Romantische werken. Deel 23. De vrouwe van Waardenburg
(1872)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 26]
| |
Tweede bedrijf.
Elizabeth
(tegen Anna):
Heb je al gehoord, zuster! dat neef Floris op 't slot is?
Anna.
't Is mij bekend; ik heb zelfs even met hem gesproken.
Walravina.
En je hebt er ons niets van verteld.
Anna.
Ik achtte de zaak juist niet van zooveel gewicht; en bovendien, ik dacht dat Wolfaart er u kennis van gegeven had.
Elizabeth.
Dat heeft hij ook; en tevens, dat er nog een Edelman hier is, die door den Heer van Hiërges is gezonden.
Heilwig.
Nu, ik hoop, dat die hier wat blijven moge. 't Wordt hier vrij eentoonig en duf.
Elizabeth.
Foei Heilwig! schaam je wat. Past het een vrijster, te verlangen naar de komst of het verblijf van jonge Edellieden?
Heilwig.
Vooreerst weet ik niet, of de man oud of jong is; maar ten anderen: is dat een leven, dat wij leiden? Ik zit hier mijn beste jaren te verkniezen, zonder iemand te zien buiten ulieden en Broêr Peter. Mijne zeer wijze en zeer vrome zusters hebben goed spreken: in hare jonge jaren was het alle dagen feesten en vrolijkheid; of zoû je nu het prettige leventjen vergeten zijn, dat men toen leidde, 't zij te Buren, bij Graaf Max, 't zij te Vianen, bij den Heer van Brederode; 't zij aan 't Hof van madame De Parma te Brussel?
Walravina.
Ik althans niet, Heilwig! Kijk, wie van ons had toen kunnen denken, dat diezelfde Prins Willem van Oranje, die toen zoo aardig en vrolijk wist te schertsen en te keuvelen, en aan zoovele jonge meisjes het hoofd op hol maakte, later zoo'n rebellenhoofd worden zoû? Zij | |
[pagina 27]
| |
noemden hem toen al den ‘Zwijger’; - waarom heb ik nooit begrepen; met ons althans zweeg hij in 't geheel niet.
Anna.
Dat kan zijn; maar hij zeî waarschijnlijk niet meer dan hetgeen men òf gerust op de daken kon uitroepen, òf 't geen hij of zij, die 't aanhoorde, om gegronde redenen liever voor zich hield. Dat Prins Willem praatte, wil ik gelooven; maar dat hij zich ooit verpraatte, dat niet.
Elizabeth.
Ja, ik voor mij gaf de voorkeur aan Graaf Lodewijk, dien men toch den ‘volmaaksten ridder van den Duitschen lande’ noemde. Zoo kloek van wezen, zoo innemelijk van voorkomen, zoo hoffelijk van manieren heb ik nimmer een Edelman ontmoet. Och! dat hij nu ook een muiter moest worden, even als zijn broeder.
Heilwig.
Dacht ik het niet, Anna? hoor eens, hoe warm Elizabeth wordt, nu zij met hare herinneringen voor den dag komt. Zie! dat zij in haar tijd pavanes en sarabandes gedanst heeft met de Heeren van Nassau en honderd anderen, en zich allerlei zoete woordjens van hen heeft laten influisteren, dat wordt niet gerekend; maar dat ik, die nog nooit een ander feest heb bijgewoond, dan als er op 't dorp een kat geknuppeld of een paling getrokken wordt, dat ik eens verlang naar een dood onnoozel praatjen met neef Floris, of met dien Edelman, dat wordt mij als een doodzonde verweten.
Anna.
Wat mij betreft, ik geloof, dat Broêr Peter er u gaarne absolutie van geven zoû. - Maar indien het nu eens b.v. de Jonker van Varick was, die ons kwam bezoeken....
Heilwig.
Och wat! de Jonker van Varick denkt alleen aan hazen en hoenders.... Maar zeg mij, zuster! wat had die landlooper u toch gewichtigs mede te deelen?
Anna.
Die landlooper?
Walravina.
Hoe fraai weet Heilwig een wending aan 't gesprek te geven. - Wie weet? misschien was 't een verkleed Edelman, die in haar gunst wenschte te staan, | |
[pagina 28]
| |
en Anna kwam verzoeken een goed woord voor hem te doen.
Anna.
Inderdaad: er is iets aan, aan hetgeen je daar zeit.
De zusters.
Hoe! - Wat?
Elizabeth.
De toon, waarop je spreekt, is zoo ernstig, dat ik er bijna van ontstellen zoû.... en toch, 't is immers maar een scherts?
Anna.
Zusters, je wenscht afwisseling; je beklaagt je, hier altijd enkel onder vrouwen te zitten. Mis je dan hem vooral niet, die, zoolang hij hier was, vreugd en levendigheid om zich heenspreidde? Treur je niet somwijlen om den armen Johan?
Elizabeth.
Helaas!
Walravina.
Heeft zuster iets van hem vernomen?
Heilwig.
