| |
1574.
Vierde bedrijf.
Eerste tooneel.
Hoe zal dat nog eindigen?
Dat mag de juffer wel vragen. Gelukkig kunnen wij onzen Heiligen Patroon dank weten voor een kort respijt.
(zich plotselings in 't gesprek mengende).
Wel mij dunkt, Pater! het respijt zal niet zoo kort zijn en er is voor u geen stof tot klagen. Tweemalen hebben die van Bommel een gewapenden aanval op dit Huis beproefd; tweemalen hebben wij hen terug geslagen: en ik vertrouw, dat de laatste tuchtiging, die zij ontfangen hehben, gevoelig genoeg is geweest om hun voor 't eerst de lust te ontnemen om ons een nieuw bezoek te brengen.
Ik zal mij niet vermeten, waar 't krijgszaken geldt, met u te twisten, heer Kapitein! Maar ik heb altijd hooren zeggen: alle goede dingen bestaan in drie; en zoo zij op last van Prins Willem handelen, is die voorwaar de man niet, om een onderneming op te geven, die hem ter harte gaat.
(zijn wandeling door de zaal hervattende):
Neen, hij zal die niet opgeven, zoolang hij er mogelijkheid toe
| |
| |
ziet; - maar die mogelijkheid kon hem wel eens ontgaan, en dan.... maar wat is dat! (Hij blijft plotseling staan voor een schilderij, waar zijn oog op valt, en die een geleerde voorstelt, met doktoralen kap en tabbert en met de hand op een dik boek) . Neen, ik bedrieg mij niet! Hij is het!
(lachende).
De heer Kapitein heeft Dokter Faustus toch niet gekend.
Heeft dit afbeeldsel sedert lang in deze zaal gehangen? Mijn oog is er vroeger nooit op gevallen.
Het hing vroeger in de kamer, die de heer Kapitein thans bewoont.
Ja; maar 't was al sedert een jaar of wat naar den zolder verwezen: en nu eerst sedert drie dagen, toen men, beneden, een van de slaapplaatsen der soldaten in een ziekezaal, en den zolder in een slaapvertrek heeft hervormd, heeft men dit stuk, met eenige andere oude schilderijen, die boven hingen, hier heen gebracht.
Zonderling! - Ik heb in geen week deze zaal bezocht, en ik kan het stuk dus nimmer gezien hebben; - wien stelt het voor?
Zooals Heilwig zeide, Dokter Faustus.
En wie was Dokter Faustus? (De Jonkvrouwen zien elkander veelbeteekenend aan) . Is er inderdaad aan dien man of aan zijn naam iets geheimzinnigs verbonden?
De overlevering meldt, dat hij hier op het slot zoû gewoond hebben, en....
En? - Ik bid u, voldoe mijn nieuwsgierigheid.
En dat hij.... (zij slaat een kruis) .
(de zusters beurtelings vragend aanziende).
En dat hij....?
(stotterende).
En dat hij toen met.... (zij slaat mede een kruis) .
| |
| |
(ongeduldig).
Ik bid u, martel mij niet. En dat hij met....
(stotterende).
Met den Bozen Vijand een verbond gesloten had (zij slaat een kruis) .
(nu zeer rad sprekende).
En dat deze hem zeven jaren diende als slaaf, na verloop waarvan hij hem bij de hairen het venster uitsleurde en in den Waal verdronk.
(de schouders ophalende).
Oude-wijvenklap!
En heeft die Dokter Faustus, toen hij dit slot bewoonde, zich op de kamer onthouden, welke ik thans betrek?
Zij wordt althans ‘de kamer van Dokter Faustus’ genoemd.
Ja; naar de schilderij, die er hing; maar dat de man, dien zij voorstelt, ooit op Waardenburg gewoond hebbe, daaraan twijfel ik zeer.
Gelooft Broêr Peter niet aan de overlevering?
Aan deze niet volkomen; maar zeker is het, dat de afbeelding niemand anders dan den beroemden geleerde voorstelt, die van Guttenberg de kunst van 't boekdrukken geleerd had, en, door 't verspreiden van talrijke exemplaren van den Bijbel, eene der eerste aanleidingen gaf tot de zoogenaamde Hervorming. Van daar misschien het praatjen, dat hij met den Boze in verband stond.
Maar dat wordt toch voor zeker verteld, dat hij hier op het Huis aan iemand verschijnt, zoo dikwijls er eenig ongeluk gebeuren moet.
Hij is voor 't overlijden van mijn vader en voor dat van elk mijner broeders, telkens gezien ge-
| |
| |
weest; de eene reis door Geerte, de andere door Koen den Jager, de derde door Teunis den torenwachter....
(lachende).
Treflijke getuigen!
Hemel! heeft de Kapitein hem ook ontmoet?
Ja! stellig moet UEd. hem ontmoet hebben: waarvan anders straks die verbazing bij 't zien van die schilderij? waarvan al die vragen?
Jezus Maria! Kapitein! Vertel ons dat.
Och ja, Kapitein! Wij zijn nu toch eenmaal zoo nieuwsgierig.
(pogende te schertsen).
Och wat! Indien Dokter Faustus zich al aan iemand vertoonde, zoû 't aan een huisgenoot wezen, niet aan iemand, die hier tijdelijk verblijf houdt.
(met een huiverende beweging).
Ik kan het niet ontkennen; ik heb hem gezien.
