| |
Derde bedrijf.
(in 't opkomen tegen Krijn, die volgt).
Zie zoo! de man is verbonden en in diepe rust. Als je nu maar zorgen wilt, Krijn Hansz! dat er morgen met de lumieren van den dag een wagen klaar staat om hem naar Waardenburg te vervoeren.
Het zal gebeuren, Broêr Peter! En zul je nu niet wat gebruiken?
(zich bij 't vuur zettende):
Wel! mij dunkt, na al de vermoeienissen van den dag zouden een glas warm bier en een hom mik niet onwelkom zijn.
(naar binnen roepende):
Lijs! een kan warm bier en een korf brood (tegen Broêr Peter) : Ik heb anders nog wel goeien wijn ook; maar die zul je op het Huis beter gewend zijn.
| |
| |
Dat is tot daaraantoe; je bier is goed, dat weet ik bij ondervinding. - Brr! ik ben door en door koud geworden. Er kon wel eens vorst komen uit die mist. (Een dienstmaagd komt, zet bier en brood op tafel en vertrekt weêr) .
(een kan voor den dag halende):
Met een scheutjen brandewijn er in, Broêr Peter?
Wel ja! dat verwarmt de maag nog wat. - En hoe staat het tegenwoordig met de zaken, Krijn Hansz?
Wat zal ik er veel op zeggen, Broêr Peter? 't Is een slechte tijd, en dat ondervindt zoo al een iegelijk in zijn nering.
Ja, iedereen, behalve misschien de waard. Mij dunkt, in den oorlog, als alle zaken stil staan, dan weten de lieden met hun tijd geen weg en slenteren van zelfs naar de herberg, al is het maar om het nieuwtjen van den dag te hooren.
O! aan bezoekers is er dan ook geen gebrek; maar aan goê betalers zooveel te meer.
Dan is 't zaak, zoo min mogelijk te borgen.
't Is waarachtig niet uit liefhebberij, dat ik krediet geef; maar zonder nu en dan eens te borgen kan men geen herberg houden; - en 't is daarom ook dat er een kerfstok is.
Waar wel een kerfje te veel in komt, niet waar?
Ik heb van daag niet in den zin te biechten, Broêr Peter! maar dit wil ik wel zeggen, dat, zoo er wel eens een kerfje meer in komt, er daarentegen maar al te veel blijven, die nooit worden dicht gestopt.
En ontfang je hier nu volk van alle partijen?
| |
| |
Wel! hoe zoû ik anders? Een herberg is neutrale grond; daar is al wie geld in den buidel heeft en verteering maken wil even welkom, en niemand wordt er afgewezen dan schooiers en platbeurzen. Als iemand mij maar goed betaalt, zal ik hem niet vragen of hij een Prinsgezinde is of een Koningsman.
Nu ja; je huis is er dan ook net naar gelegen om alle slag van luiden te krijgen; zoo juist op een driesprong.
Nietwaar? Ja! nu heb ik eens Poorters uit Bommel of Geuzenmanschappen uit Buren, die hier een kan bier komen drinken: dan weêr Spanjolen uit de Wijk of Duitschers uit Tiel; dat gaat al zoo.
Maar mij dunkt, als die mekaêr ontmoeten, daar moeten wel eens woorden uit ontstaan, zoo niet erger.
Nu! ik wil niet zeggen, of er valt wel ereis 't een of ander voor. Maar zoo lang als ik en mijn knecht t'huis zijn, dan hoû ik het er maar op, dat ik baas op mijn erf ben, en dat wie ruzie zoeken wil, maar buiten moet gaan. Voor de rest bemoei ik mij niet met 'er lui twisten. Men moet leven en laten leven, dat's mijn leer; en denkt Broêr Peter er ook zoo niet over?
Met je verlof (op zijn pij wijzende) ik kan of mag mijn lied maar op één wijs zingen.