Bracht dien landlooper tijding van hem?
Elizabeth.
Stil! - daar is Geerte.
Geerte
(even 't hoofd door de deur stekende):
mevrouw laat weten, dat zij den heer Van Ruistede hier zal ontfangen. (Zij verdwijnt weder) .
Anna.
Dan is oppakken de boodschap. - Spoedig, meisjes! de zaken aan kant. (zij bergen het tapijtwerk in een kist) : Wij zullen het gesprek op mijne kamer voortzetten. Ik hoor moeder komen. (Ter zijde) : Dat ik haar nog niet heb kunnen alleen spreken, of liever, dat haar eigen hart haar niet toeroept: ‘Uw zoon is hier!’
(Katharina van Egmond treedt binnen, door Geerte gevolgd. Zij is deftig in 't zwart, doch zonder eenigen opschik, gekleed).
Katharina
(tegen hare dochters, die een leunstoel aanschuiven, met de wapens van Egmond en Arkel versierd):
Ik dank u. (Tegen Anna) : Hoe is het met Otto?
Anna.
Hij heeft met smaak gegeten, moeder! en speelt thans met Leonore in den hof. | |
[pagina 29]
| |
Katharina.
Is dat wel gewaagd? 't Is Novemberweer; de lucht is vochtig en koud.
Anna.
Hij loopt zich warm, en gaat dan onmiddelijk ter ruste.
Katharina.
Als hij geslapen heeft, hoop ik hem te zien. (Tegen Geerte) : Geerte! laat Wolfaart aan den heer Van Ruystede zeggen, dat ik gereed ben, hem te ontfangen. (Geerte vertrekt) . Tot straks, dochter! (Anna en de meisjens vertrekken naar de tegenovergestelde zijde) .
Wolfaart
(aandienende).
De heer Kapitein Ernst van Ruystede. (Ernst treedt binnen. Na wederzijdsche begroeting wenkt Katharina Wolfaart, hem een zetel aan te bieden. Zij neemt plaats, en noodigt den Kapitein uit, zulks insgelijks te doen; terwijl Wolfaart vertrekt).
Katharina.
Het is mij aangenaam u te zien, heer Kapitein! Uw naam is, zoo ik wel verstaan heb....
Ernst.
Ernst van Ruystede, mevrouw!
Katharina.
Van de Ruysteden uit Vlaanderen? (Ernst buigt zich) . Aldus vermaagschapt aan de edele geslachten van dat Graafschap. - Ik meen, dat er een Raes van Ruystede bij Grevelingen gesneuveld is.
Ernst.
Hij was mijn vader, mevrouw!
Katharina.
En de zoon is, als ik met genoegen bespeur, niet van des vaders trouw aan zijn Koning afgeweken. - Ik ben thans verlangende. de mededeeling te vernemen, waarmede u de Heer van Hiërges heeft belast.
Ernst.
Zij is drieledig, mevrouw! in de eerste plaats heb ik de heusche groete en dienstaanbieding over te brengen van den heer Stadhouder van Gelderland.
Katharina.
Ik ben den Heer van Hiërges dankbaar, dat hij zich eene arme weduwe herinneren wil. Ik onderstel echter, dat de beide overige punten van gewichtiger aart zijn. | |
[pagina 30]
| |
Ernst.
Zoo is het mevrouw! De heer Stadhouder, altijd bezorgd voor de veiligheid van het hertogdom, met welks bestuur hem Zijne Majesteit heeft gelieven te belasten, is zulks inzonderheid geworden voor die van dit kasteel. Reeds op zich zelf en om de kostbaarheden, die het bevat, zoû het eene begeerlijke buit zijn voor de rebellen; doch zijn gunstige ligging aan de rivier maakt het bezit daarvan dubbel wenschelijk voor de partij, die er over beschikken kan. Dit overwegende en tevens, dat, aan den overkant, de stad Bommel door de Geuzen bezet is, die daarbij ook te Buren eene sterke macht hebben samengetrokken, is de Heer van Hiërges beducht, dat het hun eens in den zin mocht komen, zich van dit Huis, 't zij door geweld of list, te verzekeren, wat hen geheel meester zoû maken van den stroom. Dit zoû hem om de zaak zelve grieven; maar ook bovenal om uwentwille, mevrouw! Het is uit dien hoofde, dat hij u laat voorslaan, een vendel krijgsvolk in te nemen, waarover ik de eer heb het bevel te voeren.
Katharina.
Ik dank den heer Stadhouder voor zijne bekommering om mijnentwille. 't Is waar, tot heden heb ik geen overlast van het Geuzevolk gehad; doch de Heer van Hiërges heeft gelijk; men kon het oog op het Huis te Waardenburg laten vallen. Ik neem diensvolgens zijn voorstel aan; doch Zijn Edelheid zal mij ten goede houden, zoo ik aan het geven van mijne toestemming twee voorwaarden verbinde. - In de eerste plaats begeer ik, dat het Huis, althands voor de wintermaanden, van genoegzamen leeftocht worde voorzien. Ik ben niet in staat, zelve aan een vendel de kost te verschaffen, en ik verlang evenmin, dat uwe soldaten de omliggende landstreek door brandschatting kwellen en mijn vazallen de slachtoffers van den maatregel zijn. - Wordt dit aangenomen?
