| |
[Eerste afdeling]
[1573-1574]
Eerste bedrijf.
(nog buiten):
Zet de paarden op stal en bericht mijn komst aan mevrouw. (Opkomende, tegen Hans, die hem gevolgd is) : Wat beduidt al dat bedelvolk op het plein?
Het is heden maandag, mijnheer! en dan is mevrouw gewoon, aalmoezen te doen uitdeelen.
Hm! ja! Ik herinner 't mij. Een heele vrome gewoonte, maar tevens vrij dwaas en onvoorzichtig in een tijd als dien wij beleven, waarin het krioelt van slecht volk. - Wie was die ruiter, die onmiddelijk achter mij de slotbrug kwam oprijden?
't Is voor 't eerst, dat ik hem hier zie, mijnheer. - Maar daar is hij.
Ernst van Ruystede komt, mede door de buitendeur, en mede in rijgewaad op en zegt tegen Hendrik, die hem volgt: Wees zoo goed aan de Edele Vrouwe te berichten, dat ik haar verlang te spreken.
| |
| |
Wien?.... nu ja - waarom niet? - Zeg, dat de Kapitein Ernst van Ruystede aan mevrouw een boodschap heeft over te brengen van den Heer van Hiërges, 's Konings Stadhouder in Gelderland.
Ik zal den Hofmeester kennis geven van de komst der beide heeren. (Tegen Hans) : Zorg jij inmiddels voor de paarden. (Hans vertrekt door de buitendeur) . Zoo de heeren hier even willen vertoeven, ik ben terstond terug. (Hij vertrekt door een zijdeur) .
(Tegen Floris).
Mijnheer is hier, zoo ik meen, een oogenblik vóór mij aangekomen.
Zoo is 't, mijnheer! Ik kwam van den Waaldijk afrijden, toen ik u langs den landweg zag aankomen.
Mijnheer was mij toen voor, en is het op dit oogenblik nog; want ik heb mijn naam en qualiteit in zijn tegenwoordigheid moeten blootleggen, zonder met de zijne bekend te wezen.
En dat is, naar uwe Edelheid zeker meent, een al te groot voordeel mijnerzijds in dagen als die wij beleven, waarin de eene helft van de ingezetenen tegen de andere vijandig overstaat, en de eerste vraag, welke onbekenden elkander gewoonlijk doen, deze is: ‘ben je van 's Konings volk of van 's Prinsen volk?’
Juist, en daar ik de vormen gaarne overal in acht neem, zoo vraag ik
(zijn knevel opstrijkende, en de hand dicht bij 't gevest van zijn degen brengende, zonder 't echter aan te raken) : is mijnheer van 's Konings partij of van die der Geuzen?
Ik geloof, dat mijn naam het antwoord in zich sluit: ik heet Floris van Arkel, Heer van Wel.
Een welbekende naam; doch die mij nog weinig of geen licht geeft. Er waren, zoo ik mij niet bedrieg, twee heeren Van Arkel onder de teekenaars van 't smeekschrift, waar men in 1566 madame De Parma meê lastig viel.
| |
| |
Wijlen mijn beide cousins, mijnheer! Ik heb mij nimmer eenige daad of zelfs eenige gedachte veroorloofd, strijdig met den eerbied en de trouw, aan mijn wettigen vorst en aan onze H. moeder de kerk verschuldigd.
Het is mij aangenaam dit te vernemen. - Uwe Edelheid is alzoo aan de Vrouwe van Waardenburg verwant?
Wijlen haar echtgenoot, Walraven van Arkel, was mijn oom. Ik ben de zoon zijns jongsten broeders.
En nu, zoo ik wel heb, de eenige vertegenwoordiger van uw oud adelijk geslacht, die tot mannelijken leeftijd gekomen is.
Zoo is het, mijnheer! Otto, de oudste zoon mijns ooms, is in 't jaar zeven-en-zestig aan de gevolgen van een val uit zijn rijtuig overleden; de tweede, Karel, is te Antwerpen in de kaatsbaan plotseling dood gebleven; de derde, George, met zijn slot te Amelroy voor ongeveer drie jaren in een deerlijken brand om 't leven gekomen; hij is de eenige, die mannelijk oir heeft nagelaten - een kind, dat na zijn dood geboren werd; - en voorts leeft nog de jongste zoon van mijn oom, Johan, een wilde borst van zestien jaren.
Zooals ik zeide, mijnheer is dus de eenige, die het huis Van Arkel voor 't oogenblik behoorlijk kan vertegenwoordigen.
Ja.... dat moest wel zoo zijn; maar....