't Is goed, Kapitein! dat niemand u hoort, buiten de juffers en ik, die een man des vredes ben: zoo een Edelman of zelfs een van uw krijgsknechten hier was, hij zoû er niets van begrijpen, dat iemand van erkenden moed bleek werd en sidderde, alleen omdat hij zich verbeeldde, het spook van een dooden geleerde gezien te hebben.
(somber).
En wél is dat gelukkig, want zoo een ander van mijn zwakheid getuige geweest was, ik zoû hem, geloof ik, overhoop hebben gestoken. - En toch is het zoo: ik heb dien man daar (op de schilderij wijzende) gezien, gelijk ik u thans zie: en zoo ik toen niet gesidderd heb, het is het terugzien van zijn beeld op die schilderij, het zijn de verhalen, mij door u gedaan, die mij thans, mij, Ernst van Ruystede, die voor geen vuur of staal vervaard ben, een ijskoude rilling door 't lijf gejaagd hebben.
| |
| |
(te gelijk aandringende).
Eilieve! Kapitein! vertel ons toch wat u gebeurd is.
(wrevelig).
Ik wenschte wel om mijn nieuwen pater-noster, dat die schilderij op zolder was gebleven.
(pogende te lachen).
Ik had zeker beter gedaan te zeggen: - en ik wil gelooven, dat hier maar een bloot toeval bestaat, een grillig spel der verbeelding. - Laten wij er niet meer om denken.
Neen, Kapitein! zoo laten wij u niet vrij.
Eerst onze nieuwsgierigheid op te wekken, en ons dan onbevredigd te laten, dat zoû onhoffelijk zijn.
Wij bidden er u om, Kapitein! - Ik althans ben zeker, geen oog toe te doen, zoo lang ik de geschiedenis niet weet.
Ja - 't is misschien veiliger, nu toch de juffers het voornaamste weten, dat zij ook de rest vernemen: - zij stellen zich de zaak anders misschien nog erger voor dan zij is.
Inderdaad; ik geloof dit ook: te meer, daar, wel beschouwd, de verschijning, of hoe zal ik 't noemen, die ik gehad heb, geen ongeluk aan een der huisgenooten voorspelde. - Wel! - 't was dan in de afgeloopen nanacht: 't mag omstreeks vijf uren geweest zijn, dat ik, wakker wordende, mijn hoofd buiten de bedgordijnen stak. Verbeeldt u mijn verbazing, toen ik, aan de tafel, bij 't licht der lamp, die er op stond te branden, in den met leder bekleeden leunstoel daarnevens, den zelfden persoon zag zitten, wie daar ginds is afgebeeld. Hij droeg diezelfde zwarte muts op 't hoofd, dienzelfden tabbert aan 't lijf, en hield op zijn knieën een opengeslagen boek - van gelijke grootte en vorm als dat op de schilderij - waarin hij aandachtig scheen te lezen.
| |
| |
(met ernstige nieuwsgierigheid).
Verder! Verder!
Tot dusverre was de verschijning nog al niet zorgwekkend.
Ik wist eerst niet of ik waakte of droomde: ik wreef mijn oogen uit: ik schudde de gordijnen: ik poogde den onbekende te vragen, wie hij was, wat hij bij nacht in mijn kamer deed; doch mijn mond weigerde te spreken, en toen ik mij daartoe met geweld inspande, bracht ik niets dan een rauw en heesch geluid, dat niets menschelijks had.
Zij stoorde zich niet aan mijn kreet en bleef een poos dezelfde houding bewaren. Ik wilde opstaan; maar een centenaarsgswicht drukte mij op 't lijf en mijn beenen waren als van lood.
De nachtmerrie! - Ja, die heb ik ook wel gehad; ofschoon zelden in den tijd van de Vasten.
Zoo duurde het misschien eenige minuten, die mij eene eeuwigheid toeschenen, toen op eens de lamp, die tot nog toe maar een flauw schijnsel van zich had afgeworpen, helder begon op te flikkeren, maar met een bloedrood licht, als dat van de avondzon wanneer zij achter de kimmen wegzinkt. De gedaante, die tot dien tijd onbeweeglijk gezeten had, rees langzaam op, en, terwijl zij van onder de koolzwarte wenkbrauwen een paar doordringende helderbruine oogen op mij richtte, keerde zij het boek, dat zij met beide handen vasthield, met de open zijde naar mij toe.
(meesmuilende).
De boekhandelaar bleef bij zijn vak.
Maar zie. - Wat hij mij vertoonde, waren geen gedrukte of beschreven bladzijden, als ik verwachtte te zullen zien - het was....
| |
| |
(als te leur gesteld).
De geleerde Dokter hield u voor den gek.
Maar die spiegel.... ik zag er mijn beeld niet, noch een van de voorwerpen, die mij omringden.... ik zag daarin....
Ditzelfde slot, waar wij ons in bevinden, met zijn torens en wallen, helder terug gekaatst in de gracht, en door een schitterende zon beschenen, terwijl de banier van Arkel hoog van de tinne woei.
Nu! mij dunkt het gezicht was niet zoo akelig als dergelijke verschijningen anders wel zijn.
Hoor verder. Ik staroogde op die vertooning van het kasteel, toen langzamerhand de levendige kleuren, waarmede het afgezet scheen, begonnen te verbleeken en te verflauwen: weldra zag ik van het slot niet meer dan de flauwe omtrekken; maar wat ik des te duidelijker zag, was een zwarte gier, die over de rivier kwam neêrgestreken, de banier in zijn snavel nam en daarmede heenvloog.