Hoe je zingt, daar vraag ik niet na; ik weet alleen, hoe je handelt en dan ken ik je voor een man net als de barmhartige Samaritaan ginter op 't printjen, die namelijk niet vraagt naar iemands geloof op partij, wanneer hij hem helpen kan.
(Twee reizigers in mantels gewikkeld treden binnen).
(die de laatste woorden van Krijn gehoord heeft, tegen Broêr Peter):
En dat strekt u tot
| |
| |
eer, vader! 't Ware te wenschen, dat al wie uw kleed droeg er over dacht als jij doet.
(stoelen aanschuivende).
Welkom! welkom! zullen de heeren ook iets gebruiken?
Een kan bier. En zie toe, dat onze paarden goed behandeld worden, en men ons waarschuwe, zoodra de mist weêr optrekt.
Is de mist erger, heerschap?
Ze heeft ons ten minste belet onzen weg te vervolgen. 't Is verdrietig; maar er zit anders niet op dan geduld. (De beide reizigers ontdoen zich van hun mantels en hoeden en zetten zich aan de tafel bij 't vuur) .
Ik meende, dat bij zoo'n gelegenheid een ruiter toch altoos wel op den goeden neus van zijn paard kon vertrouwen.
Dat hebben wij ook gedaan; en onze paarden hebben ons wijselijk hier in den stal gebracht. (De dienstmaagd komt binnen met een kan bier. Zij wordt gevolgd door den Jonker van Varick in jachtgewaad, met eenige jachthonden) .
Wel bij Sint-Felten! is dat een vermaledijd weêr! Zoo ik niet op het gehinnik van de paarden was afgegaan, ik had de herberg nooit gevonden.
Welkom, Jonker! kom binnen Jonker! Wat zal de Jonker gebruiken? - Zal ik de honden wat brood geven?
Ja, bezorg ons allen wat te eten (tegen het gezelschap) : Goeden avond samen. En zie! Broêr Peter ook hier! Aan 't visschen geweest, Broer Peter?
Geen tijd gehad, Jonker! ik had andere zorgen. En hoe gaat het u? altijd nog frisch en gezond, naar ik zie.
Mij opperbest. - En hoe maken het onze statelijke Vrouwe van Waardenburg en de juffers? - En
| |
| |
treurt mijn minnelijke nicht Van Lockhorst nog voortdurend over den dood van haar heer gemaal? - alles wel? - 't is mij aangenaam het te hooren. (De dienstmaagd in de wangen knijpende) . En jij blijft er ook even snoeperig uitzien. (Tegen Broêr Peter) . En wat zeg je nu van mijn span?
Kostelijke winden, Jonker! dat mag men zeggen. En voldoen ze goed op den duur?
De arme dieren doen hun best; - maar speur eens wild op waar niet en is. - En wat, in 's Hemels naam, houdt u zoo laat nog van honk?
Wat zal ik u zeggen, Jonker? Je kent Jan de Roode, die vroeger meier was onder Waardenburg, en zich - met Sint-Margriet zal het vier jaar geleden zijn - hier kort bij heeft neêrgezet.
Of ik hem ken: hij plach een baas van een schutter te zijn.... en een baas van een strooper daar toe. Nu, dat gaat samen. En wat is er met hem gebeurd?
Hij is te nacht door vermomde booswichten overvallen, die zijn hoeve geplunderd en verbrand en hem deerlijk toegetakeld hebben. Dat is zijn vrouw heden morgen op 't Huis komen vertellen, en zoo ben ik, met verlof van mevrouw hierheen gesukkeld om te zien wat er aan te doen, en of de man vervoerbaar was. 't Zal nog al schikken en morgen ochtend breng ik hem op een wagen naar 't slot.
Kijk! ik moet zeggen, je bent een man uit duizenden. - En wat schort den vent? - Niets gebroken?
Gelukkig niet; eenige zware kneuzingen, en een vrij diepe wond in het been; doch daar is raad voor.