Verschoon mij, zoo ik de vrijheid neem, u dit te zeggen; maar zoo UwEd. tot heden niets gedaan heeft, strijdig met die gehechtheid aan de goede zaak, welke de Koning recht heeft te verwachten, dan is er door UwEd. evenmin eenig bewijs geleverd, dat die gehechtheid zich ook in daden wilde toonen. Men had van Heer Floris van Arkel mogen verwachten, dat hij zich aan 't hoofd der vazallen van zijn machtig Huis onder de vanen van zijn wettigen Vorst zoû vertoond hebben.
| |
| |
Hm! ja! ik behoef het waarlijk aan UwEd. niet te vertellen, hoeveel iemand tegenwoordig op de getrouwheid van zijn vazallen kan rekenen, waarvan doorgaands de helft, zoo niet negen tienden met die nieuwerwetsche begrippen is besmet. - En dan, wat van nog meer gewicht is, ik zoû niet weten, wie ik in 't veld had te brengen. Ik zelf kan nauwelijks over een half dozijn knechten beschikken: - en wat de overige dienaars en volgers van ons Huis betreft, mijn geëerde tante is van begrip, dat aan haar, als weduwe van Walraven van Arkel, niet alleen de voogdij toekomt over diens kinderen en kleinkinderen, maar ook het opperbestuur over zijn geheele nalatenschap, en dat noch haar dochters, waarvan de oudsten reeds lang de kinderschoenen ontwassen zijn, noch haar schoondochter, die sedert den brand van Amelroy bij haar inwoont, laat staan een neef, als ik, iets hebben in te brengen. En wat zij eens zich in 't hoofd heeft gezet, dat valt er niet gemakkelijk weêr uit te praten. Zij is niet voor niemendal een dochter van Hertog Karel van Gelre: en wat stijfhoofdigheid betreft en weêrzin om haar macht met wie ook te deelen, zoû zij 't zelfs aan haar vader niet gewonnen geven.
Zoo is zij mij ook afgeschilderd: - echter zoû zij, naar men beweert, hierin van den ouden Hertog verschillen, dat deze, tot aan zijn dood toe, zich vijandig betoonde jegens het Huis van Oostenrijk, terwijl zij integendeel steeds onwankelbaar is gebleven in haar trouw, zoo aan Keizer Karel als aan Koning Filips, onzen tegenwoordigen Soeverein.
Verlangt UwEd. hier een bewijs van? Zij heeft haar Johan, haar jongsten en nu eenigen zoon uit haar oogen verbannen, alleen omdat hij, in hare tegenwoordigheid, zich eenigszins verschoonend over de muiters had uitgelaten.
Inderdaad? - Nu dit moge een loffelijk blijk
| |
| |
van trouw zijn, in twee opzichten doet het mij leed. Vooreerst, acht ik het middel slecht gekozen om den knaap te verbeteren, en ten anderen had ik haar juist met betrekking tot dien knaap een voorslag te doen, die nu misschien zal moeten vervallen. - Doch, om tot het punt van zooeven terug te keeren. Is het u niet mogelijk geweest, van de Vrouwe van Waardenburg te verkrijgen, dat zij van haar trouw aan 's Konings zaak het krachtigste bewijs leverde, door de goedgezinden onder haar dienstluiden onder uw aanvoering ter beschikking van den heer Stadhouder te stellen? - Of, zoo zij hier niet toe was over te halen, waarom dan niet voor 't minst uw persoon, uw arm, aan 's Konings dienst gewijd?
UwEd. vergeet, dat zoowel mevrouw Van Waardenburg als ik genoeg te doen hebben om ons eigen erf vrij te houden van overlast. Is niet de geheele Bommelerwaard, waar mijn nederig huis gelegen is, in de macht der Geuzen? en geloof mij, dat huis stond niet lang overeind indien ik het verliet en openlijk voor de zaak des Konings ging strijden.
Ik geloof, mijnheer Van Arkel! dat het spreekwoord ook door u wordt toegepast: ‘men moet huilen met de wolven.’
Wat zal ik UwEd. zeggen? Overal rondom mij, ja op mijn eigen grond, is men de nieuwe leer en de partij van den Prins toegedaan: ik moet wel lijdelijk aanzien wat ik niet beletten kan; doch mijn hart is en blijft bij de goede zaak, en, doet zich eene geschikte gelegenheid voor om die te dienen, ik zal mij niet achterlijk toonen.
Ik geloof u gaarne (ter zijde) : hij zal zijn getrouwheid toonen, zoodra wij in den Bommelerwaard weêr de sterksten zijn.
(Wolfaart de Hofmeester, deftig in 't donker bruin
| |
| |
gekleed, met een zilveren keten om zijn hals, komt door een zijdeur op: twee bedienden volgen hem).
(tegen Ernst):
Vergunt de heer Kapitein dat ik ZEd. naar het vertrek geleide, 't welk ter zijner ontvangst in gereedheid is gebracht? (tegen een der bedienden) : Jij zult mijnheer bedienen.
Zal u te een ure afwachten.
O! mijn hooggeëerde tante is op 't stuk der etikette zoo nauwlettend als de Koning van Spanje, en zij zoû om niemands wille het uur, waarop zij gehoor verleent, willen vervroegen.
Zoo zal ik dan geduld moeten oefenen.
(tegen Floris, op een zijdeur wijzende, welke een der bedienden opent).
