| |
Tweede bedrijf.
Het is wel zeer vriendelijk van u, Mevrouw van Asperen, dus uit uwen weg te gaan om twee arme kluizenaressen, die wij zijn, te bezoeken.
Wel kon ik minder doen, Mevrouw! dan mij in persoon naar den welstand mijner geëerde cousines te komen informeeren?
Nu ja! - maar 't is toch altijd een omweg, en de wegen zijn alles behalve gemakkelijk.
Wel! een slecht eindtjen meer of minder zal wel niet uitmaken op zulk een lange voyagie als heel naar het leger voor den Bosch.
Zal Mijnheer van Asperen u niet te gemoet komen?
Ik vlei mij van ja: - intusschen, dat is nog onzeker.
En Mevrouw vreest alzoo niet, zich in een legerplaats te wagen?
Wel wat zoû er te vreezen zijn? Binnen het kamp van Z. Excellentie is men immers zoo veilig als hier
| |
| |
op uw slot. Vroeger ja, ik beken het, had ik andere gedachten van zulk een legerplaats; maar sedert ik die van Z. Excellentie voor Geertruidenberg bezocht heb, waar de halve Fransche Adel, en die Oostindische Prinsen ook nog, tegenwoordig waren, ben ik geheel van mijn vooroordeelen terug gekomen. Men amuzeerde er zich omtrent zoo goed als in den Haag.
Waarlijk? - Ik dacht niet, dat Z. Excellentie een minnaar was van luidruchtige feesten en vermakelijkheden.
O! Z. Excellentie is wel zelf juist de man niet, om daarbij den toon te geven; doch hij mag toch wel lijden, dat men vrolijk zij: en, naar mijn gissing, ziet hij juist daarom gaarne wat drukte om hem heen, omdat men er dan minder aan denkt, hem met vragen lastig te vallen. Ja! 't is een wonder man, Z. Excellentie, en zeker de grootste veldheer van zijn eeuw.
(glimlachende).
De eeuw is nog zeer jong.
Nu dan, zelfs van de voorgaande.
(verlegen).
Laten wij liever....
(zonder op haar wenken te letten).
Ja! 't is waar! men kan aan den Hertog van Alva zoo min als aan den Prins van Parma den roem niet ontzeggen, die hun toekomt; maar die hadden andere hulpmiddelen ter hunner beschikking! Hoe zag het er hier uit, toen Prins Maurits, tien jaar geleden, aan 't hoofd van 't leger kwam? - Wie heeft ooit zoo veel met zoo geringe macht gedaan? En, sedert de vermeestering van Breda, wat al steden heeft hij bemachtigd! Nu hier, dan daar, overal te gelijk, altijd verrassende en zelf nooit verrast! - Zijn bedillers gaven voor, hij kon alleen den belegeringsoorlog voeren en geen geregelden veldslag besturen: - dat heeft hij in 't gepasseerde jaar bij Nieuwpoort anders getoond! - Zoo jong nog, en nu reeds een Kapitein, op wiens leer-
| |
| |
school zich de beste helden uit Europa komen vormen.
(die schijnbaar geen aandacht aan het onderhoud geschonken heeft, het hoofd op eenmaal oprichtende).
En toch zal geen duurzame zegen rusten op een zwaard, getrokken tot voorstand van oproer en ketterij.
Moeder! - Prins Maurits heeft nimmer den eed aan Spanje gedaan en hij strijdt voor zijn landgenooten.
(verlegen).
O! verschoon mij.... ik vergat geheel.... maar ik dacht niet (tegen Katharina) , dat mijn geëerde cousine, ook nu nog, na dat er zoo vele jaren verloopen zijn, en onze Staat aan zoo vele Hoven erkend is, ons beschouwen zoû als gemutineerden.
Ik behoor niet tot de zoodanigen, die van meening zijn, dat hetgeen van den aanvang onwettig is, door tijdsverloop wettig worden kan: bovendien, op mijn jaren legt men zijn begrippen en affecties niet als zijn versletene kleederen af: vooral niet, wanneer men voor die begrippen heeft gestreden en geleden.
Ik zal over zulk een teeder punt met mijn geëerde cousine niet twisten; - ofschoon ik geloof, dat, wanneer wij letten op den voorspoed, dien wij thands, vooral na de behaalde voordeelen in Oostindiën, meer en meer genieten, wij er uit zouden mogen afleiden, dat de zegen des Heeren waarlijk wel op onze wapenen rust.
Laat u die schijnbare voorspoed niet verblinden: - ik ben oud en afgeleefd, en toch zal ik het nog beleven misschien, dat het wettig gezach in deze landen hersteld, en die vermetele koop- en ambachtslieden vernederd worden, die zich, in hun overdwaalschen waan, als heeren en meesters over het land gedragen en met wie een Edelman als de Vrijheer van Asperen geen gemeene zaak behoorde te maken.
(vriendelijk verwijtend).
Moeder! Bedenk, dat onze cousine van Asperen de beleefdheid heeft, ons te bezoeken.
| |
| |
En ik wenschte bij machte te zijn, haar te onthalen, gelijk ons beider staat zoû passen; maar de tijden zijn voorbij, toen ik op Waardenburg nog een hofhouding kon voeren, gelijk ik twijfel, of die jonge Prins, die zich vernederd heeft tot een dienaar der Staten, wel voeren zal.
Maar dat bedoel ik niet, moeder!....
(haar glimlachend toewenkende).
Geef u geen moeite, lieve cousine! Ik ben het, die mij onvoorzichtig verpraat heb. - En nu, houd het mij ten goede; doch het zal mijn tijd worden om op reis te gaan. Ik heb nog een goed eind weegs af te leggen, en wenschte niet te lang in 't donker te rijden.
Ik vleide mij, dat Mevrouw van Asperen ons althands de eer zoû aandoen, hier de nacht over te blijven.
Verschoon mij, geëerde cousine! Ik kan niet langer vertoeven: het is mij intusschen hoogst aangenaam u zoo welvarend te hebben aangetroffen. Blijf toch zitten, bid ik u.
(oprijzende).
Vergeef mij, ik zal u uitgeleide doen....
(ter zijde).
Ik moet dat bij nicht Amelia weder zien goed te maken. - (Tegen Katharina, die intusschen Mevrouw van Asperen tot aan de deur geleid heeft, waar zij nu tegen elkander staan te nijgen.) Ik zal onze cousine wel verder brengen, Moeder! (Zij vertrekt met Mevrouw van Asperen).
(haar achterna roepende):
Is Rombout niet daar? - Laat hij toch Mevrouw in het rijtuig helpen. (Terugkeerende, bij zich zelve.) En zoo diep ben ik dan vervallen, dat ik naauwlijks een dienaar meer over heb, om mijn gasten uitgeleide te doen. (Tegen Anna, die terugkomt.) Wel! was er niemand beneden om Mevrouw van Asperen te helpen?
| |
| |
Zij had hare dienaars, en Broêr Peter was juist bij der hand. Rombout is even naar 't dorp.
Dat hij zich ook juist verwijderen moest op een tijdstip dat er bezoek kwam. Wat moet Mevrouw van Asperen van ons denken? -
Ach lieve moeder! zij weet, dat wij in verachterden toestand zijn, en dat zal zij niet euvel opnemen; maar wel....
Wat? dat ik niet doe als zij, en die opgaande Oranjezon aanbidde?