Ernst.
Ik had dien billijken wensch voorzien, mevrouw! en mijn vendel, dat over de Lek te Avezaat ligt, voert | |
[pagina 31]
| |
reeds een deel van den voorraad aan, terwijl de rest eerlang zal volgen.
Katharina.
Wat het tweede punt betreft, heer Kapitein! het is u waarschijnlijk bekend, dat ik hier met drie ongehuwde dochters woon en met de weduwe van mijn oudsten zoon - zedige en schuchtere vrouwen, het gewoel der wapenen zoowel als de ruwe taal der krijgslieden niet gewoon.
Ernst.
En is het uwe begeerte, dat de strengste tucht door mijn volk worde in acht genomen. Die eisch is even billijk als natuurlijk; en vergun mij daarom, u de verzekering te geven, dat ik mij verantwoordelijk stel voor mijn volk, en den geringsten moedwil onmiddellijk op 't strengste zal kastijden.
Katharina.
Die verzekering neem ik aan; doch de waarborg, dien zij oplevert, is mij niet voldoende. Waar twee meesters regeeren, moeten onvermijdelijk botsingen ontstaan. Sedert de dood van mijn man en mijn drie zoons, ben ik het, die hier - uit naam van mijn kleinzoon Otto, den wettigen Heer - het bewind voere, en is men gewend aan niemand te gehoorzamen dan aan mij. Ik eisch, dat hierin geen verandering kome.
Ernst.
Het kan ongetwijfeld nimmer mijn oogmerk worden, mevrouw! in uwe rechten te treden; doch mijn krijgsvolk is gewoon alleen mijne bevelen te volgen, en....
Katharina.
En zij zullen het, hoop ik, blijven doen. Maar, evenals zij aan uw gezach, zoo verlang ik, dat gij aan het mijne onderworpen blijft; dat geen last door u geheven, geen krijgsverrichting door u ondernomen worde, dan met mijne voorkennis en toestemming: dat geen straf of belooning worde uitgedeeld, zonder vooraf aan mijne goedkeuring onderworpen te zijn geweest; in 't kort, dat het oppergezach op dit Huis mij verblijve. Ik heb, toen mijn Heer overleed, hem op zijn sterfbed gezworen, nim- | |
[pagina 32]
| |
mer, met mijnen vrijen wil, dat gezach over te geven aan wie ook, dan alleen aan den Koning, mijn meester, of aan het wettige hoofd van het Arkelsche Huis; en dien eed zal ik houden.
Ernst.
Veroorloof....
Katharina.
Mijn voorwaarden zijn u thands bekend. Worden zij door u aangenomen, zoo ben ik bereid, u en vendel te ontfangen: zoo niet, dan zal ik geduldig de toekomst verbeiden, en, des noods alleen met de vazallen van ons Huis, den aanval der muiters weêrstaan.
Ernst.
Aan elke andere vrouw zoû ik een weigerend antwoord geven: doch onder de doorluchtige dochter van Hertog Karel van Gelre te staan, zoû zelfs den Heer van Hiërges niet onteeren, en ik neem het aan.
Katharina.
Op uw woord van edelman?
Ernst.
Op mijn woord van edelman.
Katharina.
Het is wel. - En thans uw derde boodschap.
Ernst.
Het is de Heer van Hiërges ter oore gekomen, dat uwe Edelheid kleine onaangenaamheden had gehad met haar zoon, en zelfs....
Katharina.
Nu drijft de Heer van Hiërges zijne bezorgdheid om mijnentwille toch wel wat te ver, dat hij zich zelfs met mijne huisselijke zaken inlaat.
Ernst.
Ik bid u duizendmaal om verschooning, mevrouw! - Maar om uw oogmerken in de hand te werken, en te zorgen dat het brein van den Jonker voor het ontfangen van verkeerde indrukken behoed worde, stelde hij u voor, hem als Paadje bij zich te nemen. In zulk een school zoû gewis de Jonker tot een getrouw dienaar zijns Konings opgroeien....
Katharina.
En tevens een onderpand zijn voor de trouw zijner moeder, niet waar?
Ernst.
Mevrouw! die trouw is nimmer verdacht geweest. | |
[pagina 33]
| |
Katharina.
En moet het ook niet worden. - Intusschen, ik zoû den voorslag in overweging nemen, ware het niet, dat ik zelve voor 't oogenblik met 's jongelings verblijf onbekend ben. Over dit onderwerp dus nader. - Wanneer was het uw oogmerk, uw volk te doen komen?
Ernst.
Ik meende, onder uw goedkeuring, heden avond naar Avezaat terug te keeren, en morgen mijne manschappen hier te brengen.