Dit vertrek is voor uwe Edelheid bestemd.
(tegen Floris).
Ik hoop u heden nog wel eens te ontmoeten, en ons gesprek te hervatten. Wellicht ben ik dan in staat u een middel aan te wijzen, om uw trouw aan de goede zaak door de daad te toonen.
Ik zal u zeer verplicht zijn.
(Ernst vertrekt met Wolfaart en een der bedienden door een zijdeur).
(in zichzelven).
Wat behoeft mij gedurig herinnerd te worden, dat er maar twee knapen zijn, die mij beletten, het hoofd te zijn van mijn geslacht? Wat dien Johan betreft, hij is schoon op weg om zichzelf aan de galg te helpen, en in dat geval zal ik de man niet wezen, die het touw lossnijdt. - Maar dan blijft er nog die zoon van George: - een ziekelijke knaap, van wien het nog een mirakel mag worden genoemd, dat hij niet lang bezweken is onder al de voorzorgen en het getroetel van een moeder, een grootmoeder en drie tantes, die hem verafgoden - om van
| |
| |
een half dozijn kamermeisjens niet te spreken. Intusschen.... al die uitzichten op de toekomst zullen mij niet helpen om in den nood van 't oogenblik te voorzien. Hm! indien ik de weduwe van George eens kon bewegen, mij haar hand te schenken: ik zoû dan bij voorraad het bestuur over de goederen van den onmondige bekomen en kunnen beginnen mijn bezwaarde eigendommen te ontlasten, - een flinke, jonge vrouw bovendien: - de kans is te wagen, en wij zullen onder het genot van het edele druivensap uit tantes wijnkelder, eens nader overleggen, hoe wij het best tot een gunstige uitkomst geraken. (Hij gaat in het hem aangewezen vertrek. - Straks daarop komt Wolfaart terug met een paar bedienden, die manden met brood en anderen voorraad dragen. Hij ontsluit de deur, die op het plein voert, en wenkt naar buiten, waarop een aantal landlieden en bedelaars van alle ouderdom en kunne, langzaam naar binnen stroomt en zich voor de ramen schaart. Ter zelver tijd komen Anna van Lokhorst, Elizabeth, Walravina en Heilwig van Arkel met Broêr Peter en eenige Kamervrouwen, den trap af. Anna is in rouwgewaad; de drie zusters zijn in een effen huisgewaad, gelijk van snede en stoffaadje) .
(tegen de menigte).
Kom - schaar jelui je nu in 't gelid. De Waardenburgers voorop! - de vreemdelingen daar achter.
(De vrouwen en Broêr Peter gaan den rij langs zich met de aanwezigen onderhoudende, aan wie zij, uit de aangedragen korven, brood of andere giften uitreiken).
(tegen een meisjen).
Hoe is het thans gesteld met je moeder?
Nog altijd zwak en sukkelend, mevrouw! van 't bed op den stoel en van den stoel op 't bed, mevrouw!
Hier is warme soep, die ik voor haar heb laten
| |
| |
klaarmaken. Ik zal haar stellig komen opzoeken; misschien nog dezen namiddag.
Als mevrouw dat wil doen, dat zal haar stellig nog meer opbeuren dan de soep, mevrouw! Moeder zeit altijd, mevrouw! als zij mevrouw maar ziet, dan vergeet zij haar jicht, mevrouw! Duizendmaal dank, mevrouw!
(tegen een huisman):
Wel Jan Petersen! hoe staat het toch met het vischwant, dat je voor mij zoudt inboeten? - Is 't nog al niet klaar?
Binnen een paar dagen hoop ik het je te brengen, Broêr Peter! maar daar valt heel wat aan te verstellen.
Wel mij dunkt, het had al voor acht dagen klaar kunnen zijn. Je moet wat vlugger werken, zoo je de klandizie behoûen wilt. Ik doe het alleen om je wat te laten verdienen, nu de avonden beginnen lang te worden; anders, meen ik, zoû ik het zelf in dien tijd hebben kunnen afmaken.
Je moet denken, Broêr Peter! ik kan niet alle dagen vroeg t'huis zijn en mijne oogen worden er ook niet beter op met de jaren.
Hoe is 't, Martha, jij ook hier? Jij komt toch niet om iets te vragen?
Hoe tranen in haar oogen?
Dan moet er iets gebeurd zijn? De vrouw van zoo'n welgestelden huisman....
Welgesteld! och! dat waren wij tot gisteren, mijn goeje freule! Maar de soldaten.... (zij snikt) .
Och! zij zijn bij ons te nacht in huis gedrongen.... hebben alles meêgenomen.... den rooien haan in 't dak gestoken.... en mijn arme man....
Och! die beulen hebben hem bij 't been
| |
| |
opgehangen, om hem te dwingen, dat hij hun zeggen zoû, waar hij zijn geld borg: zij hebben hem mishandeld en gewond, en hij ligt nu zonder verpleging in 't zomerhuisjen.... en wij zijn doodarm.