En wat is dat voor boerevolk, dat zich zoo iets onderstaan heeft, Geuzen of Spanjolen? - Je weet het niet? - Nu, dan heb je gelijk, dat je het niet zegt; - en 't is ook een pot nat.
| |
| |
(stil tegen zijn makker).
Daar moet onderzoek naar gedaan worden, en bevindt het zich, dat de daders tot ons volk behooren, dan zonder genade aan den galg met hen. Ik wil geen rooverijen dulden. (Luid, tegen Varick) . De Jonker scheert alzoo Geuzen en Spanjolen over één kam? Mij dunkt, daar zouden geene van de beide partijen meê gediend zijn.
Ja dat's best mogelijk. - Ik weet niet, tot welke partij de heerschappen behooren, en 't is mij ook volkomen onverschillig; ik behoor tot volstrekt geen partij, als men mij maar met vrede laat. Maar dat weet ik, dat ze van allebei de kanten het jagtveld komen leêgstroopen, en dat er niets voor een vromen jager overblijft. - Zie maar, dat is al wat ik van daag heb opgedaan (hij smijt een vos op den grond) .
Och ja, 't wild kapen zij mij voor den neus weg en 't ongedierte laten zij leven. 't Zal er mooi uitzien als het zoo voortgaat en ik zoû waarachtig lust hebben mijn honden voor een prijsjen aan den eerstkomenden over te doen.
Helaas, Jonker! Even als uwe Edelheid over de toekomst van het jachtveld, zoo bekommeren zij, die meer jaren tellen of wichtiger zaken in 't hoofd hebben, zich over de toekomst onzer arme Nederlanden, die ook, als God geen verandering geeft, weldra ontvolkt zullen zijn.
Dank je! - dat is zooveel al een terechtwijziging, die mij wordt toegediend. Hoe denk jij er over, Broêr Peter?
Ja, wat behoef je dat mij te vragen? Ik heb de eer niet, mijnheer (op den reiziger wijzende) te kennen; maar ik hoû 't er voor, dat hij gelijk heeft, en 't komt mij voor, Jonker! dat het een beetje zonde is
| |
| |
zich te bekommeren over eenige hazen en hoenders, wanneer men liever moest schreien over zooveel kostelijk bloed van kristemenschen, als er dagelijks in ons arme land vergoten wordt.
Ik zeg alweêr: dankjen (tegen den tweeden reiziger) : Heeft mijnheer er altemet ook wat bij te voegen? Alle goede dingen bestaan uit drie.
Mij dunkt, de Jonker heeft al van bakboord en van stuurboord de volle laag gekregen en 't zoû weinig beteekenen al vuurde ik nu nog een onnoozel musket af.
Bovendien weet ik wel, dat de Jonker beter is dan hij zich hier voordoet, en met alle vrome lieden instemt in den wensch, dat er spoedig een einde moge kome aan het menschenmoorden.
Ik zeg amen hierop, eerwaarde heer! Maar het is niet door stil te zitten, dat men tot de vervulling van dien wensch zal geraken. De Jonker zeide zooeven, hij behoorde tot geene partij, maar is het dan loffelijk en goed, stilzwijgende toeschouwer te blijven van den krijg, die om en nevens ons gevoerd wordt? en die - vergeef mij de onderstelling, Jonker! - eerlang uw eigen erf in vlam kan zetten. Ik ben overtuigd, Jonker! dat uwe Edelheid twee vechtende knapen zoû trachten te scheiden; en zij zoû onverschillig blijven bij den kamp tusschen twee beginsels! Ik zie u voor 't eerst, Jonker! en toch geloof ik mij niet te bedriegen, wanneer ik u houde voor een man, die een gezond hoofd, of, nog liever, die een gezond hart bezit. Het eerste heeft u voorlang moeten doen beseffen, dat hier een keuze gedaan moet worden: dat onzijdigheid - hoe fraai het woord ook klinke - op den duur onder de bestaande omstandigheden een onmogelijkheid, het laatste, dat zij bovendien - verschoon mij - een misdaad wezen zoû. Immers ik kan, ik wil den Jonker
| |
| |
van Varick niet rangschikken onder de zoodanigen, die alleen wachten, welke partij zal bovendrijven, om bij deze zich aan te sluiten.