Neen, niet dat; maar dat moeder zoo geheel vergat, dat zij de vrouw is van een der getrouwste dienaars der Republiek....
En de dochter van Prins Willems warmsten medestander, van den Heer van Aldegonde.
Ja - van den verdediger van Antwerpen, den schrijver van de ‘Byecorf’, den man, die met het zwaard, met het hoofd, met de pen, zich overal en ten allen tijde tegen de goede zaak heeft gesteld: 't is waar! - daaraan had ik moeten denken....
....en de goede vrouw, die u een bezoek van vriendschap bracht, niet moeten kwetsen in haar heiligste gevoelens.
Misschien niet; - 't is waar, ik had behooren te bedenken, dat zij mijn gast was op dat oogenblik; - maar zij, wat behoefde zij, wetende wie ik ben, en hoe ik denk, den lof van haar Prins te zingen? - Wanneer men iemand, die, als ik, oud is en arm en hulpeloos, in de gevoeligste deelen komt kwetsen, dan is zoodanig bezoek geen beleefdheid meer, dan is het een terging, een hoon. - En dat had zij, de rijke en alom gevierde Vrijvrouwe, kunnen en moeten bedenken.
Zij heeft er haar leedwezen over betuigd, moe-
| |
| |
der! - En toch, hoe kon zij zelfs weten, dat de lof u zoo hinderlijk was van een Prins, wien zelfs zijn vijanden prijzen, die u nooit kwaad heeft gedaan, en wiens vader ons aan een wissen dood ontrukt heeft? -
(bitter).
O! dat hij ons had laten sterven: tot mijn laatste uur zal mij de gedachte folteren, hem het leven verschuldigd te zijn geweest
(ter zijde).
Zal zij dan nimmer die noodlottige vooroordeelen afleggen!
(verbaasd opkomende).
Mevrouw! daar is een bezoek, dat ik u vooral niet dacht aan te kondigen.... Heer Floris!
Hier? Bij mij? - De onbeschaamde! - Ik verlang hem niet te zien.
Hij zegt, hij moet u onderhouden over zaken van 't uiterste gewicht en die geen uitstel lijden.
Zeker niets goeds, moeder! Zoo ver mijne herinneringen strekken, hebben de bezoeken van dien man ons nimmer iets dan leed veroorzaakt.
Hij schijnt geheel van zijn streek en zeker moet het iets gewichtigs zijn, dat hij heeft mede te deelen. Misschien ware het veiligst, dat Mevrouw hem hoorde.
Wel! hij kome.... (terwijl Woutersz heengaat) Is Rombout nog niet terug? En zal die ellendige Floris zelf moeten kunnen vertellen, dat er niet eens een dienaar op Ammerzode was om hem aan te melden? -
(aan de deur).
De Heer van Wel! (Floris van Arkel komt binnen en buigt zich met eenigzins verlegen houding, voor de beide vrouwen. Woutersz schuift een stoel bij en wil zich verwijderen).
(tegen Woutersz).
Blijf. (tegen Floris.) Wat is uw verlangen, Mijnheer?
Het doet mij leed, geëerde Tante, dat, ten ge-
| |
| |
volge van dat fatale proces, onze betrekking in de laatste jaren zoo weinig genoegelijk en vriendschappelijk heeft kunnen zijn.
Is het over ons proces, dat Mijhneer komt spreken? -
Ik wenschte zoo gaarne, dat wij daaromtrent tot een schikking konden geraken.
Ik mag in geen schikking treden; de Heerlijkheden, van ouds door den Huize van Arkel bezeten, behooren aan mijn kleinzoon, en aan hem alleen.
Maar die kleinzoon bestaat niet meer.
Zijn dood is nimmer bewezen, en, hoe oud ik moge zijn, er is een stem in mijn binnenste, die mij toeroept, dat ik hem nog voor mijn sterven zal omhelzen en zegenen.
Ik mag u niet verheelen (hij haalt een brief voor den dag) , dat ik zoo even dezen brief uit den Haag ontfang, waarin mij gemeld wordt, dat mij de voorloopige in-bezit-neming der Arkelsche goederen, als hoofd van het geslacht, door den Hove is toegewezen.
Is er dan geen recht meer op aarde?
En was het, om ons dit aan te kondigen, Mijnheer! dat UEd. zelf de moeite naamt, hier te komen?
Dat juist niet: ik dacht misschien, UEd. zoû ook bericht van den afloop hebben.... en, ik herhaal het, ik wilde nu alles in der minne met u zien te vereffenen.... op de wijze namelijk, die u de minste kwelling baren kon.
Ik verlang van u geen genade, Mijnheer! dwingt een onrechtvaardig vonnis mij, ook dit laatste toevluchtsoord te verlaten, ik zal het ontruimen, en God zal aan de oude Katharina van Egmond nog wel hier of
| |
| |
daar een steen beschikken, waarop zij het hoofd kan nederleggen om den doodslaap in te gaan.
Bewaar ons de Hemel, geëerde tante! - Zoû ik zoo onmenschelijk met u handelen? ik wilde u juist komen verzoeken, dit Huis in elk geval voortdurend als het uwe te blijven beschouwen. - Doch ik heb nog een andere boodschap. - Wat zoû mijn geëerde tante er wel om geven, indien zij weder eens dezen Waard - en wellicht spoedig al de Landen tusschen Maas en Waal onder het wettig gezach gebracht zag?
(ter zijde).
Waar wil hij nu heen?
Van welk gezach spreekt Mijnheer? Ik heb eenigen grond om te vragen, wat beteekenis door hem aan dat woord ‘wettig’ wordt gegeven?
Mijn geëerde tante schertst: - Ik bedoel, onder het gezach der Aartshertogen, het eenige, geloof ik, dat door haar als wettig zal erkend worden.
Zie, het hangt, om zoo te zeggen, alleen van u af, Mevrouw! en Bommel, Crêvecoeur, de geheele Waard, zijn aan de heerschappij der Staten ontweldigd.
(ter zijde).
Had ik geen reden, de komst van dien onverlaat met schrik te gemoet te zien?
Ik begrijp u niet. Wat kan een oude, zwakke vrouw daartoe bijbrengen?
Maar moeder! zal UEd. naar dien man luisteren?
Niets anders, geëerde tante! dan dat door u het verblijf voor een paar dagen, misschien voor ééne nacht maar, worde gegund aan eenige trouwe vrienden der goede zaak. -
(met levendigheid).
Vrienden der goede zaak! - Hier?
O moeder! moeder! luister toch niet naar de woorden des verzoekers.
| |
| |
Ik bid verschoning: zoo ik Mevrouw in verzoeking zocht te brengen, ik zoû fraaie beloften doen en schitterende vooruitzichten openen - en ik doe het tegendeel. Ik kom, uit naam van de Aartshertogen, aan Mevrouwe van Waardenburg vragen, of zij nog dezelfde is als voor zeven-en-twintig jaren, en nog even bereid, zich aan gevaar bloot te stellen voor den triomf van haar geloof en van 't wettige gezach.
(de handen wringende).
Maar dat kan niet.... dat wordt weêr een halszaak!... dat is een valstrik!....
(met vonkelende oogen).