Jezus Maria! wat al naars!
Zeker van de Geuzen uit de bezetting van Buren.
Ja, of misschien wel van dat vreemde gespuis.
Och lieve juffers! hoe wil ik het weten? Zij hadden 'erlui bakkessen zwart gemaakt en droegen geen kleuren.
Helaas! sedert dien noodlottigen krijg zwerven er booswichten genoeg rond, die alleen voor eigen rekening werken. Doch dit moge later onderzocht worden. Waar 't voor 't oogenblik op aankomt, is, den armen lijder hulp te verleenen (tegen Broêr Peter) : mevrouw zal er gewis niet tegen hebben, dat hij hierheen vervoerd en behoorlijk verpleegd worde.
Wel zeker niet. - Laat dat aan mij over. Wacht jij maar beneden, vrouw Martha, ik zal zelf met je meêgaan, met de zalfdoos in mijn tasch.
Ik dankje, Broêr Peter (tegen een meisjen) . En jij, Baafjen! jij ook in tranen?
Och, mevrouw! ik kom ook al met een droevige tijding.... van mijn moeder, die laat weten, als dat mijn broêr.... weet mevrouw, die bij 't vendel van den Heer van Liques stond, bij Leyen gesneuveld is.
Dat is wel hard! Maar hij is met eer gestorven, en dat moest een troost voor je moeder zijn.
Niets dan jammeren! - wanneer zullen die onzalige twisten toch een einde nemen? - Ik zal bij je moeder komen, Baafjen! (tegen een bedelaar) : en wie ben jij?
| |
| |
Een arme boer uit het Monnikenland, die door de Geuzen is uitgeplunderd.
Zacht wat, mejuffer! - ja, dat is 't ouwe sprookje; allemaal zijn ze uitgeplunderd door de Geuzen; als je 't maar gelooven wilt. Ik verwed er mijn besten tabbert onder, dat zoodra je bij een Prinsman komt, je precies dezelfde historie te vertellen hebt van de Spanjolen. Kijk, man! als je de juffer een reispenning geven wil, dat's haar zaak, en bovendien, van 't Huis te Waar denburg heeft men nooit iemand geheel ongetroost weggezonden; maar je behoeft me met geen grollen aan te komen, die je met geen bewijzen staven kunt. (Tegen een ander, die vooraan aan 't eind van den rij staat, geheel in een ouden mantel gewikkeld, waarvan de kap hem 't hoofd bedekt, zoodat het gelaat onzichtbaar is) : En jij, wat heb jij te vertellen? - Ook al uitgeplunderd?
(met eene gesmoorde stem, tegen Anna, die hem genaderd is):
Een kort onderhoud..... met u alleen.
(verrast):
Hoe! (Zij treedt met hem naar den voorgrond) . Welnu! Spreek, wat begeer je?
(even zijn gelaat ontdekkende):
Anna! ik ben het: stil!
Zuster, wij zijn klaar. - Ga je met ons?
Een oogenblik. - Deze man heeft mij iets gewichtigs te zeggen. Ik ben dadelijk bij je. (De zusters en Broêr Peter gaan weêr naar boven, zijnde de overigen reeds te voren achtereenvolgens afgedropen) .
Is het dan waarlijk zooverre gekomen dat de zoon van Walraven van Arkel zich niet anders dan in de vermomming eens onbekenden landloopers op 't Huis zijner Vaderen vertoonen durft?
| |
| |
En kan ik anders? Heeft mijn moeder mij niet uit haar aangezicht gebannen, alleen omdat ik, in hare tegenwoordigheid de partij dorst nemen van de ongelukkige landzaten, gezamentlijk verdrukt door dien bloeddorstigen beul, die te Madrid zetelt, en zich Filips II laat noemen.
(het hoofd schuddende op droefgeestigen toon):
Helaas! lieve broeder! ik hoor aan de heftigheid van je toon en uitdrukking, dat de harde les, die je moeder gemeend heeft je te moeten geven, nog geen indruk op je gemaakt heeft. En is dit zoo, waarom dan hier gekomen?
Zie! ik heb mij niet tot mijn eigen zusters gewend; want ik weet, dat zij - Heilwig misschien uitgezonderd - niet anders doen, dan naspreken wat zij van moeder hooren. Maar van mijn schoonzuster, van Anna van Lokhorst, die een opgeklaard verstand bezit, dat zich door geen vooroordeelen beheerschen laat, en een medelijdend hart, dat gevoel heeft voor de ellenden, die de gruwzaamste dwingelandij over dit land heeft gebracht, van haar had ik eenigen troost.... had ik voor 't minst een ander onthaal verwacht.
(hem de hand drukkende):
Nu ja: mijn lieve broeder weet het, ik ook heb een afgrijzen van die wreede vervolgingen, hier uit naam van den godsdienst ingesteld, en ik ook kan den weêrstand verschoonen, al kan ik hem niet wettigen.