(die, hoezeer inmiddels eer doende aan de spijs en drank, door Krijn gebracht, met aandacht toegeluisterd en bij het kompliment, hem gemaakt, met een hoofdbuiging bedankt heeft, op een gedwongen schertsenden toon):
Mijnheer zoû dus wenschen, dat ik, om een einde te maken aan het menschenmoorden, een handtjen mede hielp?
Indien voor uwe oogen een uwer bekenden door een ander mishandeld wordt, zoo zal, ik ben des overtuigd, uw gevoel van billijkheid u voor den verongelijkte partij doen trekken. En hoeveel te meer hier, daar het niet een mensch, maar een geheel volk geldt? De eenige vraag, die u ter beslissing overblijft, is, aan welke zijde in uw oogen het recht is.
Wat mij betreft, 't is hier als altijd: waar twee kijven hebben allebei schuld.
En al wilde ik eens toegeven, dat dit afgesleten spreekwoord ook ten deze kon worden toegepast, dan nog zoû ik u zeggen: sluit u aan bij de partij, tot welke uw beginselen, uw zedelijk gevoel u 't meest doen overhellen. En haast u te kiezen, Jonker! eer men u dwingt te kiezen, eer het raadplegen van eigen overtuiging u niet meer mogelijk zijn zal, maar de gebeurtenissen u zullen medeslepen in haar onweêrstaanbaren stroom en het u wellicht te laat berouwen zal, een weg te hebben moeten volgen, die uit vrije keus de uwe niet geweest zou zijn.
Waarachtig, mijnheer! je spreekt als een boek, en er is maar een ding dat mij bevreemt.
Dat mijnheer zoo beleefd is, het vooralsnog aan mijn eigen keus over te laten, welke partij ik om-
| |
| |
helzen zal. Al wie mij tot heden uit den rustigen slaap mijner onzijdigheid wilde wakker schudden, stelde op den voorgrond, dat ik tot zijne partij moest overkomen, dat die alleen het recht en de billijkheid voor zich had: mijnheer is de eerste, die mij zelfs in de onzekerheid laat, of ik een zendeling van den Koning of een van Prins Willem voor mij zie.
(glimlachende).
Het spijt mij; maar voor 't oogenblik moet ik eenige zwarigheid maken, dat raadsel op te lossen: en bovendien, ik zeg nogmaals: open uw oogen, zie rondom u - en kies.
(aan de deur).
Jonker! de knecht laat zeggen, dat je paard het voêr weigert.
Ik kom. - Broêr Peter! ga je eens mede, mijn ruin bekijken? - een kostelijk beest, durf ik zeggen, zooals de Heer van Hiërges er geen op stal heeft. - En dan moet je mij meteen eens bij je zieke brengen: ik moet hem toch uit oude kennis eens opzoeken. (Zacht tegen Broêr Peter onder 't heengaan) . Wie drommel mag hij zijn, die mij daar zoo de wetten leest? Hij heeft in zijn toon iets, dat mij van mijn stuk zoû brengen. (Beiden af, zijnde Krijn reeds vroeger vertrokken) .
Er zit hart in dien Jonker! Mocht hij uit zijn ware of geveinsde onverschilligheid opwaken, hij zoû onzer zaak niet weinig van dienst kunnen zijn.
Maar hij is goed Katholijk, naar ik hoor, en zou zich dus naar allen schijn bij de tegenpartij voegen.
