet is een krijgsmans beê: gy mooght die niet ontzeggen.
Vondel, Gijsbrecht van Aemstel
‘Deze vermomming zal u weinig baten, Heer Ridder! of wie gij wezen moogt,’ zeide Reinout op een schamperen toon: ‘het gewaad van den kokeler belet mij niet mijnen bestrijder op het steekspel te herkennen.’ ‘Bij mijne zaligheid!’ riep Arkel lagchende, terwijl hij neus en baard afwierp: ‘gij zijt geloof ik, de brave Ridder, die mij als een dief wilde laten vatten. Welaan! voor u althands zoude ik mij schamen eene vermomming aantehouden. - Misschien komt gij mij rekenschap vragen van mijn gedrag: en ik beken, dat ik u wat onbeleefd van 't paard gesmeten heb; maar, wat zal ik zeggen: gij drongt mij zoo naauw op 't lijf: en ik had gewichtige redenen om onbekend te blijven.’ ‘De reden van mijn bezoek is tweevoudig:’ zeide Reinout: ‘in de eerste plaats kom ik mijn paard terug eischen.’ ‘Uw paard,’ zeide Arkel, eenigzins donker kijkende: ‘bij Sint Maarten! ik heb het hoogst nodig: en ik heb het eerlijk aan den man betaald: - maar verder! wat begeert gij nog?’ ‘Omstandigheden, wier verhaal hier te lang zoude ophouden, hebben mij genoodzaakt, de dienst des Graven te verlaten. Ik wil mij onder de banieren der Stichtschen scharen. - Men heeft mij gezegd, dat gij mij daarin zoudt kunnen van dienst zijn.’ ‘Ik! wie is de ekster, die dat geklapt heeft?’ vroeg Arkel, met eenige drift. ‘Iemand, die uw vertrouwen schijnt te bezitten, de kokeler Barbanera.’ ‘Ziedaar een waardigen vertrouweling, dien gij mij toekent,’ zeide de Bisschop met bitterheid. ‘Mij dunkt, het is zoo vreemd niet, daar gij beide ééne kleerkas hebt,’ hernam Reinout, meesmuilende. ‘Wij zullen zien. - Heeft Barbanera u ook geleerd, op welke wijze men toegang bekomt tot dit slot?’ ‘Zoo is 't! - maar wees daarom niet te onvrede op eenen getrouwen dienaar: hij wist, dat ik u spreken wilde: en hij gaf mij daarom de middelen aan | |
[pagina 272]
| |
de hand om u in stilte te spreken en eene opschudding te vermijden, welke u onaangenaam ware geweest.’ ‘En,’ vroeg de Bisschop, haastig: ‘heeft die getrouwe dienaar u nog meer verhaald?’ ‘Veel, wat mijzelven betreft: niets, wat u aangaat.’ ‘Zoo! - en uw naam...?’ ‘Was tot nog toe Rinaldo van Verona: welhaast hoop ik er een anderen te voeren.’ ‘Indedaad! - en gij wilt dienst nemen bij de Stichtschen?’ ‘Misschien! - dit zal van de voorwaarden afhangen.’ ‘Gij verlaat den dienst van Graaf Willem, den meester aller soldaten,’ zeide Arkel, op een toon, die niet vrij was van spotternij: ‘om uw arm te leenen aan een hoop luie monniken en dikgebuikte schepenen?’ ‘Den Bisschop wil ik behulpzaam zijn.’ ‘En weet gij, of de Bisschop, die in verre landen is, den gang der zaken goedkeurt?’ ‘Ik weet het,’ antwoordde Reinout, ‘zoo goed als iemand het weten kan, die het uit zijn eigen mond vernomen heeft.’ Dit beweren kwam Arkel een weinig gewaagd voor; want hij herinnerde zich niet, ooit ergens dan op het steekspel van Reinout te hebben gezien of gehoord. Hij vergenoegde zich dus met op een koelen toon te zeggen: ‘gij kunt des Bisschops meening niet kennen: want ik heb goede redenen om te geloven, dat gij zijn persoon niet kent.’ ‘Ik ken ten minste,’ zeide Reinout, hem scherp aanziende: ‘het hooge voorhoofd en den valkenblik der Arkels, 't zij een monnikskap, een ridderhelm of eene kwakzalversmuts die bedekke.’ ‘Ongelukkige!’ riep Arkel uit, de hand aan zijn dolk slaande: ‘gij kent den leeuw en gij durft u wagen in zijn hol?’ ‘En waarom niet, indien ik mij even als hij voor de jagers verbergen moet? - maar steek vrij uw dolk op: - van mij hebt gij geen verraad te vreezen. Ik heb uw geheim bewaard, toen ik uw gesprek met den monnik van Sint Odulf beluisterd had, ofschoon ik toen nog aan den Graaf getrouw was: en ik zal het thands niet verklappen, nu ik zijne dienst heb afgezworen.’ ‘En wie waarborgt mij,’ vroeg Arkel, ‘dat gij niet morgen mijne zijde zult verlaten?’ ‘De Graaf begeert mijn hoofd. Waant gij, dat ik geneigd ben, hem zulks te brengen?’ ‘Die last moet dan spoedig bij hem zijn opgekomen; of gij hebt het erg verbruid; want eergisteren nog waart gij zijn getrouwe medekamper: ...maar zacht! waart gij het niet, die eenen anderen Ridder, uwen boezemvriend, gelijk ik vernam, tot een strijd uitdaagdet op leven en dood?’ | |