Katharina.
Ik zal voor hun ontfangst het noodige doen verrichten. Ik hoop echter, dat heden avond, voor uw vertrek, mijn disch met uw bijzijn zal vereerd worden: voor dien tijd zal er nog ruime gelegenheid zijn de wallen te bezichtigen, waartoe ik u een goeden geleider geven zal. (Zij blaast in een fluitjen dat aan haar zijde hangt, waarop Wolfaart binnen komt) . Is de Heer van Wel in de voorzaal?
Wolfaart.
Ja mevrouw!
Katharina.
Laat hem binnenkomen.
Wolfaart
(even naar buiten gaande, keert terug en dient aan):
De Heer van Wel!
Floris
(binnenkomende en de hand zijner tante kussende).
Altijd gezond, zeer geëerde tante!
Katharina
(de beide heeren aan elkander voorstellende).
De heeren Kapitein Ernst van Ruystede: - Jonker Floris van Arkel, Heer van Wel.
Ernst.
Ik heb reeds de eer gehad....
Katharina.
Brengt ons neef iets goeds uit den Bommelerwaard?
Floris.
Wat zoû er voor goeds zijn te brengen uit een Geuzenest? Het eenige wat mij verbaast, is, dat ik er tot heden heelhuids ben afgekomen.
Katharina.
Er is dus geen goed nieuws: welk kwaad nieuws is er dan?
Floris.
Hm! - zoo heel kwaad ook niet; eigenlijk is | |
[pagina 34]
| |
er uit den Waard in 't geheel geen nieuws; maar wel uit Holland. Daar, hoor ik, is de graaf van Bossu uitgewisseld tegen een geheele rist Haarlemsche Regenten - voorwaar niet weinig eer voor zulk een lomp steêvolk! - en voorts hebben 's Konings soldaten den Heer van Aldegonde gevangen genomen.
Katharina.
En gehangen, naar ik onderstel?
Floris.
Neen; met het hangen is het, sedert het vertrek van den HertogGa naar voetnoot1), tot nader orde gedaan. De Groot-KommandeurGa naar voetnoot2) is een vriend van beleefde vormen; en zoo heeft dan ook de heer Van Aldegonde bij dien van Noircarmes een heusch onthaal genoten.
Katharina.
De Groot-Kommandeur is jegens die ketters en muiters te lankmoedig; - doch dit zij zoo: - heeft uw komst hier eenig bijzonder oogmerk, neef?
Floris.
Geen ander, geëerde tante! dan om naar den toestand uwer waarde gezondheid te vernemen, en u tevens te waarschuwen, dat, zoo mijne berichten juist zijn, die van Bommel niet ongenegen zouden wezen, u in 't bestier van dit Huis te verlichten, door er eenige manschappen in te leggen.
Katharina.
Zij zullen zich die moeite kunnen besparen. - Hierover intusschen nader. Doe mij thans het genoegen, neef! en leid den heer Kapitein het kasteel rond. De heeren kunnen dan te samen overleggen, hoe en waar de beste gelegenheid is, krijgsvolk te bergen: en ik zal den uitslag van hun beraadslaging aan den avonddisch vernemen, waar ik hen terug hoop te zien. En voorts, neef! zal je mij verplichten, door heden avond met een viertal van mijn bedienden den heer Kapitein tot geleide te strekken op zijn terugreis. De wegen door de Betuwe zijn niet | |
[pagina 35]
| |
altoos even veilig. - Tot straks mijne heeren! (Zij staat op, neigt, en begeeft zich naar den achtergrond) .
Floris
(in 't heengaan zacht tegen Ernst):
Wat zeide ik u?
Ernst
(op denzelfden toon).
De Koning had die vrouw tot Gouvernante moeten maken, in plaats van madame De Parma. (Zij vertrekken.)
Anna
(van de andere zijde het hoofd door de deur stekende):
Is moeder alleen? - (Zij treedt nader) . En kan zij mij een oogenblik gehoor verleenen?
Katharina.
Wat is er van uw verlangen, dochter?
Anna.
Ik heb zooeven den kleinen Otto uit den hof gehaald en te bed geleid.
Katharina.
En je kwaamt mij verzoeken met u naar hem toe te gaan.
Anna.
Straks, moeder! hij slaapt voor 't oogenblik. - En toen ik hem zoo in slaap suste, en op hem nederzag, toen dacht ik, wat het mij kosten zoû, al ware het maar een dag, van hem te scheiden.
Katharina.
Ik geloof het gaarne; maar het is niet alleen om mij dit te vertellen, dat je mij op zoo plechtige wijze gehoor vraagt.
Anna.
En toen dacht ik verder: hoeveel moet het moeder aandoen, dat haar eenig overgebleven zoon aldus van haar verwijderd leeft.
Katharina.
Ha! was het dat? - En is het mijne schuld, dochter, dat hij zich niet meer op Waardenburg bevindt? - dat hij zelfs de plaats verlaten heeft, waar ik hem had heengezonden om van zijne dwaasheden te genezen?