(snel en kortaf).
Zorgt, dat uw moeder van dien droom niets hoore.
De spiegel werd duister en ik zag niets meer: toen sloeg de gedaante van den geleerde hem om, als men een bladzijde omslaat, en vertoonde mij een tweede spiegel, maar minder duidelijk dan de vorige geweest was; en daarna deed hij hetzelfde met dezen, tot zeven-en-twintig reizen toe; - maar wat het zonderlingste was, in ieder van die spiegels zag ik dienzelfden gier terug, doch telkens in een andere houding, en telkens in de weer met die banier, welke hij nu eens met de eene, dan met de andere klauw, dan weder met den bek poogde te grijpen,
| |
| |
doch die hem gestadig ontsnapte. Dan eindelijk, toen de zeven-en-twintigste spiegel, of wil men, de zeven-en-twintigste bladzijde was omgeslagen, zag ik weder het slot, even fraai verlicht als vroeger; de gier lag, met de pooten in de lucht, in de slotgracht te drijven en een hand, die, als op de prenten, uit een wolk te voorschijn kwam, plaatste de banier weder op de tinne; en die hand was bebloed; - en het was mijne hand.
En waaraan herkende UEd. haar?
Aan den diamant, die aan dezen ring vonkelt, en die mij uit de voorstelling in den spiegel tegenblonk: en aan dit breede lidteeken langs de knokkels. - Na deze vertooning sloeg de gedaante het boek plotselings dicht, lei het op tafel, wandelde naar de zijde van het vertrek tegenover de deur, en - spot vrij; maar ik vertel u wat ik met deze oogen gezien heb, - vereenzelvigde zich daar met een paneel, dat ik er nimmer te voren bespeurd had, en - diezelfde schilderij, die ik nu ginds zie, hing aan den wand.
(mijmerende, half bij zich zelven).
't Is vreemd: zij plach daar te hangen.
Meteen maakte de lamp een sissend geluid en ging uit: ik zag niets meer.
Nu - in allen gevalle had de vizioen een blij einde genomen.
(rillende).
Zij was niet geëindigd.
Neen! ik bleef een poos.... - niet lang echter - in de duisternis rondblikken: toen trok ik het hoofd terug, zonk peinzende op mijn kussen neêr, en sliep in.
Ik onderstel, dat UEd. te voren ook maar half wakker was.
Ik zoû het zelf geloofd hebben, zonder hetgeen
| |
| |
volgde. Ik ontwaakte weder: het was nu dag: ik gevoelde mij vermoeid en beklemd: ik sprong ten bedde uit, en zag naar den wand: de schilderij was er niet meer: - niets dan hetzelfde rek met jachtgerij, dat er te voren hing.
Maar wat wel een wonder is, was dat, toen ik mijn oogen vervolgens naar de tafel wendde, daar, op dezelfde plaats, nog altijd dat boek lag, dat er de Dokter had nedergelegd; datzelfde boek in zijn houten, met koper omkleeden en koper beslagen band.
Ik ging er heen, ontgespte de sloten, en sloeg het open: - het was een Bijbel.... in de Fransche taal.
(hevig ontsteld).
Een Bijbel!
(in zich zelven).
Zoû men dien uit de Boekerij gestolen hebben? - maar met welk doel? - En waar is het boek gebleven?
Ziedaar nu wat wederom vreemd is, omdat het mij het voorkomen moet geven van een sprookjens-vertelder; - en toch geef ik u mijn woord als Edelman, dat ik u naar waarheid terug geef wat ik gezien en ondervonden heb: - ik wierp mij in den lederen armstoel neder, ik ging peinzen over deze zonderlinge avontuur en al peinzende raakte ik weder in slaap. Ik sluimerde door, totdat mijn bediende aan mijn kamerdenr tikte; ik sprong op; ik zag voor mij: - het boek was verdwenen.
(droogjes).
Dat is jammer, (zich hervattende) of liever, het is gelukkig, heer Kapitein! had men dat boek bij u gevonden, men had u al licht van ketterij verdacht gehouden.
En vond UEd. het niet terug, heer Kapitein?
Weg, weg! - Geen spoor er van te vinden.
Nu - dat gevaarlijke boek weg, die
| |
| |
leelijke gier dood, de banier terug, de schilderij op haar plaats, mij dunkt, wij kunnen ons verheugen, dat de heer Kapitein ons niets ergers heeft medegedeeld.
Ja - de gier! - Zonderling, die gier herinnerde nu en dan mij aan een menschengelaat en wel dat van....
(aandienende).
Heer Floris van Arkel.
(als te leur gesteld).
Och!
En de Jonker van Varick. (Beide heeren treden binnen) .
Zeer geachte cousines! ik breng u mijn groet.
(ter zijde).
Welk een zonderling toeval!
(die zijn ontroering bespeurt; zacht tegen hem, op Floris wijzende):
Was hij?....
(knikt en legt den vinger op den mond).
Stil!
(verrast).
Neef Floris! Wat kan het wezen, dat ons de eer van uw bijzijn verschaft? - En de Jonker van Varick in uw gezelschap?