Niet wettigen! - waar de ondragelijkste dwang gepleegd wordt, waar zoowel 's menschen geweten als 's menschen rede aan banden wordt gelegd, waar niemand veilig is, die zich niet wil verlagen om het werktuig te zijn van een valschen despoot en een verfoeielijke Inquisitie, wordt daar de weerstand geen heilige plicht?
Johan! Uw woorden doen mij beven, en ik vrees ze maar al te wel te verstaan. Is de zoon van Wal-
| |
| |
raven van Arkel, ook hij, van het geloof zijner vaderen afgeweken?
Nu, ja; ik wil het niet loochenen. Ik heb met de zaak der verdrukten ook hun leer omhelsd, en ik schaam mij mijne overtuiging niet.
(die kort na den aanvang van hun gesprek zich aan de deur van zijn kamer heeft vertoond en stil is blijven luisteren, bij zichzelven):
Ei! ei!
Helaas! waarom moest ik gedwongen zijn, dat noodlottig geheim te vernemen? waarom gedwongen, nogmaals, en nu met dubbelen nadruk, te herhalen: ‘arme broeder! zoo dit het geval is, wat kom je dan op het Huis te Waardenburg zoeken?’
Weet ik het? - Ik ging naar.... om 't even waarheen; - mijn weg leidde mij hier langs; een onweêrstaanbare onrust, een verlangen om nog eens het verblijf van mijn kindsche jaren, om nog eens u allen terug te zien, een geheim voorgevoel, dat dit bezoek het laatste zijn zal, 't welk ik aan deze muren brengen zal, dat alles maakte het mij onmogelijk, het slot als een onverschillige reiziger voorbij te wandelen: ik zag dien hoop van nooddruftigen en bedelaars, die hier de poort binnenstroomden, en, eer ik mijzelf rekenschap van mijne handeling gegeven had, had ik mij onder hen gemengd en stond op het plein het oogenblik te verbeiden, dat wij binnengeroepen zouden worden. En nu, Anna! is het mogelijk, zoo verschaf mij dan gelegenheid, mijne zusters alleen te spreken en ze nog eens te omhelzen; en... (aarzelend) zoo misschien mijn moeder...
(weemoedig het hoofd schuddende):
Je kent hare strenge begrippen, waar 't den godsdienst onzer vaderen geldt en den eerbied voor het wettig gezag; - je kent de onbuigzaamheid van haar wil - en er zoû nog eenige hoop bij je bestaan in genade te worden ontfangen.
| |
| |
Moet ik je de woorden herinneren, die zij je toevoegde, toen zij je gelastte, dit huis te verlaten? ‘Ga,’ zeide zij, ‘naar mijn landhoeve te Meerwijk, en keer niet vroeger hier terug, dan voordat je genezen zijt van de onwaardige begrippen door u geuit, en bereid, om door daden de oprechtheid te toonen van den trouw, aan je Koning verschuldigd.’ - En, hoe heb je aan dien last voldaan. In stede van op Meerwijk te blijven en u den straf te getroosten, u opgelegd, in plaats van te wachten tot moeders gramstorigheid geweken was, heb je de plaats uwer inbanning verlaten om rond te zwerven, ik weet niet waar, ofschoon ik het kan nagaan, na de bekentenis, zooeven door je afgelegd; en in stede van te pogen, moeders gunst te herwinnen, heb je alles in 't werk gesteld, wat strekken kon om de breuk onheelbaar te maken.
Ik weet het - en toch.... Anna! in je hart zal je mij rechtvaardigen. Ik moest gehoorzamen aan de stem van den plicht, die mij riep.
Op uw leeftijd heeft men maar éénen plicht, en die wordt geleerd in het vijfde gebod: ‘Eert uwen vader en uwe moeder.’
En wat heeft de mond der waarheid zelve gezegd: ‘die niet verlaat zijne moeder om mijnentwille, is mijner niet waardig.’ - Zuster, nogmaals beroep ik mij op uw hart, màg ik mijn overtuiging verzaken?
Ik vrees, dat hetgeen door u overtuiging wordt genoemd, niet anders is dan het gevolg van een opgewonden verbeelding, uw leeftijd eigen.
Opgewondenheid! - verbeelding! juist, dat is de gewone taal van hen, die geen betere redenen weten te geven. Ik ben nog jong, 't is waar, nog maar een zestienjarige knaap; maar in tijden, die wij beleven, gelden dagen voor jaren, en ik heb in de weinige maanden, die ik zwervende heb doorgebracht, meer geleerd en ondervonden,
| |
| |
dan ik wellicht in een geheelen menschen-leeftijd op dit slot zoû hebben gedaan. Diezelfde onverzettelijke gehechtheid aan de eenmaal omhelsde zaak, die mijn moeder kenmerkt, is mij (tot mijn geluk of tot mijn ongeluk, wie zal 't beslissen?) ook ten deel gevallen; en de kleinzoon van Karel van Egmond zal tot aan zijn laatsten snik zijn arm blijven wijden aan die beginselen, voor welke mijn roemruchtige neef van Egmond als martelaar zijn leven heeft gelaten.
