Romantische werken. Deel 22. Verspreide opstellen. Deel 2
(1872)–Jacob van Lennep– AuteursrechtvrijTwintigste Hoofdstuk.
| |
[pagina 242]
| |
dat hem opengedaan wordt, hebben wij den tijd, hem in oogenschouw te nemen; wat wij beter kunnen doen, omdat hij in 't volle licht staat der ondergaande Augustuszon. Mij dunkt, hij komt ons niet geheel onbekend voor: neen inderdaad, wij hebben dat gelaat meer gezien, en wel op eene dier schilderijen, aan de Stad behoorende, en die nog steeds op eene voegzame verblijfplaats wachten. Maar dáár is hij voorgesteld als een jong en krachtvol man, met levendigen oogopslag, wakker en blozend gelaat, donkerbruin haar, dat in weelderige vlechten over 't voorhoofd en langs hals en schouders nedergolft, terwijl zijn eenige opschik bestaat in een omgeslagen halsboord en een oranjesjerp, die zijn wambuis omsluit; - terwijl nu datzelfde gelaat zich taankleurig en gerimpeld, de houding gebogen, de wangen fletsch en voos vertoonen, eene krulparuik het hoofd bedekt, eene kanten das met wit lint om den hals is gestrikt, en kanten manchetten uit de breede omslagen van den zwartfluweelen rok te voorschijn komen. En toch hebben wij wel dezelfde persoon voor oogen, maar, sedert hij op de schilderij werd afgebeeld als Sergeant der Burgerij, zijn er jaren verloopen, en thans bekleedt hij de Burgemeesterlijke waardigheid. Geen wonder, dat er verschil bestaat tusschen den Jean Appelman van toen en den Jean Appelman van heden. De deur gaat open: de knecht antwoordt op de hem gedane vraag, of zijn Heer t'huis is, wel toestemmend, maar toch eenigszins aarzelend, laat den bezoeker in de zijkamer, en begeeft zich de trap op, naar het studeervertrek van zijn meester, binnen 'twelk wij hem volgen. Wij behoeven niet te vragen of wij ons in de kamer eens geleerden bevinden. Niet omdat talrijke boekenkasten de wanden bedekken, zoodat alleen hier of daar het goudlederen behangsel doorschijnt; - want het bezit eener rijke boekverzameling begint reeds eene der noodwendig- | |
[pagina 243]
| |
heden te zijn, die een man van vermogen - ook al slaat hij er nimmer een oog in - zich wel getroosten moet, wil hij niet voor een plomperd worden aangezien: - neen, wat ons tot de zooeven vermelde overtuiging brengt, is, vooreerst, de meer bijzondere aard dezer boekerij, die, schoon verre van arm in werken, die tot godgeleerdheid, rechts- en staatswetenschap betrekking hebben of over letterkunde handelen, toch vooral waarde heeft door de volledige verzameling, die zij bevat, van hetgeen in vroegere en latere tijden over wiskunde in al hare onderdeelen is geschreven, en alzoo bij den bezitter eene bepaalde voorliefde aanwijst voor dat vak van studie: - ten andere, de omstandigheid, waar de voorhang is opengeschoven, ons menige opene ruimte vertoonen, getuigende dat aldaar of een geheel werk of een deel van eenig werk is uitgenomen, en dat, wanneer wij rondkijken, wij het ontbrekende boek op eene schrijftafel of op een stoel terugvinden, niet zelden open of met talrijke papiertjes bestoken, als zoovele aanduidingen, dat men het geraadpleegd heeft en nogmaals raadplegen wil: - ten derde, omdat de aanwezige aard- en hemelglobes niet, als in de meeste boekerijen het geval is, bij wijze van sieraden op de bovenhoeken der middelste kast prijken, zorgvuldig met hoezen tegen stof bewaard, maar open op eene tafel staan; terwijl evenzeer de talrijke wiskundige, optische en physische werktuigen, in kwistigen overvloed op tafeltjes, buffetten en consoles of zelfs op den grond uitgestald, de bewijzen met zich dragen, dat zij niet voor den pronk zijn aangekocht, maar wel degelijk aan hun bezitter aanhoudende diensten leveren: - en eindelijk, omdat de tafels overladen zijn met kaarten, boeken en schrifturen, en wij onder deze laatsten eene menigte opstellen van des bewoners eigen hand erkennen. Wij bedriegen ons dan ook niet; de man, die daar zit, | |
[pagina 244]
| |
