| |
Vijfde bedrijf.
Eerste tooneel.
(tegen Varick).
Veroorzaakt de wond u nog voortdurend veel pijn?
Nu! ik kon dien ongenoodigden logeergast in mijn arm wel missen; doch geduld! (met een gemaakten lach) het zal spoedig over zijn.
Het zal mijn doodsuur verbitteren, Jonker! dat wij u in onze ramp hebben medegesleept.
't Is het lot van den oorlog; wat zoû ik er dan over klagen; maar die arme Juffers, die geen kind kwaad gedaan hebben....
Zeg dat niet, Jonker! (zenuwachtig lachende) je weet wel, die dikke bakker, die tegen de poort op woû en wien ik een pot met olie over het hoofd stortte..... foei! ik weet nog niet, hoe ik het heb durven doen.
Och! als dat het eenige is: een bakkershuid is tegen de hette verhard; en aan 's mans tronie was niet veel te bederven. Bovendien, wie weet dat? - en al wist men het, men kan iemand, die aangevallen wordt, niet straffen omdat hij zich verweerd heeft. Ik blijf volhouden, dat het tegen alle krijgsgebruik zoowel als tegen alle menschelijkheid strijdt, zich op arme vrouwen en meisjens te wreken. Hebben zij dan geen hart in hun lijf, die beulen, die zich rechters noemen?
Ja, zij bezaten er vroeger een; maar
| |
| |
het is door eigen lijden verstaald geworden. Daar is Rombout Gerritsz, de wever, wiens zoon door den Raad van Beroerte ten vure is verwezen; en Willem Jansz, wiens vrouw door een moedwilligen Spanjool is neêrgeschoten; en Gillis Adriaansz, die beide zijn ouders heeft zien ombrengen; en Roelof van Naarden, wiens gandsche gezin door 't volk van Romero verraderlijk is in stukken gehouwen: - al die menschen dorsten naar wraak en zij willen zich niet herinneren, dat Hem, die daar boven woont, alleen de wrake toekomt.
(weemoedig).
Te sterven! en nog zoo jong. - Ach moeder! waarom toch moest die Spaansche bende ooit op 't Huis komen? De arme Johan had wel gelijk, toen hij u afraadde, hen te ontfangen.
En mijn kind! mijn Otto! zal ik dan nimmer te weten komen, wat er van hem geworden is?
Schep moed, mevrouw! God was met Daniël in de kuil des leeuws: Hij zal ook uw zoon beschermd hebben in de gewelven van het slot.
Het is mijne schuld. Ik zorgelooze en onwaardige moeder, ik die om zijnentwille op 't Huis bleef, en hem in de ure des gevaars verliet!
Doe u zelve geen verwijten, dochter! ik heb den knaap op 't Huis gehouden, en de gevolgen komen op mij - op mij alleen. - En toch! Broêr Peter heeft gelijk. In de gewelven was hij veilig, veilig voor den brand, en waarschijnlijk ook voor de woede des soldaats. - Ware hij met ons gebleven, hoe licht had de moord, die zoo velen aan onze zijde velde, ook hem kunnen treffen. Neen! ik wanhoop niet; God zal hem sparen om eenmaal weder den luister van ons huis te herstellen.
(schreiende, half luid).
Ach! ware die luister u wat minder ter harte gegaan, ik ware nog geen bedrukte moeder.
| |
| |
Hoor! - men schuift de grendels van de deur.
(ter zijde).
Zoû de tijd reeds gekomen zijn? (Zacht tegen Broer Peter) . Uw taak begint, Pater!
(De deur wordt geopend en Floris van Arkel binnengelaten).
Wel! wel! geëerde tante! wel mijn arme cousines! - dat ik u in zulk een toestand moet aantreffen.
De Heer van Wel heeft wijsselijk gezorgd, dat hij geen voorwerp van beklag of medelijden werd.
(half luid).
Zeg dat niet, mevrouw! ik heb een bitter medelijden met de figuur, die hij thans hier maakt.