Graaf Lamoraal is nimmer afgevallen, noch van zijn geloof, noch van zijn Koning.
En toch moest hij sterven: - sterven op het schavot te Brussel; - sterven, omdat hij eens gewaagd had, den Koning tot zachtheid te manen, - sterven, omdat hij ééns den beul niet had willen zijn van andersdenkenden. Welnu! ik ook, Anna, ik wil liever slachtoffer zijn dan beul. En geen andere keus wordt ons heden gelaten. Doch ziedaar wat door u, vrouwen, in de stille afzondering van dit slot, niet begrepen wordt. Mijn broeders, Anna! zouden het begrepen hebben; zij, die het verzoekschrift aan de Landvoogdes teekenden, en had een van hen geleefd, al de vooroordeelen onzer moeder zouden niet belet hebben, dat de Geuzevlag thans van de tinne van 't Huis te Waardenburg wapperde.
Stil! stil toch! Ik beef ieder oogenblik bij de gedachte, dat iemand u hier vinden en herkennen mocht.
En dat moet niet gebeuren, neen; want nog heden moet ik verder: en ik mag mij aan niets blootstellen, dat aanleiding zou kunnen geven tot oponthoud, en mij verhinderen, mijn taak te vervullen; daarom wil, mag ik, niet langer hier blijven, dan den tijd dien ik behoef om uit te rusten (ik heb de geheele nacht geloopen) en om mijne zusters te omhelzen. Kunnen zij nu in 't geheim gewaarschuwd worden, dat ik hier ben.... dat wil je wel op je nemen, lieve Anna, niet waar?
| |
| |
En moeder, Johan? - en moeder?
O! kon uwe welsprekendheid het zoover brengen, dat zij zich met mij verzoenen wilde.... dat zij zich ons verschil van meeningen wilde getroosten, en dat - nu ik haar wellicht nimmer weêrzie - ik voor 't minst in liefde van haar scheiden mocht.
Je weet te wel, dat je daar onmogelijke dingen verlangt. - Voor 't overige, ik zal voldoen aan je verlangen en je zusters waarschuwen. Maar intusschen moeten wij denken aan een plaats, waar je veilig en verborgen kunt blijven.
(te voorschijn tredende):
Wel, lieve cousine! laat hij hier komen, in mijn kamer.
(wantrouwende):
Ik dacht niet, dat ons vertrouwelijk gesprek een getuige had.
Nu ja, een getuige; maar geen verklikker. Hoor eens, ik ben een getrouw onderdaan van den Koning; maar ik heb nooit met de handlangers van Alva of van den Bloedraad geheuld, en ik kan best begrijpen, dat een wakkere jonge borst als neef Johan er trek in heeft den Prins op zijne avontuurlijke tochten te volgen. - Dus, waarde neef! uw hand, en wees overtuigd, dat van het gehoorde nooit een woord over mijne lippen komen zal.
Ik dank u, neef! Maar....
Geen maren: - loop naar binnen, jongelief! je zult ongetwijfeld honger hebben, na zoo'n lange wandeling; en je zult daar het overschot van een hazepastei vinden en van een kan Rijnwijn, die je gewis niet onwelkom zullen zijn.
Neen waarachtig niet; want mijn maag is zoo hol als de klok van 't belfort. - Nu, lieve zuster! ik beveel je aan wat ik je verzocht heb.
Reken op mij: - ik zal doen wat ik kan.
| |
| |
(Johan gaat naar binnen en haalt de deur achter zich dicht).
(Anna weêrhoudende, die zich verwijderen wil):
Een oogenblik, lieve cousine! De gelegenheid, om u alleen aan te treffen, doet zich zoo zeldzaam voor, dat ik haar niet ongebruikt mag laten ontglippen.
Verlangt neef iets van mij?
Dat heb ik al voor een geruimen tijd gedaan, lieve cousine! en nu het gunstig toeval ons hier zonder getuigen samenbrengt, wil ik er ook mijn voordeel meê doen en zeggen wat er op mijn hart ligt.
Ik zal mij duidelijker uitdrukken. Toen nu omstreeks drie jaren geleden uw man, mijn waardige neef George, in dien ongelukkigen brand op Amelroy omkwam en u weduwe achterliet met een pasgeboren zuigeling....
Vergeef mij.... ik heb mijn voormaligen speelmakker betreurd, en gevoeld, wat uw hart door zijn verlies moest lijden. - Toen hij overleed, wil ik dan zeggen, was het land nog betrekkelijk kalm. Maar sedert dien tijd is alles in deerlijke verwarring: overal krijg en twist, nergens veiligheid, nergens rust; steden staan tegen steden, familiën tegen familiën, broeders tegen broeders in 't geweer. Ik heb geen ander bewijs noodig, dan dien onbezonnen heethoofd daar.