Vergun mij, waarde cousine! uw uitroepen van verwondering achtereenvolgens te beantwoorden. Wat het bericht aanbelangt, dat ik breng, het geldt mijn geeerde tante: en wat den Jonker betreft, het schijnt aan mijn gesternte verbonden, altijd iemand aan de slotpoort te ontmoeten: laatst was het de heer Kapitein, en deze reis mijn vriend hier.
Och ja! en nu de kust vrij is, kwam ik mij eens vergewissen, hoe de dames het maken, na al de schrikken en stormen, die zij hebben te verduren gehad. 't Was voorwaar geen klucht, zoo achtereenvolgens twee belegeringen te moeten doorstaan.
Scherts vrij, Jonker! 't Was waarlijk erg genoeg.
Gelukkig hadden de juffers een wakkeren be-
| |
| |
schermer. Wel, heer Kapitein! het is mij veel eer, de kennis te hernieuwen, die wij in de herberg van Krijn gemaakt hebben. - Doch, daarvan gesproken, is het u al bekend, wie de man was, die bij die gelegenheid weigerde, u zijn naam te zeggen?
Neen.... kende de Jonker hem?
Volstrekt niet; maar den morgen daarop moest ik te Bommel zijn. Ik kom op de markt: en wie zie ik daar het steêhuis uitstappen, te paard stijgen en onder een druk gejuich en hoezee de poort uitrijden? - Niemand anders dan onze kennis of onze onbekende uit de herberg.
Och! eenvoudig de man, die men te Madrid en te Brussel ‘den Aartsketter’ en in Holland ‘Vader Willem’ noemt: - de Prins van Oranje.
Hij! En dien heb ik laten ontsnappen!
(ter zijde).
Duivels! dat had ik moeten weten. Zulk een visch te helpen vangen! Mijn fortuin ware gemaakt geweest.
(tegen Varick).
En de Jonker kende den Prins dus niet, toen hij zoo nadrukkelijk diens partij nam?
Mijn goede heer Kapitein, ik had, bekend of niet bekend, op dat oogenblik in elk geval zijn partij genomen; want zeven tegen vier is geen portuur. Maar op mijn eer, ik kende hem niet. Intusschen, wie hem stellig kende, was de Jonker van Arkel; en - nu ik alles wel bedenk, heeft hij u fraai beet gehad; hij heeft, door zich in uwe handen te leveren, uw aandacht van belangrijker prooi afgeleid, en door zijn toespraak aan de dienaars van zijn moeder, u belet iets tegen Z. Excellentie uit te richten. - Is het waar, dat hij u later zelf ook ontsnapt is?
(wrevelig).
Spreek er mij niet van: - ik meende dat hij zoo goed bewaakt was: hoe hij is weggekomen is mij onbegrijpelijk.
| |
| |
(ter zijde tegen Heilwig).
Ik was het, die hem weghielp, daar ik zag dat hij toch tegen zijn zin naar Arnhem ging (bij zich zelven) en omdat dit toch de zekerste weg is, hem naar de galg te sturen.
Ik zoû u intusschen raden, Jonker! u niet te veel te beroemen op de rol, door u op dien avond gespeeld. Het mocht u den hals kosten, wanneer men wist, dat gij partij voor den Prins van Oranje getrokken hadt.
In tegendeel, ik zal er mij levenslang op beroemen, een twist verhinderd te hebben, die 't leven had kunnen kosten aan zulk een doorluchtig personaadje. Bij mijn degen! Willem van Oranje is geen man om, onbekend, in een boeren-herberg te worden overhoop gestoken.
Althans niet na den goeden raad, dien hij u gegeven had, Jonker!
Voorwaar je hebt gelijk, Broêr Peter! Ja! die raad zit mij nog altijd dwarsch in 't hoofd, ofschoon tot heden toe zonder veel vrucht; want ik ben nog altijd besluiteloos. (Tegen Elizabeth) . Doch waar is mevrouw uw schoonzuster?
Zij is in de ziekezaal, bij de gewonden, en wij gaan haar opzoeken. (De zusters staan op en pakken den voorraad pluksel bijeen) .
(ter zijde).
En ik ga naar de Boekerij om te kijken, of dat Boek nog op zijn plaats staat.
Veroorloof mij in dat geval u te vergezellen.
En voor mij zal het tijd zijn de ronde te gaan doen en mij te verzekeren, dat onze manschappen op hun post zijn.
(tegen de overigen, die vertrekken).
Mij is verzocht mevrouw van Waardenburg hier af te wachten, en ik kan u dus niet vergezellen. (Alleen) Of het onthaal zeer minzaam zijn zal? - Nu, om 't even: ik zal mijn baan
| |
| |
wel weêr schoon weten te maken. - Ha! daar is zij! (Katharina treedt binnen) .
Men heeft ons gezegd, neef! dat het uw wensch was een onderhoud met ons te hebben. - Wat is uw verlangen?
In de eerste plaats, geëerde tante! kwam ik naar uw welstand vernemen.
Ik beken u, neef! dat ik u thans schralen dank voor uw beleefdheid wijten kan. Ik had u vroeger verwacht, toen dit slot door de muiters werd bestormd.
Ik meende u betere dienst te doen, wanneer ik oogenschijnlijk met die van Bommel op goeden voet bleef. Hierdoor alleen kon u, in geval van tegenspoed, mijn voorspraak van nut zijn en mijn Huis te Wel een veilige wijkplaats aanbieden.