Wat zal ik zeggen, geëerde tante! het was onvoorzichtig, die vreemde knechten in huis te halen; en ik had wel verwacht, dat het hier nooit zoû geduld worden. - En wat u betreft, Jonker! het spijt mij van u; maar waarom u in een twist gestoken, die de uwe niet was?
Ja, mijnheer! zoo hebben wij ieder een verschillend gebrek; het mijne is altijd, bij voorkeur, de zwakste zijde te kiezen: dat zal men u juist niet ten laste leggen.
Vergeef mij: ik zoû u misschien grover dingen toevoegen; maar ik ben vleugellam geschoten, geboeid, en tot de galg verwezen: ik mag alzoo geen misbruik maken van al mijn voorrechten: immers het zoû mij kwalijk passen, te schimpen op iemand, wiens uitdaging ik nimmer zoû kunnen beantwoorden.
Kort en goed, Floris van Arkel! wat is het doel van uw komst, die noch verwacht, noch gewenscht was? De oogenblikken, die wij nog op aarde hebben door te
| |
| |
brengen, zijn geteld; en wij willen ons die niet noodeloos doen verbitteren door het gezelschap te moeten dulden van een verrader.
Wie heeft ons, toen hij ons in schijn van vriendschap bezocht, verlaten, zoodra hij wist in welken hachelijken toestand ons het vertrek der Spaansche bezetting bracht? en wie heeft zich gehaast, zoo welkom een bericht naar Bommel over te brengen?
Heb ik dat gedaan? en denkt mijne geëerde tante, dat een geheel vendel, zoo maar ongemerkt uit Waardenburg kon aftrekken. Was ik het niet integendeel, die u bericht bracht aangaande de gezindheid van die van Bommel, en den goeden raad nog gaf, uw kleinzoon in veiligheid te stellen.
Weet neef iets van mijn Otto?
Hm! Floris van Arkel zoû niet heulen met die van Bommel! en hij loopt hier vrij rond: en men gedoogt het, dat hij, onverzeld, ons in onzen kerker opzoekt?
Helaas! ik had gebeden, dat men mij vergunnen zoû, als uw naaste bloedverwant, afscheid van u te komen nemen en uw bevelen te ontfangen.
Welnu! uw afscheid geven wij u - en bevelen hebben wij niet voor u.
Neen! - maar wel een bede. - O! zeg mij, neef Floris! ik weet.... neen ontken het niet, de Cipiersvrouw heeft het mij verklaard.... ik weet, men heeft u op het Huis gezien, na dat wij naar herwaart gevoerd waren. Is u niets van het lot van mijn kind gebleken, van mijn Otto? Hij bevond zich in de slotgewelven.
(blijkbaar verlegen).
't Is waar, ik ben er heen gegaan.... om te zien, wat ik voor u redden kon. Helaas! het oude Huis ligt in puin: al de praal en pronk door de
| |
| |
vlam verteerd. Alles vernield, verwoest of weggeroofd! Wel voor honderd duizend gulden schade!
Maar mijn kind, mijn Otto?
Helaas! ik heb de gewelven niet kunnen doordringen: het puin had zich voor den ingang opeen gestapeld: en wat zich daar binnen bevond is verplet of verstikt.
Verstikt! o mijn kind! een gelijk lot moest u als uw vader treffen! doch wat klaag ik; wij zullen ras met elkaêr vereenigd zijn.
(Langdurige stilte: de meisjens schreien: Katharina zit somber en in zich zelve gekeerd; Varick ziet Floris met een ongeloovigen blik aan).
Neef Floris! ook ik heb een bede tot u. Neem dezen ring: het is het eenige, dat mij rest; en zoo het u immer gebeuren mocht, mijn broeder Johan weer te ontmoeten, stel hem dit alsdan ter hand als een aandenken zijner zuster.
(den ring aannemende).
Helaas! Hoe gaarne zoû ik mij van dezen last kwijten! Maar ik vrees, ik vrees....
(behalve Katharina).
Wat?
Het gerucht liep, dat ook hij, in dien bloedigen slag op de Mookerheide....
Een slag op de Mookerheide!