Onder omstandigheden als die wij beleven, moet het u voorzeker dubbel moeielijk vallen, de plichten te vervullen, die u als moeder en voogdes zijn opgelegd. Hierbij komt nog, dat uw schoonmoeder - ik weet het maar al te wel - onder allerlei fraaie voorwendsels, die in andere tijden haar weinig helpen zouden, zichzelve de voogdij aanmatigt over uw zoon, en u belet, die te vervullen overeenkomstig uw billijke wenschen en billijk recht.
| |
| |
Mijn schoonmoeder is goed jegens mij. Zij heeft mij, na den slag, die mij getroffen heeft, tot zich genomen, toen mijn eigen bloedverwanten zich mijner niet aantrokken.
Goed! - nu ja; maar niemand praat mij uit het hoofd, dat zij u die goedheid niet duur betalen laat. Nu - het besef van die onafhankelijkheid, waarin men u doet leven, het besef, dat er niemand is, die met kracht kan optreden voor de rechten van uw zoon, het hoofd van ons Huis, dat alles moet, dunkt mij, den wensch bij u hebben doen ontstaan, hierin eenige verandering te zien gebracht.
Ik beken, dat ik, altijd nog treurende om mijnen dierbaren George, mij met zulke gedachten nimmer heb bezig gehouden.
Maar ik des te ernstiger. Ik heb u beklaagd, waarde cousine! u en uw kind; maar bij dat medelijden van uw lot heeft zich een ander gevoel vermengd.
Ik bemin u, Anna! waarom het verzwegen? Na den dood uwer oudste schoonbroeders, en nu gindsche wildebras, die bovendien nog maar een knaap is, zich onder de Geuzen gevoegd heeft, ben ik, onder de Arkels, de eenigste, die zich gerechtigd achten mag, en ook achten moet, voor de eer van ons oud geslacht te waken. Zoowel dan om de oprechte liefde, die ik u toedraag, als omdat ik mij den natuurlijken beschermer van uw belangen reken, waag ik het, uw hand te vragen. Mijn naverwantschap met wijlen uw man zal wel geen hinderpaal zijn. De Kerk zal aan een getrouw dienaar de dispensatie niet weigeren, die hij behoeft. Voeg daarbij dat ik onder de Prinsgezinden vrienden en betrekkingen heb weten te behouden, wat mijn verblijf in den Bommelerwaard noodzakelijk maakte, en alzoo welken loop de zaken ook nemen mogen, aan u en uw kind
| |
| |
door deze verbintenis een veilige stelling gewaarborgd wordt. - En nu, waarde cousine! wat is uw antwoord op den voorslag, door een eerlijk man in oprechtheid gedaan?
Ik betuig u, neef! dat die voorslag mij verrast, en - het spijt mij er dit bij te moeten voegen - mij min aangenaam verrast. - Had ik hem kunnen voorzien, ik had getracht, hem te voorkomen; want, hoe vereerend hij ook zijn moge, ik kan er nimmer een gunstig antwoord op geven.
Niet? - En, tenzij mijn persoon u bepaaldelijk tegen zij, welke redenen kunnen er dan bestaan voor een weigering, waarin ik mij nog vleie, dat mijn waarde cousine op den duur niet volharden zal.
Vlei u niet; mijn besluit is onherroepelijk. Wat mijn redenen betreft, ik zou mij kunnen bepalen met te zeggen, dat ik u geen liefde toedraag, of wel dat ik mijn dierbaren George nog te innig betreur; maar over deze redenen, hoe gewichtig ook, zoû ik kunnen heenstappen, indien het belang van mijn kind mij een tweeden echt gebood. - Maar ook in dat geval, Floris van Arkel! zou ik u niet tot man kiezen.
Hoe! er bestaat dus bij u werkelijk afkeer van mijn persoon?
Ik weet niet dat ik u daarvan immer blijken gegeven heb; - doch ik zie niet in, hoe ik verplicht zou zijn, mij nader te verklaren.
Ik moet er u toch om bidden; immers, gelijk ik de zaak beschouw, moest een verbintenis met mij inderdaad bevorderlijk zijn aan de belangen uws zoons.
Je wilt het? - Wel! ik zal openhartig zijn, en wijt het uzelven, indien ik u onaangename waarheden heb doen hooren. Reeds mijn man had mij voorlang omtrent uw noodlottige neigingen ingelicht; doch ook later
| |
| |
heeft het publiek gerucht het mij meermalen bevestigd, dat Floris van Arkel een speler is.
(terzijde):
Vervloekte neef! (luid) : Ik wil de dooden in rust laten; anders zou ik zeggen, dat George de zaken vergroot heeft. Gespeeld heb ik nu en dan, ja; maar welk edelman heeft niet in zijn jonkheid eenige dukatonnen op 't verkeerbord gewaagd? Heb ik gespeeld, cousine! 't was wat de Heeren van Brederode en van Nassau deden, met die van Megen en van Hiërges, met zoovele anderen, wier gezelschap men zich niet behoeft te schamen. - Maar die dagen zijn voorbij, en het gerucht is lasterlijk en onbillijk, dat de dwaasheden mijner jeugd herdenkt, of ze mij aanwrijft als nog bestaande.