[pagina 273]
| |
Reinout verbleekte en beet op de lippen. ‘Hij was mijn boezemvriend,’ zeide hij met een weifelende stem: ‘maar het heeft zoo moeten zijn. Zie deze vlekken,’ vervolgde hij, zijn mouw toonende: ‘het is het bloed van Deodaat, mijn wapenbroeder.’ ‘Ik hoop dat het in open kamp was,’ zeide Arkel: ‘intusschen, ik beklaag u beide: zulk eene overwinning moet even zwaar vallen als de nederlaag.’ Op dit oogenblik trad, zeer gelukkig voor Reinout, de oude Peter binnen en meldde zachtjens den kokeler bij zijnen meester aan. ‘Ik zal bij hem komen,’ hernam de Bisschop: ‘welaan!’ vervolgde hij tot Reinout, ‘uwe mannelijke uitdaging heeft mij getoond, dat gij een rechtschapen Ridder zijt, en als zoodanig mijn vertrouwen waardig. De tijd spoedt voort: en ik heb nog veel te verrichten. Gij vergezelt mij nog heden naar Utrecht. Wij zullen onder weg ons gesprek vervolgen. Wees zoo goed, mij zoolang in de zaal te wachten.’ Met het uiten dezer woorden vertrok hij, de deur zorgvuldig achter zich sluitende: ‘ofschoon ik,’ zeide hij bij zich zelven, ‘veel vertrouwen stel in 's Ridders eerlijkheid, hecht ik nog grootere zekerheid aan een goeden sleutel. - Aha! meester Barbanera, loopt gij op deze wijze met mijne geheimen te koop? Bij Sint Maarten! wij zullen zorgen, dat uw geklap niemand meer hindere.’ Beneden aan den trap gekomen vond hij Barbanera en wenkte dezen, hem in een zijvertrek te volgen. ‘Hebt gij tijdingen?’ vroeg hij hem, in zuiver Italiaansch: ‘dat gij ons zoo vroeg reeds de eer van uw bezoek verschaft?’ ‘Ik kwam de bevelen van uwe Hoogwaardigheid vernemen,’ zeide de kwakzalver: ‘en daar de Stichtsche benden hier weldra zijn zullen, achtte ik het plichtmatig, dit in tijds te doen.’ ‘En was het ook plichtmatig,’ vroeg Arkel, op een strengen toon: ‘onze geheimen toetevertrouwen aan dien windbuil, die mij zoo even is komen opzoeken?’ ‘Ik heb hem niets toevertrouwd,’ zeide Barbanera: ‘hij wist reeds alles: en daar ik vreesde, dat hij babbelen mocht, achtte ik het voorzichtiger hem in uwe handen te leveren.’ ‘Gij hadt mij ten minste kunnen waarschuwen,’ zeide Arkel: ‘maar hoe kent gij den knaap?’ ‘Ik ken hem beter, dan hij althands gisteren zich zelven nog kende: en dit is zeker, dat hij u van dienst kan zijn. Wat zoudt gij wel geven, Hoogwaardigste! om in Friesland eenen vermogenden vriend te bezitten, op wiens erkentenis gij zoudt kunnen staat maken?’ ‘Dit ware eene goede aanwinst,’ zeide Arkel, ‘maar wat heeft dit met dien Reinout te maken? - In welk verband...’ | |
[pagina 274]
| |
‘Welnu! - Zoo die Reinout eens de zoon ware van den Heer van Aylva?’ ‘Welke zotte vertelsels zijn dat? - Die Ridder is een Italiaan, zoo als gij...’ ‘Juist! van moederszijde; maar ik kan hem de bewijzen in handen leveren, dat hij de zoon des Frieschen Oldermans is: - wat dunkt u dat dit geheim waardig is?’ ‘Dat geheim is goud waardig,’ zeide de Bisschop: ‘hebt gij het hem reeds medegedeeld?’ ‘Zooveel als nodig was, ja; - maar u wil ik de bewijzen ter hand stellen, opdat gij er de vruchten van inoogst.’ ‘Zeer onbaatzuchtig voorwaar!’ zeide Arkel: ‘maar vermoedelijk wilt gij mij het geheim verkoopen, omdat Reinout de middelen niet bezit om het u te betalen?’ ‘Het ware zeker onbillijk,’ zeide Barbanera, ‘dat ik de tafel voor uwe Hoogwaardigheid bereidde, en geen kruimpje voor mijzelven overhield.’ ‘Recht zoo, voortreffelijke Barbanera! dan, ik heb nog eene dienst van u te vergen. Hier boven ligt een jong meisje, die wellicht de hulp van eene geneesheer nodig heeft.’ ‘Is het garnizoen versterkt?’ vroeg de kokeler, meesmuilende. ‘Zwijg, en ga bij haar. Onderzoek eenvoudig, of zij ziek is, ja dan neen: - geene van uwe kwakzalverskunsten. Zie slechts, of zij in staat is, de reis naar Utrecht te ondernemen.’ Barbanera zweeg en volgde zijn meester tot voor het vertrek van Madzy. Deze, zich vleiende vader Syard te zullen zien, haastte zich den kokeler, toen deze aanklopte, te verzoeken van binnen te komen, maar zij zag verbaasd op, bij het beschouwen van een onbekend gelaat; want, gelijk men zich herinneren zal, zij had Barbanera nooit gezien dan aan Elskes ziekbed, waar hij zijn wasschen neus voor had. ‘Liefe kind!’ zeide de kokeler, ‘il signor castellano ebbe mij tot u gezonde. Hij is over la vostra sanitá bekommerd, en eef mij, il suo medico, verzocht u al die hulp toetebreng, welke la mia arte verschaffen kan a voi.’ Zonder erg te denken, stak Madzy den geneesheer hare blanke hand toe en vroeg hem, wie de edele Burchtvoogd was, onder wiens dak zij zich bevond. ‘Non lo sapete?’ vroeg Barbanera: ‘bene! hij zal wil ebbe self il piacere van u bekend te maak il suo nome... ma per Dio!’ riep hij uit, terwijl hij haar meer aandachtig beschouwde: ‘ikke u ook eb kezien, un' altra volta: ikke fraak moet: il signor castellano, wete hij, wie isse gij!’ ‘Wat meent gij?’ vroeg Madzy, eenigzins onthutst, ‘ik versta u slechts half.’ ‘Gij hebt la febbre, de koortse,’ zeide Barbanera, opstaande, en Mad- | |
[pagina 275]
| |
aant.zy's hand latende varen: ‘maar vien' dell' agitazione, dal freddo: niet is pericolòsa il viaggio non può farvi male.’ Met deze geruststellende uitspraak rees hij op, en Madzy in onzekerheid latende, keerde hij bij zijnen meester. ‘Welnu?’ vroeg deze: ‘is zij in staat eene reis te doen.’ ‘Ja; maar zij heeft geen kleeren genoeg. Wil ik om de hare zenden?’ ‘Zoo dit ongemerkt geschieden kan, ware het niet kwaad; want ik vrees dat hier gebrek aan plunje is.’ ‘Maar,’ hernam de kokeler: ‘kent uw Hoogwaardigste het meisje, dat daar in de kamer ligt?’ ‘Zoo ik mij niet bedrieg, is zij eene Friezin, eene nicht van pater Syard, of zoo iets.’ ‘Alles behalve: het is eene Friesche Jonkvrouw van adelijken huize, de bruid van Seerp Adelen, Madzy Dekama.’ ‘Gij raaskalt. Hoe zoude eene Friesche Jonkvrouw van adelijken huize hier in 't gras komen te liggen?’ ‘Ik weet het niet. Zooveel is zeker, dat ik haar terstond herkend heb, en dat...?’ Hier werd zijn rede gestoord door een herhaald hoorngeschal aan de buitenpoort. ‘Daar schijnt haast bij te wezen,’ zeide Arkel, zich voor een kijkgat plaatsende, vanwaar men op den buitenmuur en op de laan zag: ‘bij alle duivels! daar is uw trouwe hans, zoo rood als een kalkoensche haan, die ons zeker de komst der Stichtsche benden komt melden... en ginds zie ik een paar wapenknechten de laan afkomen, zeker om bezit van het kasteel te nemen:... en wat verder komt vader Syard in eigen persoon... juist op gelijke afstanden als de drie boden in de schilderij van den vromen Job. Ik had heden ten minsten zes hoofden nodig; - maar alles met overleg! en wij zullen, den eenen voor, den anderen na, wel helpen. Ho! Peter! laat slechts een persoon te gelijk in!’ Peter, die aan de overzijde der valbrug stond, gehoorzaamde aan den gegeven last, en het poortje voor den hansworst openende, sloeg hij het weêr dicht voor den neus der Stichtsche wapenknechten. ‘Heer Ridder!’ riep Daamken, zoodra hij Arkel zag, (wiens waren naam hij niet kende), ‘daar zijn de Stichtenaars en komen het kasteel bezetten. Hun bevelhebber is, naar ik hoor, Wouter van IJsselstein.’ ‘Onbekend, Goddank!’ zeide Arkel: ‘welk een slach van een man is hij?’ ‘Een jonge, ruwe gast, naar het mij toeschijnt,’ antwoordde Daamken. ‘Voortreffelijk! dan is er geen kwaad bij. Ga spoedig, met Barbanera, mijne twee dienaars roepen, en laten zij zich wapenen. Hei! Peter! ontsluit de poort voor de hoplui; - maar laat al wie verder komt tot nader orde wachten.’ | |
[pagina 276]
| |