Hoe! is u niets daarvan bekend?
Hoe drommel wilje, dat wij hier de nieuwsmaren vernemen?
In dien slag zijn de wapens van Zijn Majesteit voorspoedig geweest. Davila heeft zijn roem als veldheer gehandhaafd. De Graven Lodewijk en Hendrik van Nassau en Hertog Kristoffel, hun bondgenoot, zijn verslagen en (op een fluisterenden toon) de hoop van Oranje geknakt.
Ha! ik zie voor 't minst, voor mijn dood, de goede zaak nog zegevieren.
| |
| |
Nu begrijp ik alles. Wij moeten den spijt der Bommelschen misgelden.
Hij heeft in den veldslag aan de zijde des Graven gestreden, en, gelijk men verzekert, een zelfde lot ondergaan.
Een Arkel voor de zaak van 't oproer gestorven.
Geloof mij, geëerde tante! met die zaak zal 't spoedig uit zijn. Ware het mogelijk voor u een uitstel van straf te verkrijgen, ik zoû mij sterk maken, u allen eerlang uit uw kerker te verlossen.
(ongeloovig).
Inderdaad?...
Heeft men wellicht gevangenen van aanzien gemaakt, tegen wie de Edele Vrouwe zoû kunnen worden uitgewisseld?
Helaas neen! - maar de schrik zit onder de muiters, en zoo uw dienstmannen onder deze omstandigheden zich vereenigden en een aanval op deze stad beproefden, dan zouden alle welgezinden het hoofd durven opsteken, Bommel ware voor den Koning gewonnen en uwe vrijheid daarvan het gewenschte gevolg.
(een papier voor den dag halende).
Indien mijne geëerde tante en (tegen Anna) mijne geëerde cousine dit stuk willen teekenen, dan ga ik, daarmede gewapend, uwe Heerlijkheden rond en roep allen ter uwer verdediging op.
En dat zoû Floris van Arkel doen? hij, die nog onlangs met 's Konings vijanden heulde?
Ja, maar mevrouw begrijpt wel, dat was vóór den slag op de Mookerheide. Mevrouw kan zich verzekerd
| |
| |
houden, dat hij nu weder een warm aanhanger der Koningsgezinden is, tot zoo lang de schaal weder ten voordeele van Prins Willem overslaat.
Eenvoudig een volmacht, op mij verstrekt, om in uwen naam te handelen.
(peinzende).
Een volmacht.... aan u? (na het stuk te hebben doorloopen) . En waarbij wij u als hoofd van ons Huis, als onzen natuurlijken beschermer erkennen?....
(mede het stuk inziende).
Geloof hem niet, moeder! het is een valstrik, die hij ons spant.
Och! hij zal erfgenaam willen worden en zijn recht op de nalatenschap door u willen doen bekrachtigen.
Mijn zoon is het hoofd van het Arkelsche Huis en ik sta aan niemand zijn rechten af, zoo lang mij zijn dood niet gebleken is.
Mijn dochter oordeelt recht. Neen: dat stuk zoû gelijk staan aan een uiterste wilsbeschikking, die aan Floris van Arkel het vrij bestier over al de goederen aan ons Huis deed overgaan. (Tegen Floris) . Ik wil gelooven, dat uw bedoeling goed was, neef! - maar dit stuk onderteekenen wij niet.
(ter zijde).
Ha! de gier wil de Arkelsche banier buit maken; doch hij kan haar nog niet meester worden.
(ter zijde).
Vervloekt! (luid) Maar bedenk, geeerde tante! het is een laatste redmiddel, en....
Ik wil niet gered zijn, door middelen, mijner onwaardig (klokgelui) . Maar wat is dat?
(binnentredende tegen Floris).
De tijd, tot het onderhoud vergund, is verstreken. Verwijder u. De Heeren komen.
Hoe? zoû reeds....? (Hare dochters zien
| |
| |
haar en elkander bezorgd en angstig aan, en werpen zich in haar armen) .
(stil tegen Broêr Peter).