Of ik nog dezelfde ben? - En wie zoû het tegendeel durven beweeren? - Heb ik niet nog voor twee jaren, den Amirant van mijn trouw verzekerd? - Maar wat u betreft, Floris van Arkel! die zoo dikwijls van partij veranderd zijt, ik zoû eenige waarborg noodig hebben, eer ik aan uwe woorden geloof sloeg.
Die waarborg is licht te geven; - want zie - geen half uur, geen kwartier zal er verloopen, of die vrienden, die ik bedoel, zullen zich aan de poort van dit Huis vertoonen en uw toestemming vragen om binnen gelaten te worden.
Die vrienden, wie zijn zij?
Moeder! Bij alle Heiligen! geloof hem niet.
O! het zal uw hart goed doen, geëerde tante! eens weder echte Nederlanders om uw disch vereenigd te zien en den heildronk te hooren instellen aan 't oude geloof en de wettige vorsten.
Maar nog eens! wie zijn zij?
Wie? de vertegenwoordigers der edelste geslachten uit den omtrek: - Leden van de Huizen van Rossum, van Botbergen, van Herwijnen, van zoo vele anderen.... en dan nog een oude bekende uit vroegere
| |
| |
dagen, met wien het u gewis zoet zal zijn, de kennis te hernieuwen.
En hebben die menschen werkelijk den wil en het vermogen om het opzet te volvoeren, waarop zoo even door u gedoeld werd?
Den wil hebben zij, dat durf ik zweeren: - de uitslag, ja!.... de kans des oorlogs kan voor en tegen loopen.
Welnu! ik zal hen ontfangen.
(zich voor haar op de knieën werpende).
Moeder! om Gods wille! trek dat woord weêr in. Zie! het is niet om mij zelve, voor mij heeft het leven sints lang geen waarde meer, en vrijwillig heb ik het u gewijd; - maar bedenk, wat die noodlottige inmenging in politieke twisten u reeds heeft gekost! Uw kinderen, uw kleinzoon, uw Huis, uw goed, 't is al te gronde gegaan! O! haal geen nieuwe rampen over uw hoofd! Speel dus niet roekeloos met uw leven.
Indien iemant vreest, die ga van hier. Ik ben vier-en-tachtig jaren en zal zonder schroom het eindtjen levens wagen, dat mij nog overblijft.
Mevrouw! laat ik mijn beden bij die van Mevrouw Anna voegen, ik, die veertig jaren uw Huis gediend en lief en leed met u gedeeld heb. - Bedenk, wij leven niet meer in de dagen, toen een gevoel van plicht u de zijde van Koning Filips deed houden. Wij hebben de vestiging van een nieuwen Staat gezien: wij leven onder 't gezach der Staten, en onder hunne bescherming. Wat ik vroeger met u, verdediging van 't wettig gezach mocht noemen, zoû ik zelf thands met den naam van landverraad bestempelen.
Landverraad! - en dat woord uit uw mond!
Ik hoor, dunkt mij, gerucht aan de poort
| |
| |
(in 't heengaan) . Spoedig gebruik gemaakt van 't gegeven verlof, eer zij haar van gedachte doen veranderen. (Hij vertrekt.)
O moeder! moeder! die Floris misleidt u, die man, wiens geheele leven een bedrog is! - Wat toch zoû hem bewegen, u in dit eedgenootschap te trekken, zoo hij er geen geheim en boosaardig doel meê beöogde? - Geloof mij, moeder! - het is hem steeds onverschillig geweest, wie hier regeerde, Oostenrijk of de Staten - en, zoo hij werkelijk de Aartshertogen dienen wil, waarom dan niet zijn eigen Slot in plaats van dit tot verzamelplaats der eedgenooten gekozen?
Hemel! Ik hoor reeds geluid van stemmen daar buiten.
(opspringende).
Red moeder dan, ondanks haar zelve! - Laat de poort sluiten, Broêr Peter! en de valbrug ophalen! Zeg dat men niemant binnenlate. (Woutersz af).
Hoe nu! Ben ik geen meesteresse meer in mijn huis? - Wordt ik steêkind gemaakt door mijn dochter?
(verschrikt binnenkomende).
Help hemel! Mevrouw! wat moet er nu gebeuren? Is Jonker Floris hier de baas? Hij laat een troep gezellen binnen, die ik nimmer hier ontmoet heb.
(terugkomende).
Te laat! te laat!
(tegen Rombout).
Stil! Zorg dat er wijn zij voor de Edele Heeren, die ik ontfang, en bier voor hun dienaars.
(ter zijde).
Hoe zal dit eindigen!
(Floris van Arkel komt binnen met onderscheidene Edelen, en dienaars, die op den achtergrond blijven).
Ik heet u welkom, Mijne Heeren! welkom op zoodanig onthaal, als dit arme Huis verschaffen kan.
| |
| |
(ter zijde).
En dat voorwaar schraal genoeg zal wezen.
Ware ik vroeger van uw komst verwittigd geweest, ik zoû eenige toebereidselen hebben kunnen maken, om u meer naar behooren te ontfangen.
Wees daarover niet bekommerd, geëerde tante! Ik heb gezonden naar mijn Huis te Wel, en men zal van daar al het noodige herwaards brengen. - Maar gun mij thands, u uwe gasten voor te stellen - Jonker Eldert van Botbergen - Heer Marten van Poederoyen - Heer Wolter van Bern - Pater Joan Vorsselaere uit Doway.
(tegen den geestelijke, die in gewoon burger-gewaad is).
Uw zegen, eerwaarde Vader!
Wees gezegend, mijn dochter! en vergun mij zelf deze ure te zegenen, waarin ik kennis maken mag met de Edele Vrouwe van Waardenburg, wier geheele leven het schoonste toonbeeld oplevert eener onwankelbare gehechtheid aan de goede zaak.
(voortgaande met voor te stellen).
Heer Jan van Herwijnen - Heer Otto van Rossum - Heer Jan van Littoyen. - Wat dezen Heer betreft, hij verlangt zich zelven voor te stellen.
(vooruit tredende).
Ik schat mij gelukkig, de Edele Vrouwe nog even wakker en moedig terug te vinden, als toen mij voor zeven-en-twintig jaren een ongelukkige samenloop van zaken ter kwader ure noodzaakte, haar te verlaten.
Die stem!.... Wel in de daad! Kapitein Ernst van Ruystede! -
Thands Overste, mevrouw, en wiens terugkomst u, hoop ik, een waarborg zal mogen zijn van betere tijden.
Ja, nu in de daad kan ik geen geloof meer weigeren aan wat de Heer van Wel mij mededeelde.
| |
| |
(zich voor Anna buigende).
Hoe gelukkig ben ik u weêr te zien, Mevrouw!
(nijgende).
Ik wenschte, dat ik hetzelfde zeggen kon, Heer Overste! -
(Woutersz herkennende).
En onzen eerwaardigen Kapellaan ook nog in leven en gezondheid! Wel! dat verheugt mij.
De Heer heeft deze edele vrouwen en mij alleen nog gespaard van al die Waardenburg bij uw komst aldaar bewoonden, Heer Overste! en wellicht zal uw terugkomst onder ons dienen om ook dat drietal ten verderve te brengen.
Ten verderve! Uwe woorden zijn niet opbeurend, Heer Kapellaan! - Ik meende, dat vooral door u mijn terugkomst als een voorteeken van blijder dagen zoû worden begroet. Of heugt het gezicht u niet meer, dat ik zag, in de nacht voor dat ik Waardenburg verliet? Was het niet in den zeven-en-twintigsten spiegel, dat ik het Huis weder in glans verrijzen zag en mijne hand, die die weggeroofde banier herstelde? - En zijn er niet, sints dien tijd, even zoo vele jaren verloopen? -
(nadenkende).