Ook dan nog zoû ik het een geluk achten. Hoe meer die tegenpartij versterkt wordt door echte Nederlanders, door mannen, die hun vaderlijken grond liefhebben, en tevens, als deze, een hart, dat warsch is van moord en vervolging, hoe spoediger er hoop is op een eerlijk verdrag, waarbij de rechten van het geweten er-
| |
| |
kend en de vrijheden der ingezetenen gewaarborgd worden. De zoodanigen als zij kunnen zich niet verlagen tot blinde werktuigen in de hand van Filips; zij moeten òf hem tot het volgen van milder beginselen dwingen, òf zijn zijde verlaten, en, geloof mij, eenmaal, misschien spoedig, zien wij den tijd geboren worden, dat ook die Nederlanders, die wij thans nog als onze gevaarlijkste vijanden aanmerken, tot ons overkomen, dat al wie 't oprecht met zijn land meenen, dat een Bossu in den krijg, een Leoninus in den Raad, aan onze zijde de zaak van het recht zullen verdedigen.
Ik wil het hoopen; - maar die tijd zal wel spoedig moeten komen, zal onze zaak inmiddels niet verloren gaan. - Van alle zijden ingesloten, door overmachtige vijanden bedreigd, zonder geld of bondgenooten, zie ik het ergste te gemoet, indien de hulpbenden, door de Graven verzameld, nog lang uitblijven.
Ik geloof niet, dat zij voor het einde van den winter gereed zullen zijn om op te trekken: en ook dan zal hun onderneming nog immer een zoodanige blijven, waar de kans van mislukking tegen die van 't slagen als tien tegen een staat.
Graaf Jan is waakzaam en voorzichtig: Graaf Lodewijk heeft bewijzen geleverd van zijn voortreffelijke bekwaamheden als bevelhehber: zij zullen gewis het gunstige oogenblik kiezen en zich, spijt den Spanjaart, een weg naar deze gewesten weten te banen.
Ik ken de hoedanighedon der Graven en stel die op prijs; - maar ik weet tevens, wie zij tegenover zich hebben: - of zoû het zoo licht zijn, Davila te verschalken, die uit Maastricht hun gangen bespiedt? en mocht het den Graven al gelukken, in spijt van diens waakzaamheid over de grens te komen, zal het hun dan nog mogelijk zijn, tot in Holland door te dringen zonder slag te leveren?
| |
| |
Heeft niet Graaf Lodewijk te Heiligerlee overwonnen?
Ja, toen hij Aremberg en diens verrasten hoop tegenover zich had; - maar de kans verkeerde, toen Alva zelf met zijn Spanjaards in 't veld verscheen. En ook nu zou de Graaf, indien het op een treffen kwam, zich in niet veel gunstiger stelling bevinden: hij, schier zonder bekwame Kornellen of Hoplieden, en met ongeoefende huurlingen, die in het strijdensuur 't luidst om geld roepen, tegenover de beste soldaten van Europa, aangevoerd door een Veldheer, die door niemand overtroffen wordt dan door Alva alleen, en door Oversten als Braccamonte, als Mondragon, als Vitelli, als Valdez: - mannen die nooit aan een vijand den rug hehben getoond. - En toch, ik erken het met u, onze laatste hoop is wellicht in dat waagstuk gelegen. - Dat er nog maar geen bericht van de Graven komt! Waar mag het blijven?
Als hun bode maar niet onderschept is.
(Johan van Arkel komt haastig binnen. Zijn kleederen zijn doornat en hij rilt van de koude).
Gelukkig, dat die daar beneden mij niet gezien hebben. Ha! daar is vuur.
Je schijnt het koud te hebben, knaap! Je kleêren zijn van de mist doortrokken.
Zoo is 't, mijnheer! en ik kwam mij wat warmen.
Mij dunkt, het is meer dan mist, die 't u gedaan heeft. Ben je temet door de duisternis in een sloot geloopen?