Ik bewonder uw voorzichtigheid; ik had die in het Arkelsche bloed niet verwacht.
Ik ben overtuigd, dat mijn geëerde tante mij voor mijn handelwijze zal dank weten, wanneer zij ontwaart, hoe die alleen mij in staat stelt, haar thans een gewichtige tijding mede te deelen. Die van Bommel zijn woedend over de mislukking hunner pogingen, tegen dit Huis in 't werk gesteld, en, ten einde een derde aanval niet wederom vruchteloos zoû afloopen, hebben zij geschut van Dordrecht ontboden, dat gisterennacht is aangekomen: - zoodat wellicht heden nog het beleg zal worden hervat.
Wij zullen het afwachten.
Misschien ware het nog tijd, door middel van tusschenspraak en verdrag....
Ik verlang niemands tusschenspraak, en allerminst de uwe, neef! en ik sluit geen verdrag met oproerige poorters.
Of anders misschien.... indien tante zich met
| |
| |
haar maagschap naar een veiliger plaats begaf en de verdediging van dit Huis aan den heer Van Ruystede overliet.....
Ik, het voorbeeld van zwakheid geven? Ik, dulden, dat over dit Huis, dat aan mij ter bewaring werd overgelaten, vreemdelingen onderling strijd voeren? - Nimmer.
(ter zijde).
Ik verwachtte dit. (Luid) . Maar, zoû het in elk geval geen zaak wezen, uw dochters aan de gevaren, die hen dreigen kunnen, te onttrekken?
Mijn dochters zijn Arkels; - en zullen toonen, dat het bloed van haar vaderen voor 't minst niet in de vrouwen verbasterd is.
Maar uw kleinzoon! Hij is ook een Arkel, hij: - en wel het hoofd, de hoop van onzen stam. Hem ook kan het gevaar bedreigen.
Ja, mijn kleinzoon... Otto van Arkel! - zoo iets in staat is, de ziel van Katharina van Egmond te doen sidderen, dan is het de gedachte, dat eenig leed hem overkomen kan.
Welnu: - vertrouw hem aan mij. Ik zal hem naar een veilige plaats voeren, waar hij kan blijven tot de storm is overgewaaid.
Hem van hier zenden? hem, den wettigen Heer? Voorwaar, ik weet nauw of ik waak of droom, wanneer ik zulk een voorstel door een Arkel hoor doen. Neem de banier weg, die van de tinne waait, maar niet hem, wiens rechten wij verdedigen. Zeide ik straks, te sidderen, als ik het lot overdacht, dat wellicht den knaap zoû kunnen treffen, met afschuw zoû ik het denkbeeld van mij werpen, dat mijn kleinzoon, dat een Arkel, zijn loopbaan met een laagheid zoû aanvangen.
Maar zal misschien zijn moeder....
Zij verwijdere zich, zoo 't haar goed-
| |
| |
dunkt. Zij is geene Arkel: doch over de eer van ons Huis, dat pand, mij door mijn Walraven nagelaten, zal ik blijven beschikken. - Maar hoe....!
(met overhaasting binnentredende).
Verschoon mij, mevrouw! indien ik mij onaangemeld voor uw oogen vertoon; maar de zaak is van 't uiterst gewicht en vereischt dringenden spoed. Een renbode, door den Stadhouder gezonden, brengt mij zoo op 't oogenblik den onwelkomen last, dien ik u moet mededeelen. De Heer van Hiërges namelijk heeft tijding bekomen, dat de Graven van Nassau met een leger langs de Maas in aantocht zijn: hij zelf is hen te gemoet getrokken met al het beschikbare krijgsvolk en hij verlangt, dat ik mij onmiddelijk met mijn bende bij hem vervoeg, tenzij - laat hij er mij bij weten - mijn tegenwoordigheid alhier onmogelijk kan gemist worden. Dit laatste, mevrouw! is het thans aan u te overwegen.
Hier valt niets te overwegen, mijnheer! Ga, waar uw krijgsmansplicht u roept.
Maar ik mag u niet verheelen, mevrouw! dat onze aftocht, zoo die bespeurd wordt door de Geuzen van Bommel, allicht het sein tot een nieuwen aanval geven zal.
Ik ben omtrent hun bedoelingen reeds zeker, mijnheer! maar deze wallen zijn sterk, en ik heb, Gode zij dank, nog moed en vertrouwen op de rechtvaardigheid mijner zaak. Intusschen, ik wil hier alleen niets beslissen. Wolfaart! (tegen Wolfaart, die binnenkomt) . Doe al die zich op 't slot bevinden, hier komen. (Wolfaart verwijdert zich. Men hoort een bengel luiden. Langzamerhand komen Anna van Lokhorst, met haar zoontje aan de hand, de drie Jonkvrouwen van Arkel, de Jonker van Varick, Broêr Peter, de dienaars van 't Huis, de Schout, een aantal Waardenburgers, Jan de Roode, Martha en andere vrouwen op) .
| |
| |
(nadat allen zich op den achtergrond geschaard hebben).
Mijne kinderen! ik heb u een treurige tijding aan te kondigen. Ten gevolge van een opontbod des Stadhouders, ziet de heer Kapitein zich genoodzaakt, ons met zijn bende te verlaten.
(ter zijde).
't Ware beter geweest, dat hij hier nimmer gekomen was.