't Is waar - ik mag het niet ontkennen.
Ja! dat gezicht! - mijn dochters hebben het mij verhaald: en het heeft sints dien tijd in menig uur van neêrslachtigheid mijn hart weder bemoedigd. - De gestelde kring van jaren is gesloten en wat voorspeld werd is zijn vervulling nabij. - En daarom, Mijne Heeren! moedig tot uwe taak.
(Rombout en de dienaars, onder welke zich Roel Roelszen bevindt, brengen een tafel aan en plaatsen er wijnkannen en bekers op. Terwijl dit gebeurt, trekt Ernst van Ruystede Floris van Arkel ter zijde en overhandigt hem stil een perkament en een goudbeurs).
| |
| |
Hier is het beloofde! - De Heer van Wel ziet dat ik getrouw ben aan mijn woord,
(stil).
En ik zal ook het mijne houden, Heer Overste! (Hij bergt het ontfangene in zijn wambuis.)
(schielijk naar Floris toetredende, terwijl Ernst zich verwijdert, fluisterend):
Eerlijk samen deelen, Heer Floris! - UEd. zal thans niet ontkennen, het noodige bij u te dragen om mij te voldoen.
(halfluid).
Onbeschaamde! - Denkje dat ik met je afrekenen kan in tegenwoordigheid van het gandsche gezelschap. Kom straks - als ik alleen ben.
(terugtredende, bij zich zelven):
Hij zoekt mij met woorden te paaien in plaats van met klinkende specie; - maar ik hoû hem in 't oog.
Willen de Heeren zich na hun tocht niet ververschen? (De Eedgenooten nemen plaats aan den disch.)
(een beker inschenkende).
Voor alles, een dronk gebracht aan onze Edele gastvrouw! aan haar, die meer dan iemand onzer voor de goede zaak geleden heeft, het herstel toegewenscht van haar zoo lang lijdzaam gedragen grieven.
Leve de Vrouwe van Waardenburg!
Ik dank u, mijne Heeren! - maar had uw eerste dronk niet moeten gebracht zijn aan die zaak zelve, waaraan gij u wilt wijden. (Zij laat zich een beker geven.) In geen jaren heb ik wijn geproefd; - doch bij dien dronk wil ik u voorgaan.
(ter zijde).
Dat gaat wonder goed. Het zal nu niet aan getuigen ontbreken om te verklaren, dat zij 't hoofd en de ziel der vereeniging is geweest.
(drinkende).
Hoezee voor de goede zaak!
(die de deur was uitgegaan, terugkomende en stil tot Katharina sprekende).
Mevrouw! daar is iemand,
| |
| |
die zich Kapitein Bardesz noemt, en verlangt te worden toegelaten.
(verbaasd).
Kapitein Bardesz!
(die dit gehoord heeft).
Wie? de Kommandant van Crêvecoeur?
Heeft hij gevolg bij zich?
Zelfs geen enkelen dienaar: hij is geheel alleen.
(ter zijde).
Alleen! is de man dol?
(glimlachende).
Komt de man zich als gijzelaar in onze handen stellen?
Om 't even. - Hij kome. - Behoudt uw plaatsen, Mijne Heeren!
(De Eedgenooten, die bij het aandienen van Bardesz waren opgestaan, plaatsen zich weder om de tafel. Katharina is in haar armstoel blijven zitten, die aan 't vooreinde der tafel was aangeschoven. Anna en Woutersz staan nevens haar zetel, geheel op den voorgrond. Aan de andere zijde onthoudt zich Floris van Arkel, die alleen zijn plaats niet hernomen heeft. De dienaars treden terug op den achtergrond. Terwijl in ieders oog gespannen verwachting is te lezen, verschijnt Willem Bardesz, met sjerp en ringkraag om, doch zonder ander wapen dan zijn zijdgeweer. Hij nadert met langzame schreden, de aanwezigen rechts en links met opmerkzaamheid beschouwende en in 't voorbijgaan groetende, tot dat hij zich recht tegen over Katharina bevindt, voor wie hij zich eerbiedig buigt.)
Ik vraag verschoning aan de Edele Vrouw, indien ik dus ongenodigd en onverwacht hier binnentreed: en ik hoop, dat mijn komst hier niemands vreugde stoore.
Mijn naam is Willem Bardesz: en, wat u misschien bekend is, ik voer het bevel in de schans Crêvecoeur aan gene zijde der rivier.
| |
| |
En welke is de rede die u hier brengt?
Die laat zich in twee woorden zeggen. Alle samenscholingen op of nabij het oorlogstooneel zijn bij last van Heeren Staten verboden. Mij was aangebracht, dat hier op 't Huis een vergadering zoû plaats hebben, waarvan men het doel niet had kunnen navorschen. Ware mij een ander huis aangewezen, ik zou er misschien krijgsvolk heen hebben gezonden; - maar 't gold hier het stil verblijf van twee eerbiedwaardige weduwen, aan wie ik, door zoodanig doorgaands onwelkom bezoek, geen schrik wilde aanjagen. Ik begreep dus, liever zelf de narichten, die ik behoef, te komen inwinnen.
(ter zijde).
De onvoorzichtige dwaas!
En de Heer Kapitein dacht....?
Och! ik zie, dat alles dood onschuldig is. - Vermoedelijk een verjaarfeest? of een jachtpartij, waar men zich tegen morgen op voorbereidt? - Hier is niets, dat achterdocht wekken kan.
(ter zijde).
Is dit wezenlijke of voorgewende onwetendheid?
(die Bardesz met klimmende verbazing aanstaart, ter zijde).
O mijn God! die stem! dat gelaat!....
(ter zijde).
Waar heb ik dien man meer gezien?
Ik kan, ik mag, ik wil niet onderstellen, dat Edellieden (hen achtereenvolgends scherp in de oogen ziende) als de Heeren van Herwijnen, van Botbergen, van Rossum, van Littoyen, van Bern, en zoo velen als ik aan dezen disch verzameld zie, eenig vijandig voornemen zouden koesteren tegen den Staat of met andere dan hoogst onschuldige oogmerken, hier gekomen zijn.
(ter zijde).
Hij kent hun namen!
Intusschen, er bestaan lieden, die meer dan ik achterdochtig zijn van nature, en die al licht kwaad
| |
| |
vermoeden zouden opvatten uit de omstandigheid, dat zich, op een vergadering van Geldersche, Stichtsche of Brabantsche Edellieden, ook vreemdelingen (hij ziet Ernst van Ruystede en den vermomden geestelijke aan) en evenzeer, dat er zich hier beneden in 't slot gewapenden onthouden, die niet tot het leger der Heeren Staten behooren.
(zijn knevel opstrijkende en half opstaande).
Maar indien de Heer Kapitein dat alles wist, moet hij dan ook niet weten, hoe onvoorzichtig hij handelt, met zich alleen hier te wagen? -
(op een strengen toon).
Ik ken u niet, mijn Heer! en ik begeer u niet te kennen.
(die nabij is gekomen om te luisteren).
Bij mijn ziel! Hij is het.
(voortgaande).