Anna.
Moeder! verschoon mij; maar somtijds kan ik de gedachte niet van mij afwerpen, dat een minder strenge straf voor eenige onbezonnen woorden misschien een gelukkiger uitwerking had teweeg gebracht.
Katharina.
Inderdaad? | |
[pagina 36]
| |
Anna.
Was hij niet uw lieveling, uw Benjamin, uw lust en uw vreugd? Beloofde hij niet in alle opzichten tot een voortreflijk ridder op te groeien? Toonde hij zich niet altijd een gehoorzamen, u beminnenden zoon, die geen wensch, die geen wil had, dan de uwe, - totdat hij, ongelukkig, op één punt, van u verschilde.
Katharina.
Waarom mij dit alles herinnerd? - Zoû mijn dochter dan denken, dat ik niet hoovaardig was op den bloeienden knaap? dat ik niet met moederlijken trots het tijdstip te gemoet zag, waarop hij den doorluchtigen naam, dien hij voert, zich waardig toonen, in de rij van 's lands Edelen een waardige plaats bekleeden, en de gunst zijns Konings zoû verdienen. - En is het mijne schuld, ik herhaal het, dat de zoon der Arkels zich heeft laten vervoeren tot een denkwijze, zijn geboorte, zijn plicht, zijn godsdienst onwaardig? dat hij, in mijne tegenwoordigheid, zich tot verdediger heeft durven opwerpen van het oproer en den meineed?
Anna.
Moeder, ik wil hier de gevoelens, door Johan geuit, niet verontschuldigen veelmin goedkeuren; doch ik veroorloof mij nogmaals de eerbiedige vraag: was het middel, om hem zijne dwaling te doen inzien, wel gekozen? Had hij hier gebleven, uw voorbeeld, uw lessen en vermaningen, de geheele atmosfeer, waarin hij zich bewoog, hadden wat toen nog maar eene jeugdige opgewondenheid was, allenks verdreven; door hem naar Meerwijk te verbannen en onder den strengen tucht van vader Euzebius te plaatsen, heeft moeder den knaap verbitterd: Zijn levendige geest is de eenzaamheid van zijn kerker en het gezelschap van zijn somberen zedemeester warsch geworden; hij is gevlucht, en daardoor in gevaar gebracht om op een erger doolweg te geraken dan die hier voor hem te vreezen is.
Katharina.
Kon ik voorzien, dat hij op Meerwijk zoo slordig bewaakt zoû worden? Ik beken het, de uit- | |
[pagina 37]
| |
komst pleit voor uwe meening; maar ik mocht niet anders handelen. Door te dulden, dat mijn eigen zoon hier straffeloos een verpestend voorbeeld gaf, zoû ik gevaar hebben geloopen, eerlang de leerstellingen als de zijne zich in dit Huis te zien verspreiden.
Anna.
Was hij, de onbezonnen knaap, zooveel strafschuldiger dan zijne oudere broeders, die mede eenmaal partij hebben getrokken tegen de onderdrukking, en het smeekschrift aan de Landvoogdes....
Katharina.
Hou op! Moet mij dan volstrekt herinnerd worden wat ik mijzelve zoo gaarne woû kunnen verbergen? Ja - zij hebben eenmaal in hun leven, door verkeerden raad misleid, een daad verricht in strijd met hun beginselen, en hun namen onder dat oproerig schandblad gesteld: - en God heeft er hen voor gestraft. Heeft niet een plotselinge, een geweldige, een roemlooze dood hen, alle drie, in den bloei hunner jaren weggerukt? En moest dat ontzettend strafgericht, over hen gehouden, mij geen waarschuwing zijn, om te waken over mijn Johan, en elke kiem van verkeerdheid, die zich bij hem vertoonde, onmiddelijk te onderdrukken?
Anna.
Moeder! ik kan niet gelooven dat mijn lieve en edele George, dat zijn beide broeders, die geen van allen ooit in hun trouw jegens den Koning bezweken zijn, den toorn des Hemels zooveel meer zouden verdiend hebben, dan zoo menig ander, die 't zelfde als zij verricht heeft en thans voor de goede zaak de wapens voert. - Doch ik wil daarover niet met u twisten. - Zie, ik wensch met u, Johan terug te brengen op den weg, dien hij niet had moeten verlaten; en misschien is daar nog een middel op. Wat heeft de gestrengheid, tot heden tegen de ketters in 't werk gesteld, uitgericht, anders dan dat zij de ketterij heeft doen toenemen? - Een liefderijker handelwijze had misschien menigeen in tijds terug gebracht. - Zoo ook | |
[pagina 38]
| |
Johan. Geen straf, geen dwang heeft mogen baten: en het gevolg er van is integendeel geweest....
Katharina.
Je hebt tijding van hem....?
Anna.
Ha! daar sprak uw moederhart: - Ja, ik heb tijding, en juist daarom kom ik tot u; want mijn hart is over de toekomst van dien knaap met bekommernis vervuld.