't Is zoo laat (tegen Floris, die heengaat) . En je wildet ons nog wijs maken. dat je ons verlossen zoudt? man! dan zal je je geducht moeten haasten.
(Twee Gekommitteerden van den Gerechte komen binnen met Rem Ysbrandtsz en eenige gawapenden).
Katharina van Egmond, Anna van Lokhorst, Elizabeth van Arkel! Walravina van Arkel! Heilwig van Arkel! Warner van Varick! Jakob Woutersz, alias Broêr Peter! Zijt gijlieden gereed ons te volgen? (Allen buigen het hoofd) . - Warner van Varick! de heeren van den Gerechte, in konsideratie nemende uw verzoek, alsmede uwe qualiteit van Edelman, vergunnen u, met het zwaard op zijde, het hoofd gedekt, ongeboeid naar de strafplaats te gaan. (Rem Ysbrandtsz ontboeit Varick en bindt hem zijn degen op zijde) .
Waarachtig, ik moet zeggen, jijlui Geuzen bent heusche lieden, die beter weten te leven, dan men hun nageeft. Mijn gebiedenis aan de Heeren en mijn hartelijken dank. - (weemoedig) Maar die arme dames!
Indien gij voor uwen dood verlangt, den troost van onzen heiligen Godsdienst te genieten, de Eerwaarde Broeder Andreas Meerenhovius is bereid, u zijn diensten aan te bieden.
(koel beleefd).
Wij verlangen die niet. Wij sterven in 't ware geloof, waar wij voor geleden en gestreden hebben. (Tegen de overige vrouwen) . Komt, mijne dochters! Broêr Peter, verzel ons. (Zij scharen zich in orde om te vertrekken) .
| |
| |
| |
Tweede tooneel.
(tegen een burger).
Wel zouden zij niet haast beginnen, vriendschap?
't Zal niet lang meer duren: als de klok van 't steêhuis twaalf slaat, gaan de deuren open; en wij zijn niet ver van twaalve meer af.
Ik hoor, de Jonker zal met het rappier op zijde onthoofd worden.
Hoe of de oude vrouw zich houden zal?
Wel! zoo als altijd, stuur en straf. Dat Paapsche wijf is niet licht van haar stuk te brengen.
Zoû 't waar zijn, dat zij met den Boze in verbond staat?
Wie zoû 't zeggen: 't zijn gissingen: en heel vreemd zoû het niet zijn. Wij weten toch allen, dat hij op het Huis zijn parten gespeeld heeft. - En is nu deze reis, bij de verwoesting van 't slot die Dokter Faustus, die er altijd spookt, niet gezien geweest door ons volk, dat hij door de vlammen wandelde, met zijn kap op 't hoofd en zijn tabbaart aan, als of hem niets deerde?
Wat je zeit? - Hê! dat's eisselijk! - Ja! ja! 't is zoo.
Wat daarvan is weet ik niet; maar wij hebben van ouwer tot ouwer hooi gebracht op 't slot; en wij hebben nooit aêrs als vrome, goeje menschen gekend.
Geheel behebt met Paapsche superstitiën.
De vrouw van den landman.
Daar spreek ik niet af; maar dat de Vrouw van Waardenburg zoû gedaan hebben wat jij vertelt, daar geloof ik niks niemendal van.
| |
| |
Zij was hooghartig en ongemakkelijk, dat's waar; maar zij had ook recht om het te wezen....
Wel! ik woû wel eens weten waarom. Wat is zij? Een hoerekind van dien ouwen izegrim van een Hertog.
De vrouw van den landman.
Dat is lang geleden en ver gebeurd; in alle gevallen was haar moeder een Meerwijk en dus een van den besten adel die je hebt, en zij is door haar vader erkend. - Maar, dat op een zij gelaten, zij was, zoo als ik zei, wat trotsch; maar zij was ten minsten goed-geefs en milddadig voor d'er evenmensch; zij en 'er dochters ook.
Ja! en dan hadt je de jonge mevrouw! een engel van een mensch waarachtig, en die nooit een kind iets in den weg heit geleid. Dat men zoo'n goed schepsel ook al verwezen heit, dat's waarachtig schande.