Ik wensch alleen hier goeden raad te geven: en wel, aan de Edele Heeren uit den omtrek, dat zij uit voorzichtigheid ieder zijns weegs gaan, en aan de overigen, voor zoover zij geen onderdanen der Geünieerde Provinciën zijn, dat zij spoedig terug keeren naar de plaatsen, van waar zij gekomen zijn, eer mijn volk hen betrappe en misschien korte metten met hen make.
En... indien men weigert aan die waarschuwende stem gehoor te geven? -
Dan zal men zich zelven de gevolgen te wijten hebben.
De Heer Kapitein zal toch begrijpen, dat hij met geen kinderen te doen heeft, die zich door ijdele bebedreigingen laten afschrikken. Wij zijn hier talrijk, welgewapend, en hij zelf erkent, dat hij hier geheel alleen is.
Geheel alleen: - als ik zeide, en zonder ander wapen dan dit zijdgeweer.
Dan, wat? (Hij kruist de armen en ziet Ernst met fierheid aan, die bevelen tot zijn aanhouding wil ge-
| |
| |
ven, doch nog aarzelt op 't zien der besluitelooze en verlegene houding der aanwezige Edellieden.
) Ik moet alleen waarschuwen, dat ik over vijftien minuten Heeren Gedeputeerden te velde hier verwacht met een vrij talrijk gevolg ruiters en voetknechten; en het is misschien beter, dat zij niemant hier vinden, die niet tot de huisgenooten behoort.
(halfluid).
Wie is toch die jonkman, die zoo onverschrokken blijft, en hier als machthebbende zijn bevelen geeft?
Ik geef geen bevelen, Mevrouw! Ik geef alleen goeden raad; en waarlijk, niemand zal het zich te beklagen hebben, indien hij aan dien raad gehoor geeft.
(halfluid tegen zijn buren).
Ik voor mij althans heb grooten lust, dien te volgen.
(op denzelfden toon).
Hij zoû gewis niet zoo bout spreken, zoo hij niet zeker ware van zijn zaak.
(hen aanziende, ter zijde).
De lafaarts! het hart zinkt hen in de schoenen.
(stil tegen Ernst).
Ik vrees, dat de zaak verkeken is.
(tegen Bardesz).
Jongeling! is het u ernst, en verpandt gij uw woord als Edelman, dat wij allen vrij en onverlet van hier kunnen gaan?
Ik ben geen Edelman; althands zoo verre ik weet. Ik ben een vondeling, - doch ik geef u mijn woord als eerlijk man - en dat zegt wel zoo veel - dat, zoo de Heer Ernst van Ruystede zich binnen een kwartier uurs aan gene zijde der Maas en buiten 't bereik van mijn bende bevindt, hem geen leed zal gedaan worden. - Laat dus gerust dien dolk in de schede.
(ter zijde).
Een vondeling! Er is geen twijfel meer.
Nog een vraag (op Floris wijzende) . Is hij, die daar ginds zoo verwezen staat, wiens knieën als die eens
| |
| |
armen zondaars knikken, is hij niet de man, die u deze samenkomst verraden heeft?
(ter zijde).
En die mij ook op die wijze betalen wou! Ha! Heer Floris! ik kan u niet dwingen tot afschuiven; - maar ik kan mij thands op u wreken.
(tegen Ernst).
Zoodra men in die samenkomst niets misdadigs zien wil, bestaat er geen aanleiding, op zoodanige vragen te antwoorden.
Ik weet genoeg. Wij gaan, maar niet zonder u, Heer Floris van Arkel!
Ik, met u gaan? - Wat heb ik met u en uws gelijken te schaffen? - Ik ben gewis niet begrepen onder de verdachte personen, wier verwijdering de Heer Kapitein verlangt: Ik kwam hier bij toeval aan, om mijn hooggeëerde tante te bezoeken, en over ons proces te spreken... en ik stel mij onder de bescherming van den Heer Kapitein...
Mijn last zondert niemand uit.
(in doodsangst).
Maar om 's Hemels wil, beste Heer Kapitein! - Ik ben met die lieden mijn leven niet zeker.
Volg ons, of - geef voor 't minst het goud terug, dat ik u straks ter hand stelde, en dat daar, onder uw wambuis verborgen is.
Ik geef niets terug.... ik heb geen goud.... laat mij met vrede.... ik ben hier te mijnent.... ik wil hier blijven.... ik beroep mij op Zijn Excellentie. (Hij vlucht in een naastgelegen vertrek.)
(hem naroepende):
Wij zien elkander nader, Floris van Arkel!
(insgelijks):
Ik daag u op degen of pistool, Heer Floris! Ik, Jan van Herwijnen!
(insgelijks):
En ik! en ik! (Zij
| |
| |
buigen zich achtereenvolgends voor Katharina en Anna en vertrekken met hun dienaars.)
Mijnheer van Ruystede! - De tijd verloopt.
Ik ga! - (Floris achterna roepende) : Al schoolt gij in de hel, ik zal u terug vinden, Floris van Arkel! (Hij buigt zich voor de vrouwen en vertrekt met de nog overgebleven Eedgenooten.)
(rondziende).
Nog twee lieden hier. (Tegen Woutersz.) Wie ben jij?
Ik behoor, met verlof gezegd, tot het Huis: ik ben de fac-totum der Edele Vrouwe.
(na hem aandachtig te hebben aangestaard).
Zonderling! 't is of ik dat gezicht meer heb gezien. (Tegen Roel.) En jij?
Ik, vrome Hopman!.... ik ben.... ik ben hier eigentlijk alleen gekomen om uwent wil.
Zoo is 't - om u een mededeeling te doen van 't uiterste gewicht.
Geldt zij den Staat, of geldt zij mij persoonlijk?
U persoonlijk, vrome Heer Hopman, en....
Dan kan zij zoo lang worden uitgesteld, tot dat ik mij heb verzekerd, dat zich hier niemand meer op 't slot bevindt, die er niet behoort (Bij zich zelven.) 't Is zonderling. Ook dat gezicht komt mij bekend voor. (Tegen Woutersz.) Wees zoo goed, mij te vergezellen en mij de huisgenooten aan te wijzen. (Tegen Roel.) Wacht zoo lang buiten. (Hij verlaat de zaal met Woutersz en Roel, welke laatste echter in 't portaal buiten de deur blijft staan. Zoodra zij zich verwijderd hebben, treedt Anna in hevige gemoedsbeweging naar Katharina toe, die peinzende is blijven zitten.)
| |
| |
(haar de hand drukkende).
Je hadt het mij voorspeld, dochter! dat Floris ons bedroog.
Neen! dat is het niet.... heeft moeder dien Hopman wel aandachtig beschouwd?
Ja, die Hopman!... Hoe! een dozijn gewapende Edellieden, van een talrijk gevolg vergezeld, laten zich schrik aanjagen en op de vlucht drijven door een knaap zonder geboorte!
Maar heeft moeder er dan niet op gelet, hoe grootsch, hoe edel, die knaap zonder geboorte daar stond? en hoe ontsteld en versuft tegenover hem die Edellieden voor zich neêr zagen? hoe hij hen door zijn klaar en mannelijk stemgeluid deed zwijgen en sidderen, hoe hij hen met zijn adelaarsblik in bedwang hield? - En dan nog.... was er niets in die stem, in dien blik, ja in geheel zijn voorkomen en gelaat, dat herinneringen bij u opwekte?