Katharina.
Je vreest, dat hij op weg is, om voor altijd voor de Kerk, voor zijn Koning en voor zijn moeder verloren te zijn. Ik zal hem dan moeten afsnijden, als een lid, dat wegrot? afsnijden, eer het bederf zich verder spreide.
Anna.
Hoe! zonder zelfs eene poging aan te wenden tot zijn genezing? tot zijn behoud? Dat meent moeder niet.
Katharina.
Maar wat zal, wat kan ik meer doen, dan ik gedaan heb?
Anna.
Hem uw armen openen, moeder, en uw hart. Zie, moeder! Johan moet als een kranke worden beschouwd; hij heeft zorgende, liefderijke verpleging noodig. Ik weet, het is de gewoonte, dat men krankzinnigen met kluisters belaadt en in een donker hok sluit; maar gemeenlijk slaat dan hun ziekte tot razernij over; wanneer zij door eene zachte behandeling wellicht te genezen waren geweest. Zoo is ook Johan te genezen; indien hij maar, niet door geweld, niet door opsluiting of verbanning, maar door liefdebetoon, door verstrooiing, door overreding, door zorgende waakzaamheid wordt verwijderd gehouden van hen, wier invloed hem schaden kan, indien aan zijn gedachten, thans op een bepaald punt gevestigd, afleiding kan worden verschaft. Ontvang hem weder in genade, moeder, zonder hem iets te verwijten, zonder hem iets te vragen: zonder op het verledene terug komen. Overstelp hem met liefde, waar hij gramschap verwachtte; en ik durf mij belooven, dat een schok bij hem zal worden teweeg gebracht, die de heilzaamste werking hebben moet. | |
[pagina 39]
| |
Katharina
(bij zichzelve).
En het verzoek van Hiërges.... ja! dat kan.... dat moet.
Anna
(ter zijde).
Zoû ik dat stugge gemoed werkelijk hebben bewogen?
Katharina.
Welnu. - Ik zal uw raad volgen. - Je zeidet je had tijding van hem: - misschien zelfs heb je hem gezien en gesproken?
Anna.
Ja moeder!
Katharina.
En zeker is hij niet verre van hier? - Misschien wel....
Anna.
Ik zie tranen in uw oogen, moeder! Ja, hij is hier! (naar de zijdeur snellende) . Kom Johan, kom aan het hart van uw moeder. (Johan treedt op, door zijne zusters omringd) .
Johan
(zich voor Katharina's voeten werpende):
Moeder! moeder! Ik heb jegens u misdaan.
Katharina.
Mijn Johan! (Zij drukt hem schreiende aan haar hart) .
Anna
(ter zijde).
God! ik dank u! - Maar hoe....!
Katharina
(zich plotseling de oogen afdroogende, en Johan, hoewel nog met zachtheid, van zich afstootende).
Ik zal niet op het verledene terugkomen, Johan! ik wil alleen maar de toekomst zien, en de hoop voeden, dat zij het gebeurde uitwissche.
Johan.
Moeder....!
Katharina.
Uw leven hier op het Huis was eentoonig, treurig, min geschikt voor een knaap van uw leeftijd. Een gunstige gelegenheid doet zich voor, om u een stelling te doen verwerven, overeenkomstig uw stand en geboorte. De Heer van Hiërges verlangt u bij zich als Paadje.
Johan.
Lieve moeder, ik....
Katharina.
Ik kon geen betere school voor mijn zoon verlangen om zich in alle ridderlijke oefeningen te vormen - en ik heb het voorstel dankbaar aangenomen. | |
[pagina 40]
| |
Johan.
Vergun mij, moeder, dat ik vooraf....
Katharina
(die al meer en meer haar gewonen, koelen en stelligen toon hernomen heeft):
En heden nog doet zich eene geschikte gelegenheid voor u op, om naar Arnhem te vertrekken.
Johan.
Verschoon mij, lieve moeder! maar ik wenschte verlof, om mij op dat voorstel een paar dagen te beraden.
Katharina
(met hevigheid).
Hoe!
Anna.
(ter zijde).
Helaas! ik heb mij te vroeg gevleid (tegen Katharina, op zacht verwijtenden toon) . Lieve moeder!
Katharina.
't Is waar, ik had u beloofd, mijn gramschap te bedwingen.
Anna
(moedeloos, ter zijde).
Helaas! zij schaamt er zich zelfs over, dat iemand haar tranen van zoo straks voor oprecht zoû houden.
Katharina.
Wat zoû er te overdenken vallen? De Kapitein Van Ruystede vertrekt heden avond van hier naar Avezaat. U met zich nemende, zal hij wel gelegenheid vinden, u verder de reis te doen voortzetten.
Johan
(ter zijde).
Hemel! En mijn boodschap aan den Prins....!
Anna.
Waartoe dien spoed, lieve moeder! Johan is pas weder bij ons.
Heilwig.