En is zij dan ook niet eene derzulken, die den Baäl dient? En zullen wij ze niet uit ons midden wegdoen, de ongeloovigen, en hen slaan met de scherpte des zwaards, even gelijk de mannen Israëls de Benjamieten sloegen, mannen, vrouwen en kinderen, ja tot de beesten toe?
(zich van hem afwendende, tegen zijn buurman).
Is het waar, wat men zeit, dat de Heer van Wel de gevangenen zoo bezwaard heeft?
(fluisterend).
Zoo zeit althands Rombout Gerritsz, die op de zaak gezeten heeft; - maar hoû het voor je; want de man zou niet willen, dat men van hem zeî, dat hij geklapt had.
Ik weet het niet; maar ik zoû aan de getuigenis van dien Floris van Wel niet veel hechten; dat is er ook al een die den huik naar de wind hangt.... maar stil! (op Floris wijzende, die met den hoed diep in
| |
| |
de oogen en de mantel voor 't gelaat in hun nabijheid staat) . Ik geloof waarachtig, dat hij daar zelf staat te luisteren.
(naar voren tredende, tikt een der aanwezigen op den schouder, en fluistert).
Roel Roelszen!
Stil! ik ben 't. Sedert wanneer terug?
Zoo op 't oogenblik. Ik was op weg naar u toe.
Goed verzorgd. - En mijn dertig kroonen?
Zij zullen u toegeteld worden. Kom ten namiddag maar bij mij op 't Huis.
(Men hoort de klok twaalf slaan. Doodelijke stilte, terstond door een algemeen gewoel en gemompel vervangen).
(tegen een andere).
Kan je al iets zien.
(die een kind op den arm heeft).
Ik zie alleen Rem Ysbrandtsz, met zijn pluimen op zijn hoed, die vooruit rijdt. (Tegen het kind) . Let nou goed op, Kareltjen! dat's iets, dat je je heele leven onthouën moet, hoe er justitie gedaan is aan die Paapsche wijven.
Dat zijn de twee oudste dochters.
Och hemeltjen! de arme bloeien kunnen warentig haast niet voort.
(die naast haar staat).
Nou! ik denk, dat jij ook niet op een kippedrafjen zoudt loopen, als je weg naar de galg lag. (Gelach bij de omstanders) .
Zie! de oude vrouw loopt tusschen haar schoondochter en haar jongste dochterken in.
Och! zie dat arme schaap eens! nog maar zestien jaartjens! en zij moet al dood!
| |
| |
O kijk! wie is die knappe Jonker, daar achter de vrouwen?
Ken je dien niet? dat is Jonker van Varick wat een mooi heer!
En hij loopt met zijn hoed op en 't rappier op zij.
Wel ja! dat is zijn recht als Edelman; kijk nu goed, Kareltjen! deuze daar is de Jonker van Varick.
Nu 't spijt mij, dat hij een Edelman en mijn partuur niet is; anders ging ik hem van de galg verlossen.
Jij? - en hoe zoû je dat aanleggen?
Wel, door hem voor mijn man op te eischen. Vader zeit, dat is naar landsrecht, als een jonge dochter een misdadiger tot echten man wil nemen, dan verlost zij hem van de galg.
Wel! dan zou ik het maar eens beproeven.
Neen! ik durf niet, hij zoû geen burgermanskind, als ik ben, willen hebben: en zoo'n affront zoû ik niet willen ondergaan.
Zal de Eerwaarde Meerenhovius het gebed doen?
Ik hoor, zij hebben allen bijstand van godzalige lieden geweigerd.
Wel! zij hebben immers hun Paap met zich, om hun gezelschap te houden.
Daar komen de Heeren voor 't raam.
(Intusschen is de stoet, voorafgegaan en gesloten door een bende krijgsvolk, onder aanvoering van Rem Ysbrandtsz op het tooneel gekomen: de veroordeelden gaan, in den
| |
| |
straks aangewezen orde, tusschen de gerechtsdienaars in. De Heeren van den Gerechte vertoonen zich aan de vensters van 't Stadhuis).