(als uit een droom opwakende).
Ja, in de daad! dat was het. - Maar neen! Hoe zoû een man van lage afkomst op een Arkel kunnen gelijken?
Moeder! In de kamer hier nevens bevindt zich een Arkel, die al heel veel heeft van een laag mensch.
Ja, Floris, de driedubbele verrader! En mijn Huis is nog niet bevrijd van de tegenwoordigheid van dien booswicht. (Tegen Bardesz, die met Woutersz terugkeert.) Heer Kapitein! - Is al dat volk vertrokken? O! verlos mij dan ook van dien ellendeling daar! -
(het hoofd door de deur stekende).
Zijn zij weg?
De onbeschaamde durft mij nog onder de oogen komen.
Wel, geëerde tante! Ik kan overal het hoofd vrij opheffen. Heult UEd. met schelmen en verraders, ik heb niets te vreezen van de zijde der Heeren Staten, na den dienst, welken ik den lande bewezen heb.
Laaghartige! - Wie kwam hier, om moeder
| |
| |
te verzoeken, dat zij die lieden op 't Huis ontfangen zoû? Wie heeft hen hier binnen geleid?
Dat heeft hij gedaan, en niemand anders.
Nu ja! was het dan mijne taak niet, de gandsche bende op een punt te verzamelen, ten einde zij met eenen slag onder 't net zoû kunnen worden gevangen? En 't is, met allen eerbied voor de Hooge Overheid, mij onbegrijpelijk, dat men van de gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt.
Ja, dat hadtje gewenscht, Heer van Wel! en daarom moest die oude ziel er ook in gehaald worden, op dat je haar van landverraad zoudt kunnen betichten en u haar goed doen toewijzen.
Genoeg. - Heer Kapitein! ben ik gedwongen, de tegenwoordigheid van dien man langer in mijn Huis te gedoogen?
Heer Kapitein! past haar die toon tegen mij? haar, die geheel haar lange leven niets anders gedaan heeft dan de goede zaak langs alle middelen te bestrijden? haar, die de genade, haar voor zeven-en-twintig jaar bewezen, met ondank loont? die, nog steeds ongeneeslijk in 't kwaad volhardende, haar Huis tot een samenrotting leent? past haar die toon tegen mij, die, gehoorzaam aan mijn plicht als dienaar van de Heeren Staten, alleen geveinsd heb, gemeene zaak met die schelmen te maken, ten einde achter hun geheim te komen en het land van hun boze aanslagen te redden: - en die daarvoor een bewijs van erkentenis van de zijde der Hooge Overigheid te gemoet zie.
Ik gevoel volstrekt geen roeping, Mijnheer! om uw vragen te beantwoorden. Ik ben afgezonden door Heeren Gedeputeerden te velde, om van hier te drijven wie hier niet behoorde, niet om iemands schuld of onschuld na te vorschen: - en waar ik niet beschuldig, ken ik u, Mijnheer van Wel, dat recht niet toe; terwijl ik u bo-
| |
| |
vendien moet doen opmerken, dat, zoodra uw tegenwoordigheid niet aangenaam is aan Mevrouw, uw gevoel als Edelman u voorlang had moeten zeggen wat een gevoel als mensch mij zegt, dat je hier geen halve minuut langer blijven mocht.
Denkje dan, dat ik dit Huis verlaten wil, zoo lang die booswichten in den omtrek waren en hun dolken op mij loeren? Ik wacht de Heeren Gedeputeerden hier af.
(naar voren tredende).
't Is ook misschien beter, dat Heer Floris van Arkel hier blijft, om te bevestigen wat ik te vertellen heb.
Hoe!.... wat! (Zich herstellende.) Is die handlanger van den Heer van Ruystede nog hier? - Is de schelm niet bang voor den strop, dien hij sints lang verdiend heeft?
Verdiend heb ik hem, dat is waar; maar vooral door het opvolgen der bevelen, die mij door u waren gegeven. (Tegen Anna, haar een kinderlijfjen toonende.) Herkent Mevrouw dit lijfrokjen?
(het in de hand nemende).
Hoe?
Het gelijkt op vele andere kinderkleedtjens; maar onderscheidt zich door letters O.v.A. die er op gestikt zijn.
(het aandachtig beschouwd hebbende, begint te schreien).
Dat lijfrokjen!.... ach! wel mag ik met den Aartsvader zeggen: ‘dat is mijns zoons rok: een wild dier heeft hem verslonden.’
't Eerste is waar: 't laatste niet volkomen. Wel roofde die man daar het kind weg uit de gewelven van Waardenburg; - maar hij verslond het niet.
(op Floris wijzende):
Hij was dan toch de gier, die de banier van Arkel wegrukte!
Ik heb het steeds gezegd: Otto van Arkel zal terug komen.
| |
| |
Ik bracht, op zijn last, den knaap naar Twenthe, bij een bloedverwante van mij, in de buurt bekend onder den naam van Elsemeui.
Elsemeui! (Hem snel naderende legt hij hem beide de handen op de schouders en ziet hem strak in 't gezicht.) Geen twijfel! gij zijt de man, die, toen ik nog een knaap was, om 't jaar naar mij zien kwam....
En je kostgeld betalen, tot je eindelijk....
Tot ik wegliep en dienst nam.
(ter zijde).
Hij! alle duivels!....
De door mij, op bevel van mijn toenmaligen meester geroofde Otto van Arkel, dien ik nu aan zijn moeder terug geef.
O! Ik had het aan mijn hart gevoeld. (Zij omhelst hem.) Moeder! Moeder! hier is onze Otto terug.
Ja.... die stem.... die houding.... dat gezach, 't welk hij over hen uitoefende....
Moeder! omhels dan uw kleinzoon! (Zij voert Otto naar haar toe.)
Ja.... hij is mijn Otto! Maar.... (terwijl hij haar omhelst, schuift zij zijn sjerp op zijde, als de aanraking daarvan vreezende) .
(nogmaals zijn moeder aan 't hart drukkende).
Mijn moeder! in de daad mijn moeder! O zegen! Ik, die waande, geheel ouderloos en verlaten te zijn. - Maar wie is dan toch deze? (Op Woutersz wijzende, die schreiende naast hem is neergeknield en hem de hand kust.)
O! Ik ook, ik had het aan mijn hart gevoeld. Nunc dimittis, Domine!.... Ik heb mijn Heer, mijn meester gezien! - O Heer Otto! herkenje den man nog, die uw eerste schreden leidde?
(hem lang aanstarende, herkent hem).
Broêr Peter! (Zij omhelzen elkander.)
| |
| |
(ter zijde).
Dat hem de Satan!.... Maar hier dient bout gesproken te worden, of ik ben verloren. (Luid.) Ik zoû mijn waarde cousine van harte geluk wenschen, indien zij werkelijk het gemiste kind terug vond; maar zij komt mij voor, een weinig ligtgeloovig te zijn.
Vraag een moeder, of zij zich bedriegen kan en aan het hart drukken wie haar zoon niet is. O! Ik verlang geen verder bewijs.
Hm ja! - 't staat zeker Mevrouw vrij, aan haar hart te drukken en als haar zoon te beschouwen wien zij verkiest, al ware 't den eersten landlooper den besten; - maar ik twijfel of de Heeren Staten hem op zulke losse gronden als Heer van Arkel erkennen, en dulden zullen, dat op die wijze mijn goed recht benadeeld wordt.