Wel ja, moeder! wij hebben hem zoo lang gemist. Moet hij nu weêr dadelijk weg?
Katharina.
Hoe nu? - Ben ik niet al toegeefelijk genoeg geweest? Zullen voortaan de kinderen aan de ouders de wet voorschrijven? (tegen Johan) Je vertrekt heden avond naar je bestemming. Ik begeer het.
Johan.
Moeder.... ik zal u voortaan gehoorzamen; ik zal naar den Heer van Hiërges gaan.... vrijwillig, terstond.... zonder dat het noodig zij er mij heen te voeren. Ik behoef er niet heengeleid te worden. Vaarwel! ik ga al.... ik.... | |
[pagina 41]
| |
Katharina.
Hm! eerst had mijnheer een paar dagen overlegs noodig: - nu wil hij terstond heen: - daar schuilt iets achter. - 't Zal zijn, als ik gelastte. Heden avond begeef je je op weg, in gezelschap van den heer Kapitein en van je neef Floris.
Johan.
Maar dat kan niet.... moeder!.... ik moet... (Ter zijde) . Onvoorzichtige die ik was met hier te komen.
Katharina.
Je moet -? je moet hier blijven en gehoorzamen, (tegen Wolfaart, die binnentreedt) : Ha! Wolfaart! juist van pas!
Wolfaart.
Mevrouw! daar is Rem Ysbrandtsz, die van Bommel komt met een boodschap, die, zegt hij, spoed vereischt, en die bij mevrouw verlangt te worden toegelaten.
Katharina.
Rem Ysbrandtsz! Wat heeft die verloopen metselaarszoon hier weder te boodschappen.
Wolfaart.
Mevrouw weet, dat hij thans bevel voert over een vendel Geuzen, en hij komt, naar hij zegt, voor zaken van gewicht.
Katharina.
't Is wel; ik zal hem later spreken. - Hier, breng den Jonker naar zijn kamer, en laat hij dien niet verlaten, dan als ik het gelast.
Wolfaart.
Jonker Johan hier!....
Johan.
Moeder! ik bid, ik smeek u....
Katharina
(tegen Wolfaart).
Gehoorzaam.
Johan.
Het kan niet. - Ik moet heen (tegen Wolfaart, die hem tegenhoudt) : laat mij los! - ik wil van hier!
Katharina.
Ha! wie durft hier spreken van wil, waar ik gebied? - Zijn er geen bedienden in de voorzaal? - Hendrik! Hans! hier! - bedwingt dien dolleman.
Johan
(zich losrukkende en een dolk voor den dag halende).
Wie mij nadert is een kind des doods. (De dienaars blijven verlegen staan) .
Katharina.
Moet ik het dan zijn, die u dat speelgoed | |
[pagina 42]
| |
ontneem. (Zij nadert Johan, die na eenige aarzeling haar zijn wapen ter hand stelt. Floris van Arkel en Ernst van Ruystede komen in 'tzelfde oogenblik op) .
Floris.
Wat valt er voor? Beleedigt men u, geëerde tante?
Ernst.
Is er onraad, mevrouw? Een gedruisch en geroep drong tot ons door, en wij kwamen vernemen, of...
Katharina.
't Zijn huisselijke zaken, mijnheer! waarbij ik niemands bijstand behoef. (Tegen Johan) . Je hebt mij verstaan? Begeef je naar je kamer en toef daar tot heden avond, wanneer je met den heer Kapitein vertrekken zult.
Johan.
Moeder! nog eens, laat mij alleen gaan; op mijn woord van Edelman, ik zal mij naar den Heer van Hiëges begeven.
Katharina.
Wat ik gezegd heb, blijft gezegd.
Johan
(radeloos).
Maar ik wil, ik kan niet.... (terwijl hij aan de dienaars poogt te ontworstelen, treedt Rem Ysbrandtsz binnen: hij draagt een oranjesjerp en 't rapier op zijde).
Rem Ysbrandtsz.
Wat gebeurt er? Is hier de drommel los op 't slot, of spookt Dokter Faustus weêr?
Katharina.
Hoe nu!.... Wat maakt u zoo stout, hier binnen te treden eer men er u verlof toe geeft?
Rem Ysbrandtsz.
Zooals ik zeî, mevrouw! ik meende, dat hier moord en doodslag plaats hadden. Iedereen liep hier naar toe: en mij liet men staan; zoodat ik dacht, ik zal toch eens gaan kijken wat daar binnen voorvalt. Maar bovendien.... ik heb geen tijd, om lang te wachten. Gelieft het mevrouw, dat ik mij kwijte van den last, die mij gegeven is?
Katharina.
Onbeschaamde! - Doch spreek, en maak het kort.
Rem Ysbrandtsz.
Mijn boodschap was eigenlijk alleen voor uw oor bestemd; doch zoo 't u onverschillig is, | |
[pagina 43]
| |
wien die ter oore komt, mij is het zulks nog meer.
Ernst
(verbaasd, half bij zichzelven):
Wie is die man?