Het is te verwachten, dat die van Bommel, zoodra zij van het vertrek der bezetting onderricht zijn, den aanval zullen hervatten.
(verbleekende en elkander toewenkende).
Hemel!
(ter zijde).
Zoû die verschijning van Dokter Faustus werkelijk een noodlottige gebeurtenis vooraf gaan?
(vervolgende).
Wat mij betreft, ik ben het uiterste getroost, en wat er ook gebeure, ik zoû mij liever onder het puin van dit slot begraven, dan van hier te wijken of het hoofd voor de muiters te buigen. Gij echter, Waardenburgers! aan mij zijt gij niets verschuldigd; niets, dan voor zooverre ik hier tegenover het oproer, onzen wettigen Vorst en Heer, Koning Filips, vertegenwoordig en, als gebiedster van dit slot, de rechten en het erf verdedig van uw Heer, van Otto van Arkel. (Zij haalt den knaap naar zich toe en doet hem op een verheven zetel staan) . En nu, Waardenburgers! zal het de vraag zijn, of gij mij in deze dubbele hoedanigheid zult ter zijde staan, dan of gij de eer der kroon, die van dit Huis, het leven en de veiligheid van uw Heer, zult willen ten prooi geven aan het oproer en geweld. - Ziet! daar ginds hebt gij voor uw oogen het beeld van mijn vader, van Karel van Egmond. Gij weet, hoe het machtige Bourgonje hem, schier bij zijn geboorte, de rechten op het Hertogdom ontweldigd had. Wat deden in die staat van zaken de wakkere poor-
| |
| |
ters van Nijmegen? - Zij hieven den vijfjarigen knaap te paard, zij leidden hem hun stad rond, en zwoeren hem trouw. Die roepstem, uit de Waalstad opgegaan, vond weêrklank door Gelre, en Karel herwon zijn Hertogdom. - En nu, Waardenburgers! zult gij minder dan die van Nijmegen voor hun Hertog, zult gij minder doen voor den kleinzoon van Karel? voor hem, wien, bij het bloed van Gelre en Egmond dat van de Arkels in de aderen stroomt, dat van de Arkels, die nooit voor een vijand geweken zijn? - Zegt, Waardenburgers! wilt gij met mij trouw zweeren aan uw wettigen Heer, en zijn rechten handhaven en verdedigen? Overweegt dit bij u zelven: maar weet, uw beraad moet kort, en uw besluit onveranderlijk zijn. Geen pralerij met moedbetoon op heden, om morgen berouw te gevoelen. Wie thans verklaart te willen blijven en met ons te strijden, wete vooraf dat hij morgen niet vertrekken kan.
Daarom, mijne kinderen! weegt uw antwoord wel, eer gij het geeft. (Langdurig stilzwijgen) .
De grachten zijn breed en diep: de muren dik; en wij zijn nog altijd talrijk genoeg om aan lastige bespringers een onthaal te bezorgen, gelijk aan hetgeen hun hier reeds tweemalen is te beurt gevallen.
Ik ben oud geworden in den dienst van mijn wettige Heeren; ik heb gedeeld in den voorspoed van dit Huis en zal het niet verlaten nu het bedreigd wordt. Waardenburgers! zullen wij minder wakkerheid toonen dan onze Edele Vrouwe, wij, mannen, de stem van onzen plicht niet hooren? Schande over hem, die 't zwaard kan voeren, en zoû willen achterblijven, waar het de eer van dit Huis geldt en de rechten van onzen beminden Heer.
Ik ben geen dienstman van Waardenburg meer; - maar ik blijf toch nog van ouds verknocht aan dit Huis; en toen ik door moordenaars mishandeld en gewond was, ben ik hier liefderijk ontfangen
| |
| |
en verpleegd geworden. Daarom ook zal ik dit Huis, nu de nood aan den man komt, niet verlaten, zoolang ik een arm heb om er voor te strijden. Wat zeg jij er van, vrouw?
Neen voorwaar niet. Kijk, al ben ik maar een vrouw, ik ben toch nog mans genoeg om een pot kokende olie op den kop van een Bommelsman uit te gieten.
Braaf gesproken! Wij blijven! wij blijven!
Hoezee voor de Vrouwe van Waardenburg! Arkel! Arkel! Wij blijven. Wij blijven!
(tegen Ernst).
De heer Kapitein heeft het gehoord. Wij zijn getroost, met Gods bijstand, het uiterste te verwachten.
Moge u die bijstand niet ontbreken, mevrouw! Geloof mij, de Heer van Hiërges zal zoo veel trouw weten op prijs te stellen. Ik moet u verlaten; doch mijn wenschen blijven hier. (Hij buigt zich en vertrekt) .
(ter zijde).
Hij trekt af: het leger der Graven rukt aan: - de wind begint den Spanjaarden tegen te loopen. Indien ik deze berichten naar Bommel breng, zal 't mij geen schade doen. (Hij sluipt weg) .
En nu, mijne kinderen! gij hebt uw besluit genomen: verbindt u dan met mij tot dezelfde gelofte van trouw. (Zij steekt de banier van Arkel boven Ottoos hoofd omhoog) . Wij allen zweeren de rechten van Koning Filips en van Otto van Arkel, onze wettige Heeren, te zullen beschermen en verdedigen, tot aan den laatsten druppel van ons bloed! - Wij zweeren!