De poort ging weder open, en Wouter van IJsselstein trad met een ander hopman binnen. Peter geleidde hen met alle deftigheid naar het zijvertrekje, waar Arkel gezeten was. ‘Zijt gij de slotbewaarder? - of welke betrekking vervult gij hier?’ vroeg IJsselstein op een hoogen toon aan den Bisschop. ‘Met uw verlof,’ zeide Arkel, terwijl hij zonder optestaan, den vrager van 't hoofd tot de voeten beschouwde: ‘wie zijt gijzelf; die mij hier vragen komt doen?’ De bevelhebber scheen eenigzins verrast door deze fiere toespraak; gelijk het meer gebeurt aan lieden die een hoogen toon voeren, wanneer zij iemand vinden, die hen staan durft. Hij geraakte verlegen; en zag zijn makker zijlings aan. ‘Welnu!’ vervolgde Arkel, die zich als een kind vermaakte met de bedremmelde houding des hopmans: ‘ben ik u geen antwoord waardig? komt gij hier alleen binnenstuiven om weer terug te keeren als een schaatserijder, die de baan ten einde gereden is?’ ‘Wij komen hier,’ antwoordde IJsselstein, die zijne stoutmoedigheid had terug gevonden, ‘om het slot te bezetten in naam van het Bisdom van Utrecht.’ ‘Ik ken hier niemand dat recht toe,’ antwoordde Arkel, ‘dan den Bisschop, mijnen Heer en den uwen. Hebt gij een lastbrief, door hem geteekend?’ ‘Vriend!’ zeide IJsselstein: ‘zoo gij een dienaar des Bisschops zijt, zult gij weten, dat hij bij zijn vertrek zijn gezach aan de Kapitels heeft overgedragen, uit welker naam ik spreek.’ ‘De Kapittels mogen vrij over kerkelijke aangelegenheden beschikken,’ hernam Arkel, die er genoegen in vond, den hopman in de war te brengen, en tevens naricht zocht te bekomen omtrent sommige punten waarin hij belang stelde: ‘maar het heeft niets met des Bisschops bijzondere eigendommen te schaffen. Hier ben ik meester, tot zoo lang zijn Hoogwaardigste terug keert.’ ‘Dit slot is gebouwd tot dekking der grenzen,’ zeide IJsselstein: ‘en daar men eerstdaags oorlog met Holland verwacht, zoo heeft men begrepen hier inlegering te zenden. Gaan de Kapittels hun macht te buiten, zij mogen zulks aan den Bisschop verantwoorden: ik volg mijn last, en zal dit slot bezetten met mijn volk, zonder uw verlof te vragen.’ ‘Vergeet niet,’ zeide Arkel, met een verachtelijken glimlagch: ‘dat uw volk hier nog niet ingetrokken is. Voor 't oogenblik ben ik niet in uwe macht: gij zijt in de mijne.’ IJsselstein zag beurtelings den Bisschop en zijnen makker aan. Men had hem binnen Utrecht verzekerd, dat er zich niemand op het slot bevond dan | |
[pagina 277]
| |
aant. een oude dienaar: en hij stond verbaasd eenen man te vinden, die als meester sprak. ‘Hoe nu!’ vervolgde Arkel; ‘zijt gij de brave borst, die dit kasteel tegen de Hollanders verdedigen moet? en de bloote stem van een wapenloozen man doet u beteuterd staan! Ofschoon gij met u beide, en in 't harnas zijt.’ ‘Mijn heer! wie gij ook wezen moogt,’ zeide IJsselstein, met fierheid: ‘weet, dat ik voor geen vijand sidder: en dat, zoo uwe woorden eene belediging insluiten, ik gereed ben, mij met u in besloten kamp te meten, waar gij goed vindt, alles in gevalle gij uit adelijk bloed gesproten zijt. Maar ik beken, ik sta versteld hier iemand aan te treffen, die uit de hoogte tot ons spreken durft, en de macht der Kapittels in twijfel trekken.’ ‘Zoo! nu spreekt gij als 't betaamt,’ zeide Arkel: ‘hoor! ik laat mij wel vinden. Dezen namiddag kunt gij met uw volk hier binnen trekken, want ik ben verantwoord, zoodra gij met overmacht aankomt, maar het moet mij vergund wezen, voor dien tijd mijne zaken behoorlijk in orde te brengen.’ ‘Ik heb bevel,’ zeide IJsselstein, ‘om geen oogenblik te vertoeven met het bezetten van het kasteel.’ ‘Zeer wel,’ hernam Arkel: ‘maar het schikt mij nu niet, het u terstond te leveren; gij kunt uw volk gaan halen; maar dan breek ik de bruggen af en gij komt er toch niet spoediger binnen. Stem dus liever goedschiks in mijn voorslag.’ ‘Wie zijt gij toch?’ vroeg IJsselstein, hem met verbazing aanstarende; ‘gij spreekt meer bout, dan eenen papenslaaf toekomt.’ ‘Wie ik ben doet niets ter zake. Neemt gij mijn voorslag aan, ja of neen?’ De beide hoplieden zagen elkander een poos besluiteloos aan; maar gaven eindelijk hunne toestemming. ‘'t Is wel, mijn makkers! Na den middag kunt gij hier vrij den meester komen spelen. Vaart nu wel. - Peter! lei die hoplieden uit en laat den huisman binnen, die aan de poort staat.’ ‘Viktorie!’ riep hij Barbanera toe, die hem na het vertrek der hoplieden naderde: ‘had ik een greintje beleefdheid gehad, die gansche bende ware reeds op ons dak; - maar ik heb hem de tanden laten zien, en de wolf zal niet in de kooi komen, voor de schapen er uit zijn. Hoor eens Barbanera! die vrome monnik daar komt zijne Friesche Jonkvrouw zoeken; maar ik heb andere voornemens met haar: ik zal hem met een kluitje in 't riet zenden: wacht gij hem af, wanneer hij zich verwijdert: beloof hem zijne Friezin terug en sluit hem onder 't een of ander voorwendsel in de kelders van het slot.’ ‘Hoogwaardigste!’ zeide de kokeler, verbaasd. ‘Welnu! hebt gij mij niet verstaan? Vader Syard verraadt mij: en ik moet hem eenigen tijd afgezonderd houden...; maar,’ voegde hij er bij, als be- | |