Hou op! hou op! - Moeder, moeder! (Johan van Arkel dringt door de menigte heen en wil zijn moeder in de armen snellen, waarin hij door de dienaars verhinderd wordt. Er ontstaat verwarring en de trein staat stil) .
(worstelende met de dienaars).
Laat mij! ik ben Johan van Arkel! Ik wil mijn moeder omhelzen.
(naderkomende).
Wat wil dit misbaar? Hoe! Jonker Johan! (tegen de dienaars) Een oogenblik! - Laat den zoon van zijn moeder afscheid nemen.
(zijn moeder en zuster omhelzende).
God dank! dat ik nog in tijds kom!
Wat vertelde ons neef Floris dan, dat je gesneuveld waart?
Logens en grollen, net als ik wel gedacht had.
(ter zijde).
Vervloekt! zoû die knaap al weêr het spel komen bederven?
(tegen Johan).
Zoo de Jonker zijn bloedmagen wil vergezellen en bijblijven, ik zal er mij niet tegen verzetten; maar ik mag den voortgang van het recht niet ophouden.... wij moeten onzen weg vervolgen!
(woest).
Uw weg?.... Waarheen?
(zwijgt en wijst hem op 't schavot).
Ja mijn zoon! ik dank den Heer, dat ik u nog levend terug zie, (fluisterend) en in staat door uw verderen levenswandel de dwaling uwer jongelinschap uit te wisschen. Laat de overtuiging, dat de eenige zoon, dien ik achterlaat, tot zijn plicht, tot de trouw aan zijn Koning, terug zal keeren, mijn laatste ure verzoeten.
| |
| |
Genoeg! - Wij moeten voort....
Maar dat is onmogelijk! Men kan, men mag u niet ter dood brengen. Hoort! Hoort! burgers van Bommel! Ik ben Johan van Arkel, en ik heb voor uwe zaak gestreden.
Een Gekommitteerde van den Gerechte
(die inmiddels het Stadhuis verlaten heeft en op het rumoer is aangekomen).
Wat gebeurt er? - Waarom gaat men niet voort?
(vervolgende en zijn arm opstroopende).
Zie! deze wonden heb ik op de Mookerheide ontfangen; waar ik aan de zijde van Graaf Lodewijk vocht, toen hem de kogels der Spanjolen nedervelden. Burgers van Bommel! zulje 't hart hebben, de moeder en de zusters om te brengen van iemand, die zijn leven voor u waagde? Waren zij schuldig, laten mijne diensten dan voldoen voor die schuld.
Elizabeth en haar beide zusters
(de handen opheffende).
Genade! genade! onze broeder heeft voor u gestreden.
(tegen haar beide dochters).
Zwijgt!
(die stil achter de Gekommitteerden gekropen is).
Geloof dien knaap niet. Hij was Paadje bij den Heer van Hiërges.
(tegen Johan).
Bezoedel uw ziel met geen leugen om onzentwil, mijn zoon. Wij zijn des doods getroost, en wij weten, dat geen Arkel de wapenen tegen zijn wettigen Vorst zoû gevoerd hebben.
(radeloos).
Maar ik zweer u....
Genoeg! - (tegen den Gekommitteerde) . Stoor u niet aan den ijdelen klap van dien knaap en laat ons ter dood brengen.
(ter zijde).
Waarachtig! dat wijf drijft de koppigheid wat al te ver. (tegen den Gekommitteerde) . Ik weet wel, dat het tot mijn lot niets zal toe noch afdoen;
| |
| |
maar ik mag lijden, gehangen in plaats van onthoofd te worden, als die knaap de waarheid niet spreekt. Ik heb hem voor vier maanden in de herberg bij Krijn Hansz ontmoet, en toen redde hij den Prins uit een groot perykel.
De Gekommitteerde, Rem Ysbrandtsz, en anderen.
De Prins!
Och ja! - en daar is de Heer van Wel, die er bij was, en 't des noods zou kunnen getuigen. - Neen, treê maar niet terug, Jonker Floris! ik had u toch al herkend.