(die op 't hooren van die stem is opgesprongen, hem verbaasd aanziende).
Hemel! Ex.... (gerucht van buiten) .
(den vinger op den mond leggende):
Stil.
| |
| |
(nog buiten).
Komt dan toch boven: 't is beter daar, dan hier in 't koude portaal.
(nog buiten).
Boven zeg je?
O Hemel! dat is de stem van neef Floris! - Om Godswille, verraad u niet. (Hij schuilt weg achter den stoel, waarop de reizigers hun hoeden en mantels hebben geworpen, Floris van Arkel, Ernst van Ruystede, de Jonker van Varick, Broêr Peter, Krijn, een paar dienaars en de dienstmaagd treden binnen) .
(in 't opkomen tegen Varick):
Wij zijn met die Satansche mist van onzen weg geraakt (tegen de reizigers) : Goeden avond, heerschappen! (tegen Krijn) Breng wijn. - (Tegen Varick) : Ook door 't weer opgehouden?
Ja, ofschoon het toch mijn voornemen was, hier te komen rusten: - zoodra echter de mist optrekt, doe ik 't ook.
(terwijl men wijn brengt).
Mij dunkt, wij zouden intusschen den tijd kunnen verdrijven door een kans of wat op een verkeerbord te wagen. (Krijn schuift een tafel bij en slaat een verkeerbord op) .
Ik heb er niet tegen, en misschien zullen die heeren (zich tot de reizigers wendende) ons daarbij wel de eer van hun gezelschap willen geven.
Met uw verlof! Eer ik met iemand drink of speel, weet ik gaarne met wien ik te doen heb: en ik heb de eer niet 't zij mijnheer (op Varick wijzende) 't zij de heeren (op de reizigers wijzende) te kennen.
O! dat is waar: ik had een verzuim begaan. Jonker van Varick! gun mij, u den Kapitein Ernst van Ruystede voor te stellen. - Kapitein! de Jonker van Varick, Geldersch Edelman en trouw aan de goede zaak (wederzijdsche buigingen) .
Zeer wel; - maar nu zal ik mij veroorlooven te vragen (zijn knevel opstrijkende en de hand bij 't gevest
| |
| |
van den degen brengende) , tot welke partij de heeren behooren?
Mijnheer! ik ben altijd bereid geweest, overal en t' allen tijde voor mijn gevoelen uit te komen; - maar, geloof mij, laten wij liever over en weder elkander geen lastige vragen doen. Het toeval, een zelfde tegenspoed, brengt ons in deze herberg samen. Wij zijn, zoolang de mist blijft duren, ramp- en lotgenooten en kunnen in vrede een kroes te samen ledigen. Ik vraag niet, welke kleuren de heer Kapitein voert, noch welke zaak zijn reisgenoot de ‘goede’ noemt. Treden wij in verklaringen, 't zoû kunnen gebeuren, dat wij elkander als vijanden beschouwen moesten en dat deze vreedzame plaats in een tooneel van twist herschapen werd.
Als een boek gesproken, mijnheer! Ik ook, ik ben een voorstander van den pais. En daarom wie hem breekt, heeft met mij te doen.
Braaf gezeid. - Willen wij zien, wie 't eerst de bank zal houden?
Ik laat mij met geen ontwijkend antwoord afschepen. (Hij fluistert een der dienaars iets in 't oor, die zich daarop verwijdert. Vervolgens luid tegen de reizigers) : Ik dring er ernstig op aan, uwe namen te weten.
En uw recht om ons deze vraag te doen?
Ik doe die uit naam van den Stadhouder van Gelderland, dien ik hier vertegenwoordig, ik, Ernst van Ruystede.
En, zoo wij weigeren u te antwoorden?
Dan zullen wij de woorden met geweld u uit de keel halen (tegen een zestal dienaars der Vrouwe van Waardenburg, die binnen komen) . Grijpt die mannen daar.
| |
| |
(zich tusschen beide stellende):
Een oogenblik! Bedenkt wat je doet.