[pagina 278]
| |
aant.dacht hij zich: ‘waar zijn uwe bewijzen, dat die Reinout de zoon is van den Heer van Aylva.’ ‘Dat geheim is goud waard,’ zeide Barbanera: ‘en ik ben de eenige, die er van bewust is...’ ‘Welnu!’ zeide Arkel, eene goudbeurs uithalende: ‘haast u: er is weinig tijds over, en zoo ik het geheim thands niet weet, zal het mij niet baten.’ ‘Ziehier,’ zeide de kokeler, de beurs aannemende: ‘den brief, waarmede Bianca di Salerno haar zoon aan Carlo della Scala vertrouwde: - en hier den ring, dien Aylva aan zijne echtgenoot schonk. - Het overige is Reinout bekend.’ ‘'t Is wel,’ zeide Arkel, den ring en het geschrift bij zich stekende: ‘zeg nu aan Peter, dat hij den monnik binnen laat.’ Barbanera vertrok. ‘Sic vos non vobis!’ dacht hij bij zich zelven: ‘de Bisschop zocht mij te verschalken en zelf den prijs voor het geheim inteoogsten; ik dorst hem de bewijsstukken niet weigeren: - hij had mij vermoord; - gelukkig heeft hij het beste stuk niet: morgen trek ik naar den Haag, verhaal aan Graaf Willem, wat de vrome Jan van Arkel brouwt, ontfang eene goede beloning, en zorg dat de Olderman daarna alleen door mij onderricht worde, wie zijn ware zoon is.’ Met deze gedachten zette hij zich onder aan de trap, zich verheugende over de toekomstige beloningen die hij verwachtte. De ongelukkige dacht weinig dat zelfs het goud, zoo even ontfangen, hem van geene dienst meer zijn zoude. ‘Welnu! mijn waarde pater!’ zeide Arkel, zoodra vader Syard in zijne tegenwoordigheid stond: ‘hebt gij al eens over mijne voorstellen nagedacht? Hoe nu! geen antwoord! wat is er gebeurd. Uwe oogen staan verwilderd: uw gelaat is bleek als dat van een doode.’ ‘Hoogwaardigste!’ zeide de monnik: ‘ik bevind mij in de uiterste verlegenheid. Ik had mij belast met Jonkvrouw Madzy Dekama, welke de Graaf van Holland in het klooster te Rhijnsburg wilde plaatsen, door het Sticht heen, naar Harderwijk te brengen, waar de Heer van Aylva haar wacht... en zij is deze nacht uit de herberg verdwenen.’ ‘Gij verwondert mij,’ zeide Arkel: ‘het was ook geene taak, passende aan een man van uwen stand en jaren, een jong meisje tot leidsman te strekken. - Maar wat kan ik daaraan doen? - Ik ben geen omroeper.’ ‘O wees edelmoedig, Heer Bisschop! ik ben een ijdele dwaas geweest. Ik heb gesteund op eigen krachten en ben beschaamd gemaakt. Maar wees grootmoedig! Gelast dat men haar zoeke. Zij moet hier ergens schuilen.’ ‘Mijn waarde pater!’ zeide Arkel op een deelnemende toon, ‘ik ben hier geen meester. Wend u tot Wouter van IJsselstein, die de Stichtsche benden aanvoert; klaag uwen nood aan den Baljuw; dan hebt gij de burgerlijke en | |
[pagina 279]
| |
aant. de gewapende macht op uwe hand.’ ‘En gij, zijt gij niet de Heer, het hoofd van beide?’ zeide de monnik met waardigheid. ‘Eén woord van uw mond en ik kan vrucht van mijne nasporingen verwachten. Weigert gij mijn verzoek, dan stoot ik overal het hoofd.’ ‘Gij zoudt dus verlangen, dat ik om eene weggeloopen deerne mijn voornemen verzaakte en de vermomming afleidde, die ik zoo moeizaam bewaard heb.’ ‘Gij zult die toch niet lang meer kunnen bewaren; men is op het dorp reeds nieuwsgierig. Men wil weten, wie de vreemde Ridder is, die het slot betrokken heeft. Men voedt argwaan... en al had men dien niet, uwe eer, uw plicht gebieden...’ ‘Monnik!’ zeide Arkel op een strengen toon: ‘wilt gij mij mijn plicht leeren?’ ‘Ja! dat moet ik, wanneer gij dien vergeet. Eene kerk, als die van Utrecht, een welvarend land als het Sticht, moeten niet opgeofferd worden aan de dwaze grillen van ijdele staatzucht. Ik terg mogelijk uw gramschap; maar uw hart is te groot, te edel om langer de rol vol te houden, die gij ter kwader ure gekozen hebt, die de omstandigheden voor een poos konden wettigen; maar die thands onbetamelijk, onmenschelijk, ja onstaatkundig wordt. Wees u zelf weer. Treê als een waardig kerkvoogd voor den dag en handel, gelijk het belang van de kerk en van den grond dien gij beschermen moet, u gebieden.’ ‘Wij spraken over het schoone Friezinnetje, dat gij met u voerdet,’ zeide Arkel op een ijskouden toon. Vader Syard zag den Bisschop met zoo veel ernst in de oogen, dat deze, hoe hij ook altoos meester over zich zelven bleef, niet nalaten kon, die innige gewaarwording van onrust te gevoelen, welke den schuldige treft, wanneer hij den blik van een eerlijk man ontmoet. Hij begreep dus, het onderhoud te moeten afbreken, en zich in zijn zetel werpende: ‘pater!’ zeide hij: ‘ga uwe litaniën elders zingen: mijn tijd is te kostbaar om die aantehooren.’ ‘Gij hebt gelijk,’ zeide de monnik: ‘en elk oogenblik dat ik hier blijf is voor mij verloren. Heer Bisschop! vaarwel! ik ben slechts een arme monnik; maar God weet het, ik wilde niet met u ruilen.’ Met deze woorden verliet hij het vertrek. Aan den benedentrap gekomen, hoorde hij zich op eens bij zijn naam noemen: wij wendde het gelaat om, en zag onder een donker afschutsel iemand staan, die hem wenkte te naderen. ‘Wat wilt gij? wie zijt gij?’ sprak de monnik: ‘mijne oogenblikken zijn kostbaar.’ ‘Piano! stille!’ zeide Barbanera: ‘gij zoeke la Signora Dekama, isse so niete?’ | |
[pagina 280]
| |
‘Hebt gij eenig naricht van haar?’ vroeg de monnik, haastig naar hem toetredende. ‘Sij isse hiere, nella potestà del signore Vescovo:’ hernam de Italiaan: ‘hij eeft aar doen wegpak.’ ‘Die onverlaat! ik moet naar hem toe!’ ‘Piano dan! Silenzio! kom iere: ikke sal u brenk pij aar. Datemi la mano: is ier donkere’ Dit zeggende trok hij den monnik met zich mede in den kelder, aan wiens ingang hij zich bevond. ‘Blijf mij ier wakte,’ zeide hij: ‘ik zal kaan haal la signora.’ ‘Blijft er beide wachten tot het jongste bazuingeschal er u uitroept,’ zeide Arkel, die den monnik beneden gevolgd was: en hij sloeg de kerkerdeur met geweld dicht. ‘Zie zoo!’ zeide hij, ‘daar zijn er ten minste twee, die mij vooreerst niet zullen hinderen.’ Vervuld van deze geruststellende gedachte, stapte hij den donkeren gang weder uit, en zag den hansworst, die onder de hand eens naar het dorp geweest was, met een pak onder den arm en meester Cezar op den schouder over de brug aankomen. ‘Nog een bondgenoot,’ dacht Arkel, ‘die uit den weg geruimd moest worden: - intusschen wil ik mij niet te rasch van alle nutte werktuigen berooven. Die knaap weet niet wie ik ben; althands zoo Barbanera het hem niet verteld heeft. - In allen gevalle kan hij mij nog van dienst zijn. Ik geloof niet dat hij verstand genoeg heeft om mij kwaad te doen. - Hola ho! meester Hans! wat brengt gij voor goeds.’ ‘Zoo ik niets goeds breng, breng ik althands goed,’ zeide Daamken: ‘meester Barbanera heeft mij ingefluisterd, dat ik ongemerkt de kleeren van die weggeloopen deerne moest buit maken en hier brengen. Ik heb van de drokte die er aan de Roerdomp is gebruik gemaakt, en hier is de buidel.’ ‘Voortreffelijk; - maar wat is dat juweel, hetwelk uw broeder in de hand houdt?’ Dit zeggende wees hij op een schitterend kleinood, daar Cezar mede speelde. ‘Bij mijn zolen!’ zeide de hansworst: ‘dat schijnt wat fraais. Hier Cezar! voor den dag er mede.’ Maar de aap scheen niet genegen, zijn buit aan zijnen meester aftestaan. Hij schudde met den kop, zag Arkel en Daamken beurtelings grijnzende aan, klemde het kleinood tegen de borst en poogde te ontsnappen. Eindelijk werden zijne beide tegenpartijders het pronkstuk meester, en nu zag Arkel duidelijk, dat het een gouden hairnaald was van een kunstig maaksel, waaraan eene kostbare paerel hing. ‘Hoe komt het juweel in de handen van dat dier?’ vroeg Arkel met bevreemding. | |
[pagina 281]
| |