Ik dank u, mijne kinderen! (Tegen Anna) . En gij dochter! gij zijt geene Arkel, en geen verplichting dwingt u, hier in onze gevaren te blijven deelen.
Mevrouw! sedert den dood van mijn beminden echtgenoot is er maar eene overweging, die al mijn daden
| |
| |
leiden moet: Mijn plaats is daar, waar zich mijn zoon bevindt. De moeder is niet geraadpleegd geworden over de vraag, of haar kind al dan niet aan het gevaar zoû onttrokken worden. Door u is beslist, dat hij hier zoû blijven. Mij schiet niets anders over dan God te bidden, dat uw beslissing hem niet noodlottig zij. (Zij gaat naar Otto, en drukt hem aan haar hart) .
En, neef Floris....? (rondziende) . Waar is de Heer van Wel?
Die heeft de wijste partij gekozen en is vertrokken.
(ter zijde).
De gier is weggevlogen; maar zal hij terug komen om de banier?
Ja, mevrouw! zoo ik mijn gemoed recht uit mag spreken, dan hoû ik uw heer neef juist niet voor den man, die uit vrije verkiezing, ergens zal blijven vertoeven, waar hij kans heeft, slagen te beloopen. Daar-en-tegen is hij genoeg bedeeld met overleg, om te begrijpen, dat het zaak voor hem is, onder de bestaande omstandigheden, die van Bommel te vriend te houden.
Een Arkel zoû een verrader zijn!
Of misschien kwelt hem de kolijk: een zeer gewenschte ziekte tegenwoordig voor wie zich buiten schot wil houden.
Maar thans, wat u betreft, Jonker van Varick! een langer oponthoud alhier zoû u in gevaar kunnen brengen.
Wat zal ik u zeggen: ik ben gewoon mij bij de zwakste partij te voegen, en daarom - ik blijf hier.
Blijven? u mengen in onzen bijzonderen twist? Dat is niet van u te vergen, Jonker!
Ja, wat uw twist aangaat, dien wil ik ter zijde stellen: ik ben Edelman, en als zoodanig acht ik het mijn plicht, vooreerst mijn arm te leenen aan de zaak
| |
| |
van weduwen en weezen; ten anderen, de zaak des adels te ondersteunen tegen die van onbeleefde poorters en lompe varensgasten. - Er zal hier in uw wapenkamer wel een kuras wezen, dat mij past en een breeder kling dan deze (op zijn jachtmes wijzende) .
Jonker van Varick! ik acht u hoog, en. in afwachting, dat u een daartoe bevoegde hand den ridderslag geve, gun mij, dat ik u tot mijn ridder wijde. (Zij fluistert Heilwig iets in 't oor, die uit het trezoor een met goud gestikten rooden sluier voor den dag haalt) . Deze sluier, Jonker, was een gift van Hertog Karel aan mijn moeder; ik had hem bestemd voor mijn zoon Johan.... Genoeg! - Neem thans bij mij de plaats in, die een ander had kunnen, had moeten bekleeden: en zij deze sluier het zinnebeeld, dat u inwijdt tot onzen voorvechter. (Zij hangt hem den sluier om) .
Hoezee! hoezee! Leve de Jonker van Varick!
| |
Tweede tooneel.
Och lieve hemel! hoe zal dat eindigen?
Wel! ik hoop, even als de vorige keeren: dat zij namelijk weêr zullen aftrekken als zij gekomen zijn.
(ter zijde tegen hem).
Die verschijning aan den Kapitein!
(knorrig).
Och! wat! een dwaze droom; anders niet; het Boek is nooit van zijn plaats geweest; ik heb er mij van verzekerd. Alles zal wel goed afloopen! (ter zijde) als ik zeg, dat ik hoop, dan bezwaar ik eigenlijk mijn ziel met een leugen; want de vorige keer hadden
| |
| |
zij geen geschut en nu wel; en toen hadden wij geoefend krijgsvolk; terwijl nu (naar buiten ziende) : de Hemel vergeve het hun, zij meenen het goed; maar zij zijn verbruid onhandig. Zij loopen hot en haar als een zwerm lakeien op een gastmaal.... niets uitrichtende en mekaêr in den weg staande; en hadden wij den Jonker van Varick niet, die nog een beetjen orde houdt; dan zoû het niet lang meer duren, of het slot was verloren.
Weet Broêr Peter ook, wie den aanval op de hoofdpoort bestuurt?
Wel, Rem Ysbrandtsz, en hij laat zijn geschut geducht spelen, (ter zijde) hij weet waar de zwakste steeën zijn; hij heeft zelf in den tijd dien buitenwal helpen bijmetselen.
(haastig opkomende).
Om Jezus wille, Broêr Peter! mijn man ligt in het vechthuis gewond; hij heeft een kogel door 't hoofd; hij sterft! hij sterft!.... Och! dat ik dat nog beleven moet.
Ik kom al, ik kom al. Waar, waar is hij?....
Ik ga met u; misschien kan ik van dienst zijn. (Alle drie door de poort af) .
(uit het hoofdgebouw komende).
Spoedig! - meer volk naar den Oostertoren! - Waar is de Schout? Waar is de Jonker?
(met eenige manschappen uit de poort komende).
De aandrang aan de buitenpoort wordt al grooter en grooter. Wij moeten daar versterkt worden.
Er moet meer volk aan den Oostertoren zijn. Zij hebben een vlot te water gelaten en houden op de Waterpoort aan.