Wat Heeren Staten doen zullen, weet ik niet; maar wel, dat ik hun sjerp en ringkraag draag en grooten lust gevoelen zoû, de ooren af te snijden van wie mij een landlooper heet.
Dat zeg ik niet; ik spreek in 't algemeen, zonder persoonlijke bedoelingen; en ik wacht nu maar alleen....
Wat of wie je wacht, weet ik niet; maar dit weet ik, dat je gezelschap sedert lang deze Edele Vrouwen tot last is, en dat je dus wel zult doen, je van hier te verwijderen.
Ik denk mij niet te verwijderen: ik blijf waar ik behoor: ik ben hier heer en meester.
(hem den brief overhandigende, dien hij vroeger aan Katharina heeft vertoond).
Lees maar: de Arkelsche goederen zijn mij bij sententie van den Hove toegewezen, en zoo lang geen nader vonnis eens anders rechten daarop erkent, zal ik mij niet van hier laten drijven.
Die brief is In allen gevalle de sententie niet, en
| |
| |
zoo lang deze niet is ten uitvoer gelegd, hebje geen recht te doen gelden. Dus, voort van hier! het is niet Otto van Arkel, het is Kapitein Willem Bardesz, die hier voor 't oogenblik uit naam der Heeren Staten beveelt, en die u gelast, de Dames van uw lastig gezelschap te ontslaan.
Om mij te laten ombrengen door de Spaansgezinden?....
Nu! zoo het daaraan alleen ligt, blijf dan, - indien de Dames het vergunnen, in een der benedenvertrekken; - maar hinder ons niet langer.
Hoor!.... wat gerucht aan de poort!....
Vrees niet! Het zullen Heeren Gedeputeerden zijn.
(die reeds aan de deur was).
Ha! dan is uw rijk uit, Heer Kapitein! en ik blijf hier. (Hij komt weder naar den voorgrond.)
(aandienende).
Heeren Gedeputeerden te velde! (De Heer van Varick en Rem Ysbrandsz treden binnen.)
(tegen Otto).
Wel! Is de kust vrij?
De partij is opgebroken, Mijnheer!
(zich voor de vrouwen buigende).
Ik had wel gewenscht, dat het mij ware vergund geweest, de Dames onder meer rustige omstandigheden mijn opwachting te maken, en de sedert zoo vele jaren afgebroken kennis te hernieuwen. Ik hoop, dat de Dames haar voormaligen rampgenoot niet geheel vergeten zijn.
(hem de hand drukkende).
Dan voorwaar waren wij hoogst ondankbaar, Jonker!
Wees welkom, Heer van Varick.... al had ik u ook liever onder een anderen tytel hooren aandienen.
(glimlachende).
De tijden veranderen, Mevrouw van Waardenburg. - Ik hoop, dat de Dames niet te veel ontsteld zijn geweest over de tooneelen, die hier zijn voorgevallen.
| |
| |
Wij danken het den Hemel.... en wij danken het hem (op Otto wijzende) , dat hier alles rustig en zonder bloedstorting is afgeloopen.
't Is waar, de Kapitein heeft een stout waagstuk ondernomen; maar hij zag er geen ander middel op, waardoor wij ons doel konden bereiken, om namelijk het aangelegde vuur vóór de uitbarsting te smooren, zonder opschudding te verwekken. (Tegen Otto.) Zij zijn dus allen weg?
Allen, uitgenomen (op Floris wijzende) Mijnheer, en (op Roel wijzende) die man daar.
Goed, dat de Heeren hier zijn. De Heeren weten, dat ik het boze komplot heb aan het licht gebracht en hun heb medegedeeld, wie de eedgenooten waren en waar zij vergaderen zouden.
Uw loon zal u niet ontgaan; - maar wij wenschen, om redenen van Staat, niet te weten, dat hier eenig komplot bestaan heeft.
Wel! - ik vraag dan in de eerste plaats, tot erkenning van den dienst, door mij bewezen, dat ik in mijn goed recht gehandhaafd worde.
Uwe Edelheid kent sedert lang die vrouwen daar, altijd aan de goede zaak vijandig.
(die Ysbrandtsz al een poos heeft aangekeken).
Rem Ysbrandtsz de metselaarszoon!
(stil tegen haar).
Die metselaarszoon is mijn ambtgenoot, Mevrouw! en zijn stem heeft vrij wat meer gewicht dan de mijne.
(op een koelen toon, tegen Floris).
Ik heb de eer, Mevrouw van Waardenburg en haar dochter sedert lang te kennen. - Wat verder?
Uwe Edelheid zal weten, hoe lang ik met haar in proces gelegen heb, ter zake van mijn aanspraken op
| |
| |
de Arkelsche goederen. Wel wetende, hoe gegrond mijn rechten zijn, en geen beter middel vindende om mij daaruit te stooten, zoeken zij eerst den vijand hier in 't land te halen en leggen het op mijn leven toe. En pas is die mijn, dank hebbe mijn waakzame trouw, ontdekt en verijdeld, of zij hebben er een andere in gereedheid. Zij weten er niets beters op, dan dienzelfden Otto van Arkel, dat voor zeven-en-twintig jaren vermiste kind, te doen herleven: zij ruien een voormaligen dienaar van mij op, dien ik sedert jaren om diefstal wegjoeg, en laten hem met een belachlijk praatjen voor den dag komen, als had hij bij de vernieling van Waardenburg dat kind geroofd: tot staving van zijn vertelling legt hij een oud hembtjen over, hier of daar op de voddemarkt gekocht, en bij gebrek van een ander of een beter, laat men den Heer Kapitein in de rol optreden van het terug gevonden kind.
(verbaasd).
Den Kapitein Bardesz!
Er ontbreekt nog maar, dat men mij beschuldige, den knaap te hebben doen stelen.
En wis en zeker beschuldig ik u daarvan.
Dacht ik het niet? Doch laten de Heeren zijn rug doen ontblooten: zij zullen het bewijs zien, dat hij een schavuit is.
Er loopen meer schavuiten, die geen brandmerk op den rug hebben.
En daarbij laat hij ontkennen, zoo hij durft, dat hij den Heer van Ruystede in zijn kwade praktijken behulpzaam was, om de lieden over te halen tot dat snoode komplot.
Ik weet niet, wat die knaap (op Roel wijzende) gedaan heeft; maar dit weet ik, dat indien iemand lieden heeft zoeken over te halen om met den vijand te heulen, hij zelf die man geweest is, hij, Floris van Arkel. Was het met uw voorkennis en goedkeuring, Heeren Gedepu-
| |
| |
teerden! dat hij hier gekomen is, om ons te beduiden, dit Huis voor de eedgenooten te ontsluiten?
(tegen Floris).
Waarlijk? Hebje dat gedaan?
Dat heeft hij, en daar ben ik getuige van geweest.
(de schouders ophalende).
Ik ben mij alleen met een list komen overtuigen van 't geen ik buitendien wist, dat de vergaderplaats hier zou zijn.
Genoeg daarover. Wij hebben eenmaal besloten, dat niemand over die zaak gemoeid zou worden, en wij willen dus dat punt niet verder onderzoeken. - Maar wat wij wel onderzoeken moeten, is de gewichtige beschuldiging, door u tegen Kapitein Bardesz ingebracht, als of hij zich aan schandelijk bedrog zou leenen, om een naam en groote goederen te verwerven.