‘Vermoedelijk heeft hij het buit gemaakt in het vertrek, waar de Jonkvrouw geslapen heeft, die heden morgen verdwenen is.’ Een snel denkbeeld, hetwelk hij terstond met welgevallen aangreep, kwam den Bisschop als een lichtstraal voor den geest. ‘Dit juweel,’ zeide hij, ‘kan mij van dienst zijn! Hier meester Daamken! neem het terug, bestijg uwen ezel, rij naar Harderwijk: - daar zult gij de Friesche afgevaardigden vinden, wachtende op de Jonkvrouw en op vader Syard. Verhaal hen, dat beide in handen van den Graaf zijn gevallen, dat gij dit gezien hebt, dat zij u gesproken heeft, u verzocht heeft, dit aan hare naastbestaanden te melden, en u dit juweel ter beloning geschonken heeft: zeg hun, dat zij hen smeekt, haren hoon te wreken. Ga! een treffelijk loon wacht u, indien gij mijn bevel met beleid en spoed ten uitvoer brengt.’ ‘Maar,’ zeide de hansworst, hem met wijdopgespalkte oogen aanziende: ‘'t is met dat al immers niet waar?’ ‘Om 't even,’ antwoordde de Bisschop: ‘wat gaat u dat aan? Is uw geheele leven niet een logen? Liegt gij niet op alle markten en kermissen, dat de steenen er van zweeten?’ ‘Nu ja,’ zeide Daamken: ‘dat brengt mijn beroep mede en ieder gelooft er het zijne van; maar of nu dat Friesche volkje zich door een praatje om den tuin zal laten leiden, dat is nog de vraag: en die Seerp Adelen draagt een broodmes op zijde, waar ik ongaarne kennis meê zou maken.’ ‘Zot! zij zullen uw verhaal even goed slikken als de zoete koek, die zij bij de kaas gebruiken. Het staat aan u, uw verhaal met zulke vercieringen te omkleeden, dat zij u wel zullen moeten gelooven. Ik heb u immers meer gehoord en weet, hoe geestig gij eene vertelling weet optesmukken.’ Niemand is er op aarde, hij zij dan vorst of hansworst, of hij is gevoelig voor vleierij: en Daamkens eigenliefde vond zich dan ook door Arkels laatste woorden zoodanig gestreeld, dat hij de hem opgedragen boodschap aannam en zich verwijderde. De Bisschop, na alvorens eenige woorden met den getrouwen Peter te hebben gewisseld, betreffende de wijze, waarop deze de gevangenen moest behandelen, begaf zich naar het vertrek van Madzy, die zich op nieuw in hare verwachting te leur gesteld vond, toen zij in stede van den monnik, haren gastheer terug zag, wiens koel en ernstig wezen weinig goeds beloofde. ‘Meisje!’ zeide hij, op een langzamen, indruk wekkenden toon: ‘ik heb naar de herberg gezonden; maar men weet daar evenmin als hier, waar de man gebleven is, dien gij zegt dat u verzelde. De kasteleines kan niets tot uw voor- of nadeel getuigen: zij beklaagt zich alleen, dat gij bij nacht en ontijde haar huis verlaten hebt. Hier zijn uwe kleederen, welke zij u terugzendt.’ Met deze woorden overhandigde hij haar het pakje, dat Daamken had medegebracht. | |
[pagina 282]
| |
‘Helaas!’ zuchtte Madzy, met angstig handenwringen: ‘moet ik dan zoo miskend worden? o! ik smeek u, edele Heer! laat mij van hier gaan. Mijn paard staat aan de herberg: ik zal een wegwijzer nemen; - maar ik moet weg: - mijne maagschap zal ongerust over mij wezen.’ ‘Gij zult gaan waarheen gij wilt,’ zeide Arkel op een onverschilligen toon: ‘doch alleen laat ik u niet vertrekken. Het dorp is bezet en de weg vol krijgsvolk: eene reis door het Sticht zoude voor een meisje alleen gevaarlijk zijn. Gij zijt bovendien ongesteld en de arts verbiedt alle zware beweging. Maar ik heb u een anderen voorslag te doen. Het is mijn voornemen van hier te gaan; en zoo onze wegen niet te ver uit elkaêr loopen, wil ik u gaarne naar het doel uwer reis voeren: een gemakkelijke draagstoel is tot uw dienst: en zoo gij niet gezien wilt wezen, zal u ook daartoe de gelegenheid verschaft worden.’ Madzy zag Arkel aan, terwijl hij sprak, als wilde zij in het binnenste zijner ziel lezen. Zijne woorden schenen verstandig: zijn aanbod was in de omstandigheden waarin zij verkeerde, hoogst aannemelijk: zij had des te minder aanleiding hem te mistrouwen, wegens de koele beleefdheid waarmede hij haar behandelde: en toch lag er in zijn toon en houding iets opgesloten, dat haar, zij wist zelve niet waarom, onwillekeurig huiveren deed. Zoo zeker is het, dat het bedrog, hoe listig het ook achter het masker der waarheid schuilen moge, altijd eene kleur behouden blijft, welke heen-schijnt door het vernis, waarmede het omtogen is, moeielijk te verbergen is voor het oog der rechtschapenheid, en evenmin kan weggenomen worden als de lucht der verdorvene spijs, hoe ook met specerijen vermengd. Arkel bemerkte den twijfel, welke Madzy omtrent de oprechtheid zijner bedoelingen scheen te koesteren. ‘Misschien,’ zeide hij, ‘vreest gij u aan de geleide toe te vertrouwen van iemand, die u nog onbekend is. Gij zijt meesteres van te handelen, zoo als gij begeert. De hemel beware mij van uwe vrijheid in 't minste te belemmeren. Zoo gij het verlangt, zal een mijner dienaars u naar het dorp terug voeren; maar ik herhaal u, gij zult het vol krijgslieden vinden. Wat meer zegt, eer een paar uur verloopen zijn, zal ook dit kasteel bezet worden. - Zoo gij daarentegen in mijn voorslag stemt, zult gij de bescherming genieten van den Ridder met den Rooden Adelaar, wiens wapenfeiten op het steekspel te Haarlem u misschien ter ooren zijn gekomen.’ ‘Hoe!’ zeide Madzy verrast: ‘zijt gij die Ridder, door wien Reinout van Verona van 't paard geworpen werd en die...’ Hier zweeg zij eensklaps; want zij voelde dat zij zich versproken had, en zich de beschuldiging van paardendieverij herinnerde, vreesde zij te veel gezegd te hebben. ‘Die ben ik,’ zeide Arkel: ‘en gij, zijt gij niet de edele Jonkvrouwe van | |
[pagina 283]
| |
aant. Dekama, wier wedergade niet gevonden werd onder al de schoonen, die op het feest aanwezig waren!’ Madzy verbleekte, ‘Ridder!’ zeide zij: ‘gij hebt mij herkend, o! bij al wat heilig is, maak geen misbruik van hetgeen u een toeval heeft doen weten.’ ‘Kon men u miskennen, na u eenmaal gezien te hebben,’ zeide Arkel, den hoffelijken toon hernemende: ‘wel is waar; ik wilde in den aanvang mijne oogen niet gelooven; want ik kon niet beseffen, hoe de schoone erfdochter van Dekama in boerengewaad op den gemeenen weg zoude liggen’ ‘Ik reken,’ zeide Madzy: ‘dat ik het aan mijne eer verplicht ben, u de omstandigheden te verhalen, welke aanleiding gegeven hebben tot mijne komst in dit kasteel?’ Hierop gaf zij hem een beknopt verslag van de redenen, die haar genoopt hadden, in vermomming het Sticht te doorreizen, en van hetgeen haar in 't holle van den nacht de herberg had doen ontvluchten. Arkel wist de verschijning van den bozen geest, dien zij waande gezien te hebben, niet anders dan aan een spel van hare verbeelding toeteschrijven; maar des te beter kon hij hare ontmoeting met Reinout oplossen. Hij verzweeg haar echter de aanwezigheid van dezen laatsten op het slot, maar wist door een paar vragen behendig uittevorschen, om welke redenen die Ridder des Graven dienst verlaten had. ‘Het komt mij vreemd voor,’ zeide hij eindelijk, ‘dat uw geleider zoo spoedig verdwenen is. Het zoude mij, uit de gansche toedracht der zaken, niet bevreemden, indien hij voornemens was geweest, u aan uwe vijanden over te leveren. Intusschen was het misschien uw geluk, dat u hier gevoerd heeft: onder mijn geleide zult gij veilig kunnen reizen en welhaast in de armen uwer vrienden de ongemakken der reis vergeten. - Voor 't oogenblik zal ik u verlaten en u gelegenheid geven u te kleeden: zoo gij inmiddels iets nodig hebt, gelief slechts op den vloer te stampen en men zal zich gereed maken om aan uwe wenschen te voldoen.’ Met deze woorden nam hij zijn afscheid. ‘Ik heb haar!’ zeide Arkel verheugd, tot zich zelven, zoodra hij de kamer verlaten had. ‘Het vinkje heeft lang om de baan heen en weer geflodderd; maar het is eindelijk onder het net gekomen en ik heb slechts toetehalen. Bij mijne zaligheid! Ik heb van daag heet werk gehad! In twee uren tijds en zonder helpers den hoofdman eener bende verschalkt: Syard en Barbanera hunne geheimen onttroggeld en die twee listige en gevaarlijke vertrouwelingen opgesloten: een hansworst van de hand gezonden om Friesland in rep en roer te brengen: eene adelijke Jonkvrouw geknipt - en een Ridder bovendien: bij Sint Maarten! dien had ik bijna vergeten! het wordt tijd, dat ik hem uit zijne gevangenis verlosse! hij zal zeker toornig wezen over mijn verwijl.’ |
|