Ik weet van niets.... ik weet niet waar de gevangene op doelt....
(tegen de Gekommitteerden, die inmiddels allen van het Stadhuis zijn gekomen).
Laat de straf opschorten, en zendt tijding aan den Prins. Logenstraft Z. Excellentie mijne woorden, zoo knoopt mij dan gerust naast mijn moeder op. (Terwijl de Heeren van den Gerechte elkander aanzien, hoort men hoefgetrappel en een verward gedruisch in de verte) .
Hoezee! daar is de Prins! Hoezee! Hoezee!
(Het gedruisch vermeerdert. Prins Willem en Bruyninck, beiden te paard, en van een paar ruiters gevolgd, komen spoorslags aangereden).
(afstijgende).
God lof, dat ik nog in tijds kom! (tegen de Heeren van den Gerechte) Je hebt al vrij wat haast gemaakt in deze zaak, mijne heeren!
Het had u toch bekend kunnen zijn, dat ik wel oorlog voer tegen de Spanjaarts en hun aanhangers, maar geenszins tegen dames. - Mevrouw van Waardenburg UEd. is vrij, zoowel als uw dochters, en ik zal u een geleide doen verstrekken, om u naar Tiel of naar zoo-
| |
| |
danige andere plaats als UEd. zal kiezen, te kunnen begeven.
Elizabeth, Walravina en Heilwig
(zich voor zijn voeten werpende).
Dank! dank! Uwe Excellentie!
Ik dank Uwe Excellentie! - Ik zal mijn kind kunnen gaan zoeken.
Ik dank Uwe Excellentie.... voor mijn dochters. (bij zichzelve). Aan dien aartsmuiter het leven verplicht te zijn!
En wie hebben wij hier nog meer? (Op Broêr Peter wijzende) : Ontboeit dien geestelijke. Ik heb hem leeren kennen, en ik geloof niet, dat hij iets gedaan heeft, des doods schuldig. (Broêr Peter wordt ontboeid) . - En moet ik ook u hier in nood zien, Jonker van Varick? Wel! je hebt toch partij gekozen, naar ik zie.
Om u te dienen, Uwe Excellentie.
(glimlachende).
Waarlijk? - ik geloof, dat het niet volkomen was om mij te dienen; - doch dat wil ik niet onderzoeken: ik heb niet vergeten dat je bij onze vorige ontmoeting voor mij in de bres gesprongen zijt.
Schoon toen geheel onbekend, Uwe Excellentie!
Welnu! ik wanhoop er niet aan, u nogmaals tot mijn zijde over te halen; en daar de Jonker mij toen niet in de steek liet, zal ik het hem waarachtig thands ook niet doen. - Laat je van uw wonden genezen en trek waarheen je wilt. Ik vraag alleen uw woord, een rond jaar lang de wapens niet te voeren tegen die van onze partij.
Uwe Excellentie is wel goed, en ik zie er geen het minste bezwaar in, de gelofte af te leggen, die van mij gevraagd wordt: te minder, daar de partij van Uwe Excellentie niet de sterkste is, en het Uwe Excellentie
| |
| |
gebleken is dat ik mij liefst bij de zwakste voeg. Ik zou dus waarlijk bijna genegen zijn, haar mijn diensten aan te bieden.
Verbind u niet te spoedig, Jonker! De berichten, zoo even uit Brabant en Antwerpen ontfangen, spreken van een omkeer van zaken, waardoor de kans wel geheel ten voordeele der onzen zou kunnen overslaan.
Waarlijk! Hoezee! leve de Prins!
(tegen Floris).
En nu mijnheer van Wel! ben ik weêr bereid, al ware het met den linker arm, u voldoening te geven voor de woorden, die ik u straks heb toegevoegd. - Maar neen, ik vergis mij: zoo de tijdingen, waar Zijn Excellentie van spreekt, zich bevestigen, dan mag ik, volgens mijn belofte, niet tegen je vechten; want dan behoor je zeker weêr tot de partij van den Prins.
|
|