Ook zouden jeugdige dwaasheden mij minder afschrikken; - maar de echte speler - als men u zegt te zijn - geneest nooit van zijn verderfelijke kwaal, en, zoo men u niet ten eenemaal belastert, zoo is het spel ook nu nog bij u een hartstocht, een razernij. - Neen, verdedig u niet, zweer niet; bewijs mij liever, dat men u valsch beticht heeft; bewijs mij, dat uw Huis te Wel niet verre boven de waarde is bezwaard; bewijs mij, dat er eene onder uwe landerijen is, waarop geen gelden zijn geschoten; bewijs mij dat de juwelen van uw moeder niet bij de Joden te Keulen verpand - bewijs maar, dat ze gelost zijn, en ik zal aan uwe bekeering gelooven; maar zoo lang die bewijzen niet door u geleverd kunnen worden, zal ik het bestuur over de goederen van mijn Otto niet toevertrouwen aan hem, die zijn eigen goederen niet heeft weten vrij te houden. En nu geen woord meer over deze zaak, waarde neef! - Ik ben zoo vrij, u te groeten. (Zij verwijdert zich langs den trap.)
(alleen):
Vervloekt! daar sta ik nu als een schoolknaap, die, in plaats van een dag vakantie, waar hij om vraagt, van zijn meester een sermoen krijgt over de
| |
| |
fouten in zijn opstel. Wie kon denken, dat zij hier op dit eenzame kraaienest zulke goede berichten kreeg? - En dat ik daar als een arme zondaar met een mond vol tanden voor haar staan bleef, en niet eens een antwoord klaar had. Ik had haar toch kunnen wijzen op Willem van Oranje, die ook zijn juweelen bij de joden heeft staan en nog vrij wat dieper in schuld steekt dan ik. - Ja maar, dan zou zij gezeid hebben, dat hij er rond vooruit komt en er krijgsvolk voor werft; terwijl ik....! Indien die satansche jongen ons op zijn beurt ook maar niet beluisterd heeft. - Neen, de deur is dicht en hij doet zich nog altijd aan de pastei te goed; ik hoor hem smakken. - Weer een kans verkeken! Maar zij zal het mij betalen, die trotsche weeûw, of mijn naam is geen Floris van Arkel. - Ha! broêr Peter! - Wel, heer kapellaan, waar leidt de weg heen?
(die inmiddels is opgekomen, met een hengelstok in de hand):
Naar kapel Avezaat, heer Floris, om er een armen drommel te halen, die deerlijk gebrand en mishandeld is.
(op den hengelstok wijzende):
En is dat de wichelroede, waar je hem mee zult aanraken om hem te genezen?
Utile dulci. Men kan nooit weten. De gelegenheid mocht zich eens voordoen om een baars te verschalken en men dient op alles te zijn voorbereid.
En durf je u zoo ver wagen, zonder vrees om een Geuzebende te ontmoeten, voor wie je pij kontrabande is.
Ei wat! - De heele omtrek kent Broêr Peter en weet, dat hij nooit een kind beleedigd heeft; maar integendeel overal helpt waar hij helpen kan. Zie je, heer Floris! met een medicijnkist voor de zieken, een handvol noten of wat knikkers voor de knechtjens, een prentjen of wat mangelen voor de meisjes, een goed
| |
| |
woord voor allen, och! daarmêe ga ik overal gerust mijn weg.
Een goed woord voor allen, Broêr Peter! - Pas op! laten zij het te Brussel niet hooren, dat je ook voor Geuzen en ketters een goed woord zoudt over hebben.
Wel! mij dunkt, dat uwe Edelheid nog al in 't zelfde geval verkeert. Zonder nu en dan een goed woord aan den Geuze-magistraat van Bommel te doen, zoû 't UwEd. ook moeielijk vallen met een vrijgelei van den Prins in den zak rond te loopen, en overal ongedeerd en onverlet door te komen.
Indien ik somtijds al gedwongen ben, met dat volkje om te gaan, ik ben niet door kleed en gelofte verbonden, hen te bestrijden.
Weet heer Floris wie ik bestrij? - Ik bestrij moordenaars en brandstichters, om 't even tot wat partij zij behooren. En, zoo 't al niet in mijn natuur ligt, dezen of genen armen zondaar hard te vallen, die, na tot het uiterste gebracht te zijn, de wapens heeft opgevat voor eene zaak, die de mijne niet is, ik heb nooit de hand gedrukt noch een vleiend woord gezeid aan iemand, die ellende en moord over 't land kwam brengen, om 't even of hij Romero heette of Lumey; - en dat is iets, wat menig Edelman niet zeggen kan. Ik groet u, heer Floris! - Die arme vrouw wacht mij op 't slotplein. (Hij vertrekt door de deur, die naar buiten leidt) .
Voor den satan! Ook hij! - Moet ik van daag dan van alle zijden verwijten ontvangen?
|
|