Och! ik beticht den Kapitein niet van moedwillig bedrog. Men weet, dat hij als een arme vondeling in Twenthe is opgevoed en nu dringt men hem een fabeltjen op, dat hij geen belang heeft te weêrspreken; - 't is geheel in zijn voordeel, en hij doet wat menigeen in zijn geval zou doen, hij laat het zich aanleunen.
Ik weet niet, welke bewijzen men verlangt; doch de Heeren hebben George van Arkel gekend; - zouden zij er nog aan twijfelen, of deze zijn zoon is? -
O! neem alles, Floris van Arkel! neem al wat uw hebzucht reeds sedert lang begeerd heeft, alleen ontneem mij den zoon niet weêr, dien ik zoo lang verloren had, dien ik nu weêr in de armen druk.
(tegen Floris).
Mensch! hoor mij aan. Ik was tot nu toe het kind uit het volk, en ik ben den stand, dien ik heden bekleed, aan vlijt en plichtsbetrachting verschuldigd. Of ik verder als Otto van Arkel, dan wel als Willem Bardesz mijn naam maak, is mij op zich zelf om 't even; niet de voornaamste Edelman, de beste burger geldt
| |
| |
het meeste in onze Republiek, en aan die Republiek heb ik mijn arm, mijn hart, mijn leven gewijd. - Maar toch, mijn recht om als de zoon dezer Edele Vrouwe erkend te worden, zal ik handhaven; want de zegepraal der waarheid moet bij mij voor alles gelden. Wellicht zal het mij nimmer gelukken, anderen in mijn overtuiging te doen deelen; maar ik voor mij heb geen bewijs meer noodig. Dat gelaat moge door verdriet en tijdsverloop verouderd zijn; toch herken ik diezelfde oogen, waar ik als kind op staarde; toch dienzelfden vriendelijken lach, die mij toen zoo dierbaar was: toch diezelfde blanke, zachte hand, die toen als nu mijn wangen streelde. - Moeder! ik ben uw zoon.
(tegen Rem Ysbrandtsz).
Wel! ik moet zeggen, de Kapitein is een brave en wakkere borst, en, Arkel of niet, hij verdient uw dochter.
Zijn dochter.... de kleindochter van Ysbrandtsz den metselaar.
Dat is zij; maar op haar grootmoeder kleeft geen smet van bastaardij.
En hij zoû uw dochter tot vrouw willen nemen, hij? -
Moeder! is dit nu het oogenblik?....
Ik meende straks een Arkel voor mij te zien; maar neen.... het is niet mogelijk.
Neen, een echte spruit der Arkels zoû, als deze, er geen roem op dragen, dat hij de zaak van het oproer diende, zoû zich niet onverschillig toonen voor het voeren van zoo groot een naam; veeleer zoû hij het denkbeeld van zich afwerpen, de dochter van een Rem Ysbrandtsz tot gade te erlangen. Tot zulke laagheden was (op Floris wijzende) zelfs gindsche booswicht niet in staat, en zoo hij mij 't leven heeft verbitterd, 't was voor 't minst met het doel, als Heer van Arkel erkend te worden.
| |
| |
Dat haperde er nog maar aan, dat de Vrouwe van Waardenburg zijn advokaat wordt.
Moeder! Zijn dan de lessen eener zoo schrikbare ondervinding nog voor u zonder vrucht geweest? Uw eenig overgebleven zoon hebt ge door uw hardheid gedwongen zijn eigen weg te kiezen; en hij is gesneuveld in den krijg; uw Huis hebt ge door uw onverzettelijkheid in puin zien vernielen: uw dochters hebt ge gedwongen, in den vreemde, ver van u weg te kwijnen: uw goederen zijn u ontnomen: en thands, nu zoo vele jaren verloopen zijn en dit land zijn eigen Heeren, zijn eigen wetten en instellingen heeft, wenscht ge nog naar vreemde overheersching, en weigert ge, uit blinden ijver voor een wanhopige zaak, den kleinzoon te herkennen, naar wien ge zoo vele jaren, zoo innig, hadt verlangd, en twijfelt ge tegen eigen overtuiging aan, omdat hij zich niet ingenomen toont met begrippen, waarin hij niet werd opgekweekt! - Moeder! Ik heb u, spijt alle verschil van denkwijze, sints dertig jaren nooit verlaten. Ik heb u verpleegd als of ik uw eigen dochter ware, en u dit mijn nutteloos leven toegewijd. Maar thands wordt mij een keuze voorgelegd, en wat ik ook om u verloochend hebbe, mijn kind verloochenen mag ik niet. O mijn Otto! ik weet niet, of het ons gelukken zal, uw recht te doen zegevieren; maar zie! wordtje niet als Arkel erkend, dan zal ik, Anna van Lokhorst, weduwe van George van Arkel, de eenvoudige Moeder Bardesz worden, die u, zoo je 't gedoogt, voortaan haar moederzorgen en haar moederliefde wijden zal.
En ik zal alleen blijven.... alleen.... geheel alleen?
Ik ben het niet, die Moeder verlaat; het is Moeder, die, met mijn zoon, ook mij verstoot.
(tegen Anna).
Neen, lieve Moeder! hoe zoet, hoe onuitsprekelijk zoet mij uw woorden klonken, ik kan, ik
| |
| |
mag hier geen oorzaak zijn eener scheiding tusschen u beiden, die zoo lang vereenigd waart. - Mij bindt voor als nog en zoo lang deze veldtocht duurt, mijn plicht, mijn roeping bij het leger, waar ge mij niet volgen kunt. - Blijf hier, blijf den plicht vervullen, die u zoo lang heilig was. Al vallen mij de goederen der Arkels niet ten deel, ik ben door de liefderijke beschikkingen mijns aangenomen Vaders, in een onafhankelijke stelling geplaatst, en in staat, u beide die genoegens en geriefelijkheden te verschaffen, waaraan uw stand en uw jaren behoefte hebben en waardoor de avond van uw leven van zorgen wordt bevrijd. En, wil Mevrouw van Waardenburg die te-gemoet-koming niet aannemen uit de handen van den rijk geworden vondeling, zij zal die niet weigeren, wanneer zij haar toekomen door de tusschenkomst van haar schoondochter. - Moeder! wat ik bezit is voortaan het uwe.
(tegen Katharina).
Moeder! ik weet niet, of deze gevoelens u toeschijnen, een Arkel waardig te zijn; dit weet ik, dat zij mij beschamen.
En men zou beweeren, dat hij geen Arkel is!
Ja! - hij is grootmoedig.... hij heeft de ziel eens Edelmans.... en toch....
Mevrouw! ik weet niet, hoe UEd. over den Kapitein denkt; maar wat mij betreft, al zouden mijne adellijke stamvaders zich in hun graven omdraaien, ik zeg ronduit: Kapitein! Arkel of niet, hier is mijn hand, doe mij de eer aan, mijn vriend te zijn.
En ik, van mijn kant, ik zeg: Kapipitein! Arkel of niet, hier is mijn hand, doe mij de eer aan, mijn schoonzoon te worden.
En ik.... (zij staat op, ziet Otto een langen tijd in 't aangezicht aan, en breidt vervolgens haar armen uit) ik zeg: Otto van Arkel! omhels uw grootmoeder.
|
|