(van buiten komende).
Haast u! naar de Waterpoort! - Daar zoekt men ons te verrassen. Ik zal den vijand wel aan de Hoofdpoort tegenhouden. (De Schout en de anderen door 't huis af) .
| |
| |
Hemel! gewond! - Het bloed stroomt uit uw mouw.
(op zijn rechter arm ziende).
Een musketkogel: ik heb nog een arm tot uw dienst.
Maar laat voor 't minst uw arm niet hangen. (Met behulp der juffers verbindt zij den gewonden arm en hangt dien in een draagband) .
Ik dank u; maar ik moet mij weêr heenspoeden. Er is geen oogenblik te verzuimen. (Hij snelt weer door de poort) .
(tegen Katharina).
Moeder! - Waar is Otto? - Hij was bij u....
Ik heb zelve hem in de galerij naast den tuin gebracht. Hij liep daar, zoo mij dacht, het minste gevaar.
(uit het hoofdgebouw komende).
Er is volk in den Hof gedrongen.
O God! mijn kind! (Zij snelt naar binnen) .
(tegen Hans).
En jij staat hier? Spoedig naar binnen; verzamel zoo velen als er maar te vinden zijn en klopt hen den Hof weêr uit. (Hans binnen. Het alarm nadert) .
(van buiten komende).
Zij zijn meester van de buitenpoort.
Maar daarom zijn zij hier nog geen meester. Breng balen en kisten aan om den toegang te stoppen. Snel! haast u! (De vrouwen, Broêr Peter en eenige dienaars rollen en dragen vaten, kisten, kasten, bedden en bulsters het huis uit naar de poort) .
(met gewapenden boven de poort verschijnende).
Sluit de poort! Stopt den toegang! (De poort wordt gesloten en het aangebrachte daar tegen aan gestapeld. De muur en de torens worden bemand. Het krijgsgedruisch komt al nader en nader bij) .
| |
| |
(gewond langs een zijtrapjen van de poort afkomende).
Het is gedaan met mij. Goddank! ik zal den val van dit huis niet overleven.
Moed! oude dienaar! wij zullen overwinnen en nog blijde dagen beleven.
(die door Elizabeth en Walravina ondersteund wordt).
Vergeefs! - Ik heb genoeg. Gedenk mijner in uw gebeden. (Hij sterft) .
Maar waar is Heilwig? - Zij ging met u, Broêr Peter?
(van den toren).
Hier ben ik, hier ben ik! Geef maar olie aan. (Er wordt olie en pikkransen door het poorttrapjen naar boven gedragen) .
Kreten van binnen. Brand! brand!
Brand! Waar? (Zij wil naar binnen gaan: de Schout komt haar te gemoet) .
Zij hebben brand in de stallen gestoken en de vlam is in de achterkamer overgeslagen.
En helpt niemand blusschen? - En de Waterpoort....?
Ook dat was een looze aanval; de strijd wordt in den Hof gevoerd.
Maar mijn kleinzoon!.... mijn Otto!....
(radeloos het huis uitkomende).
O moeder! moeder! waar is mijn kind! Het was niet meer, waar moeder mij zeide, dat zij het gelaten had.
Niet!.... Waar kan Lysbet het dan gebracht hebben?
Ik heb haar met den Jonker ontmoet. Zij gingen den trap af, die naar de gewelven leidt.
God dank! daar alleen zijn zij misschien nog veilig. Maar ik wil zelve zien of.... (Zij wil naar binnen gaan. Een geweldige rook slaat ter deure uit. Weldra ziet
| |
| |
men de vlammen door de vensters schitteren) . O mijn God! - (Zij wil zich naar binnen storten. Broêr Peter en de juffers weêrhouden haar) .
(van de poort komende).
Zij beladderen den wal; hun overmacht is te groot.
En je vlucht uit het gevecht?
(op zijn wonden wijzende).
Ik heb mijn schuld betaald. - Zorg voor mijn vrouw. (Hij slaat neder en sterft) .
Houdt moed! moed mijn vrienden! Arkel! Arkel!
(tegen Heilwig).
Naar beneden! Zij gaan de poort doen springen.
(Heilwig en de vrouwen, die zich boven bevonden, snellen naar beneden en dringen zich om Katharina heen. Men hoort een eisselijken slag; de poort springt open en het daarvoor gestapelde uit elkander. Bommelaars vertoonen zich op den muur).
Bommel! Bommel! Al gewonnen! Al gewonnen! Vive de Geus! Vive de Geus! Al gewonnen!
(een der schreeuwers met een bijl nederslaande).
Nog niet, vriendtjen!
(die op hetzelfde oogenblik de poort beklommen heeft, Varick bij den arm grijpende met de eene hand, terwijl hij met de andere de banier van Arkel van den toren rukt en er de Geuzevlag op plant).
Vermoei u niet verder, Jonker! (luid) Bommel! Bommel! het Huis is ons.
(De belegeraars dringen zoo over den wal als door de poort, naar het plein; terwijl de wijkende Waardenburgers een kring om de vrouwen vormen, in wier midden Katharina staat. De vlammen nemen toe: men hoort zolderingen kraken en instorten: de angstkreten der vrouwen, het gejuich der overwinnaars en het geluid van 't ‘Wilhelmus’,
| |
| |
dat de trompetters boven de poort blazen, klinkt verward dooreen).
|
|