(roept uit het raam).
Hierheen mannen! Alarm! Alarm!
(tegen de Waardenburgers).
Maar mannen, bedenkt toch!....
(tegen de Waardenburgers).
Mevrouw heeft u gelast, mij te gehoorzamen. Vat die mannen aan. (Twee andere rijknechts treden binnen en scharen zich aan de zijde der reizigers) .
Zeven tegen vier! - Ik schaar mij bij de zwakste zijde en bij voorraad sla ik de beenen stuk aan wie ze verzetten durft. (Hij grijpt een stoel als wapentuïg waardoor Johan ontdekt wordt) . Wat is dat?
Neef Johan! } (te gelijk) .
Jonker Johan! } (te gelijk) .
De Jonker van Arkel! } (te gelijk) .
Is het betamelijk, dat de Jonker dus het huis zijner moeder ontloopt, om als een vagebond langs de wegen te slenteren, liever dan, in gevolge van haar verlangen, zich naar den Heer van Hiërges te begeven.
(schijnbaar deemoedig).
Misschien heeft de Kapitein gelijk, en ik zie wel, nu ik eenmaal in den knip ben, zal ik u wel moeten vergezellen. Het spijt mij toch; want (zijn stem verheffende, en met inzicht) ik was op weg naar Buren, naar den Prins van Oranje: en ik had een belangrijke boodschap aan hem over te brengen, waarvan ik mij nu niet zal kunnen kwijten.
(ter zijde).
Die onvoorzichtige!
(tegen Johan).
Hoe! je durft erkennen....
Och ja! ik moest hem namelijk uit naam van de Graven, zijn broeders zeggen, dat de onderneming opgegeven en het volk ontbonden was.
| |
| |
(tegen Johan).
Zwijg of....
Maar nu.... patientie! Ik zal het een andere keer aan Z. Excellentie vertellen. - Intusschen, vergun mij, u ook eens te vragen, heer Kapitein! met welk recht de vazallen mijner moeder hier door u gebezigd worden om uw bijzondere twisten uit te vechten, ja misschien blootgesteld om een bebloeden kop, of een kogel er door heen te krijgen?
Ben ik u daarvan rekenschap verschuldigd, knaap? Uw moeder heeft aan die mannen gelast, mij te vergezellen, en....
En u geleide te schenken tot aan de Wijk, stellig meer niet, of mijn moeder moest machtig veranderd zijn. Is 't niet waar, mannen? uw last strekt om den Kapitein te begeleiden en te beschermen, en, des noods, om mij op te pakken - maar verder niet? En jelui weet, dat mevrouw het niet gemakkelijk opneemt, wanneer men buiten haar bevelen gaat.
(elkander aanziende).
Ja zoo is 't! de Jonker heeft gelijk.
Dat is een Satan van een jongen!
(ziende dat Johan een schoen mist).
Arme drommel! heb je een van je schoenen er bij in den steek gelaten?
Och ja! bij het overzwemmen van de gracht. (Met inzicht) : Maar die schoen zal wel terecht komen, en zoo neef mij op zijn paard wil nemen, en Krijn mij een ouden mantel leent, dan ben ik van nu af tot uw dienst.
(die inmiddels in verlegenheid op en neder geloopen is en het raam heeft uitgekeken, zacht tegen Ernst).
Het weêr begint op te klaren. Ik geloof, dat het zaak zal zijn, dat wij onzen weg vervolgen. Ik heb, dunkt mij, in de verte paarden hooren brieschen, en zoo de Geuzen ons hier eens verrasten....
| |
| |
(halfluid).
Inderdaad, indien dat volk niet vechten wil....
Broêr Peter, je zult wel de goedheid hebben, mijn moeder en zusters van mij te groeten en te zeggen, dat ik, als een gehoorzame knaap, in 't gezelschap dier heeren ben voortgereisd, (ter zijde) van welk gezelschap ik mij echter spoedig hoop te ontslaan.