Rem Ysbrandtsz.
Het is aan den Magistraat van Bommel, en aan mij, die aldaar, gelijk mevrouw weet, tijdelijk het bevel voer over de bezetting....
Ernst
(luid).
Een Geuzen-Hopman!
Rem Ysbrandtsz.
Het is ons, zeg ik, zoo straks bekend geworden, dat hier van dezen morgen een zendeling van den Heer van Hiërges is gekomen, en daar dit ons eenigszins verdacht voorkwam, zoo heb ik op mij genomen, omtrent deze zaak inlichtingen in te winnen.
Katharina.
Hoe, men durft mij rekenschap vragen, wie ik bij mij ontvangen wil?
Rem Ysbrandtsz.
Mevrouw! wij hebben tot nu toe, in weerwil dat het al lang nuttig, ja noodig voor ons zoû geweest zijn, dit Huis te doen bezetten, en ondanks mevrouws bekende gehechtheid aan den Spanjool, mevrouw hier met vrede gelaten, omdat wij geen weduwe wilden verontrusten. Maar wij mogen dan ook billijkerwijze verwachten, dat er van de zijde van mevrouw niets gebeure, wat de vrijheid van onze bewegingen zoû kunnen belemmeren of schaden. Wat die zendeling van den Stadhouder van Gelderland hier doen komt, dat zal mevrouw mij toch niet zeggen, en hij zorge maar buiten 't bereik onzer bussen te blijven; maar er zijn geruchten in omloop, dat de Stadhouder voornemens zijn zoû, hier krijgsvolk in te legeren, en nu kom ik u mevrouw, als goede buurman waarschuwen, dat zij aan zoodanigen voorslag het oor niet leene, want, gebeurde 't, wij zouden 't niet straffeloos gedoogen.
Ernst.
Hoeveel van je Geuzen heb je meêgebracht, om zulk een onbeschaamden toon te voeren? - In naam des Konings neem ik u in hechtenis, en....
Rem Ysbrandtsz.
Tut! tut! bedaar wat, man! Niet | |
[pagina 44]
| |
zoo voortvarend. Denk je, dat ik, wetende wie ik vinden zoû, mij hier alleen zoû gewaagd hebben, indien ik niet in 't bezit ware van een doorloopend vrijgeleide van mevrouw.
Ernst.
Maar mij is 't genoeg, dat je erkent, een Geus te zijn, om de hand op je te leggen, om 't even waar ik je vind.
Katharina
(streng).
Mijnheer Van Ruystede vergeet onze overeenkomst (tegen Rem) : is uw boodschap gedaan?
Rem Ysbrandtsz.
Alleen dit nog: mevrouw zij gewaarschuwd, zich voor elke handeling te wachten, die van onze zijde als een uittarting kon worden opgemerkt. Op den dag, dat hier op 't Huis Spaansch krijgsvolk wordt ingenomen, zal het onze voor de poort verschijnen, en dan zal mevrouw zelve zich de gevolgen te wijten hebben.
Katharina.
Nu genoeg! Rem Ysbrandtsz had zich behooren te herinneren, dat, zoo hem door ons vrijgeleide verstrekt is geworden, dit alleen daarom heeft plaats gehad, omdat zijn tegenwoordigheid nu en dan nuttig wezen kon tot regeling mijner belangen en die der stad Bommel betreffende de visscherij in de rivier; doch dat zoodanige vrijgeleide hem geenszins de bevoegdheid schenkt om hier den tolk te komen spelen van meineedige poorters en oproerige stroopers. Ik trek dan ook van dit oogenblik de vrijgeleide in, en - om de eene waarschuwing met de de andere te beantwoorden - hij hoede zich voortaan, zich weder hier aan te melden. De galg zoû het loon zijn van zijn stoutheid.
Rem Ysbrandtsz.
Mijn vader en grootvader hebben het Huis zooveel jaren als metselaars bediend, en het zoû mij waarlijk spijten, indien aan mevrouw of de juffers eenig kwaad overkwam. Daarom nogmaals, laat mevrouw wel bedenken, waar zij zich aan blootstelt.
Katharina.
Geen woord meer; vertrek! | |
[pagina 45]
| |
Johan
(die, gedurende de verwarring, door de komst van Rem Ysbrandtsz ontstaan, een der vensters genaderd is en de haken daarvan losgemaakt heeft).
Moeder! Neem geen vreemd krijgsvolk in. 't Mocht u rouwen.
Katharina.
Dien knaap nog hier! - Brengt hem toch weg.
Johan.
Vaarwel moeder! (Hij opent het venster en springt naar buiten. Algemeene kreet van ontsteltenis) .
Rem Ysbrandtsz.
Hij springt waarachtig in de slotgracht.
Anna.
Hemel! indien hij eens verdronk....
Floris.
Geen nood; hij kan zwemmen (bij zichzelven) : En bovendien, wie voor de galg geboren is verzuipt niet.
Katharina.
Jaagt hem na! |
|