Welaan dan (tegen de reizigers) . Ik hoop u ter geschikter gelegenheid wel weder te ontmoeten.
(ter zijde in 't heengaan).
Waar toch heb ik die lieden meer gezien? (Floris, Ernst, Johan, Krijn en de Waardenburgers vertrekken) .
Kom! indien de mist is opgetrokken, dan zal ik zien of ik den weg naar huis weder vinden kan. Goeden avond heeren! (Hij vertrekt) .
(tegen zijn dienaars).
Spoedig! laat ook onze paarden opzadelen. (De dienaars vertrekken) .
De onderneming opgegeven!
Ik weet niet wat er van te denken! Die knaap sprak op zulk een vreemden toon.... ik geloof, dat hij mij kende; doch of zijn woorden bestemd waren om mij een naricht te geven, of om dien Hopman van Hiërges te misleiden, zie daar, wat mij duister blijft. - Ik ook, ik herinner mij, dien knaap meer gezien te hebben, doch reeds voor eenige jaren, toen hij zijn moeder te Vianen bezocht.
Uwe Excellentie heeft de gave om ieders gelaat te onthouden na het eens gezien te hebben.
Kom! geen tijd verloren! (Hij neemt zijn hoed en mantel op: er valt een schoen uit den hoed) . Wat is dat? Zie eens, Bruyninck! een schoen in mijn hoed!
Die is er niet van zelf ingekomen.
Ha! nu begrijp ik het: die knaap verhaalde, hij had zijn schoen bij 't overzwemmen van de
| |
| |
gracht verloren, en - hij had hem intusschen hier verborgen. Ik heb u begrepen, schrandere bode! - (Hij beproeft de zool met een zakmes) . Ja waarlijk, een dubbele zool, - en een brief! (Hij haalt een brief uit den schoen en opent dien) . Van mijn broeder Lodewijk. (Na gelezen te hebben) . Dacht ik het niet, Bruyninck! die knaap leidde de overige hoorders om den tuin en speelde mij inmiddels het echte bericht in handen. De Graven denken er niet aan hun voornemen op te geven. Zoodra de wegen bruikbaar zijn en Hertog Kristoffel zich met hen vereenigd heeft, rukken zij tusschen Nymegen en Grave herwaarts aan. Een nadere tijding zal mij doen weten, wanneer ik een beweging doen moet om hen te ondersteunen.... Stil! men komt ons weder storen. Ha! Rem Ysbrandtz.
(haastig binnenkomende).
Is het waarlijk uwe Excellentie! Ik was pas op weg naar Buren, toen ik haar dienaars beneden praaide. Ik hoor, die verbruide Hopman was onbeschaamd tegen Uwe Excellentie. Begeert Uwe Excellentie, dat ik hem met mijn ruiters najaag? Duizend drommels! te denken, dat vader Willem hier zulk een gevaar heeft geloopen.
Laat den man zijn weg gaan, en vertel mij liever, wat u naar Buren dreef.
Weinig goeds, Uwe Excellentie! Ik kwam haar bericht brengen, dat de Vrouwe van Waardenburg voornemens is, Spaansche bezetting te ontfangen op het slot.
Dat mag niet gedoogd worden: dat slot zoû ons een struikelblok, een doorn in het oog worden. Je zult er thans niets tegen hebben, terug te keeren en met mij naar Bommel te gaan, waar wij deze zaak terstond met den Magistraat bespreken zullen; want morgen word ik te Dortrecht verwacht.
Uwe Excellentie zal toch te Bommel eenige rust nemen?
| |
| |
Wij zullen zien; - maar rust is een woord, dat ik vrees in mijn woordenboek nimmer te zullen lezen. Kom, Bruyninck! komt vrienden! 't is meer dan tijd.
|
|