is werkelijk een der voornaamste wis- en sterrekundigen, waar Nederland op roemen mag, en zoowel de verhandelingen over de Zon en de Kometen, die hij als jongeling schreef, als het werk over de ‘Aloude en hedendaagsche Scheepsbouw en bestier’, dat hij, als vrucht van rijpere ervaring, in 1671 in 't licht gaf, getuigen niet enkel van doorgaande en onvermoeide studie en werkzaamheid, maar vooral ook van grondige kennis der onderwerpen, door hem behandeld. En toch zijn 't, behalve een zee-atlas en eenige zeekaarten, en eenige tabellen, met weêrkundige waarnemingen, geen boeken of papieren, tot het vak der wiskunde behoorende, die op dit oogenblik onder Witsen's onmiddellijk bereik gelegen zijn: - neen: 't is Grotius, de jure belli et pacis, 't is een exemplaar van de Engelsche magna charta, 't zijn proclamatiën en pamfletten, meest in 't Engelsch geschreven en betrekking hebbende tot de jongste gebeurtenissen, in Engeland voorgevallen: en zoo het voorhoofd nog meer gefronst, de wenkbrauwen nog meer samengetrokken, de vorens om den mond nog dieper gegroefd zijn dan gewoonlijk, 't is niet op eenig wiskundig problema, dat het schrandere brein thans bezig is te peinzen. Doch Witsen is het niet alleen, die onze aandacht wekt, en, wanneer wij bloot op 't uiterlijke afgaan, vinden wij ons meer aangetrokken tot den man, die tegen hem over gezeten is, en wiens vlug en vroolijk uitzicht, wiens levendige geestige oogopslag, wiens nu en dan spotachtige glimlach, zoovele bewijzen strekken, dat de last van een reeds gevorderden ouderdom hem niet zwaar valt en de lust des levens hem te midden van aanhoudende staatszorgen niet begeven heeft. Die wakkere grijsaard is Cornelis Geelvinck, Heer van Castricum, sedert 1652 Raad, sedert 1657 Schepen, in 1673 voor de eerste-, nu voor de vierdemaal Burgemeester. Grooter contrast dan tusschen hem en den | |
[pagina 245]
| |
ernstigen, meest zwaartillenden Witsen is moeielijk uit te denken: en desniettemin - misschien wel juist daarom - bestaat voortdurend tusschen hen beiden de beste overeenstemming en verstandhouding. Al drukken zij, als 't zaken betreft, hun gevoelen uit op geheel verschillende wijze, de slotsom komt meestal op 't zelfde neêr: Witsen schaamt zich somtijds zijne zwaarmoedigheid, wanneer hij een ambtgenoot van hoogere jaren en langer ondervinding, zoo moedig en voortvarend ziet, en Geelvinck toont zich minder haastig en luchthartig, wanneer hij de bezwaren heeft gehoord, hem ontwikkeld door iemand, wiens diepe kunde en helderheid van inzichten hij hoogschat. ‘Burgemeester Appelman vraagt, of mijnheer geen belet heeft,’ zegt de bediende, terwijl hij de deur half open houdt. De beide Heeren zien elkander aan en eene wolk van misnoegen maakt voor een oogenblik het reeds zoo strakke gelaat van Witsen nog donkerder dan gewoonlijk. Hij bedwingt echter zijn wrevel en zegt: ‘Laat den Heer Burgemeester hier.... maar luister! - ik ben voor niemand verder te spreken, dan voor den Heer De Wildt: dien brengt gij, als hij komt, naar de zaal, en komt mij dan waarschuwen.’ De knecht buigt het hoofd en verwijdert zich. ‘Juist nu een bezoek van onzen collega Appelman!’ zegt Witsen tegen Geelvinck: ‘zoû hij lont geroken hebben?’ ‘Geroken misschien,’ zegt Geelvinck met een geruststellenden glimlach: ‘maar hij zal lang rondsnuffelen eer zijn neus hem bij de aangelegde mijn brengt. In allen gevalle, als hij bij ons komt visschen, zullen wij hem met een kluitje in 't riet sturen.’ ‘Stil!’ zegt Witsen, ‘daar is hij.’ Appelman komt binnen, en de beide Heeren rijzen op, om hem te groeten. Uit de koel beleefde wijze, waarop | |
[pagina 246]
| |
Witsen zich buigt en hem den leunstoel aanwijst, dien de knecht heeft gereed gezet, en uit de achteloosheid, waarmede Geelvinck, na eene snelle buiging met het hoofd, weder in den pas door hem verlaten zetel terugvalt, mag men opmaken, dat de nauwe betrekking, waarin zij tot den bezoeker staan, tot heden nog maar weinig sympathie, ja zelfs geen gemeenzaamheid tusschen hen verwekt heeft, en de toon, waar het gesprek op aanvangt en voortgezet wordt, versterkt die opvatting niet weinig. ‘Ik hoop niet, dat ik de Heeren stoor,’ zegt Appelman, zoodra hij gezeten is. ‘De komst van een ambtgenoot moet ons altijd welkom zijn,’ zegt Witsen, wederom met eene beleefde buiging. ‘Maar misschien ben ik nu over,’ zegt Geelvinck, ‘en heeft den Heer Appelman iets aan den Heer Witsen te zeggen, dat ik niet hooren mag: in dat geval zal ik het veld ruimen.’ Hoe oogenschijnlijk beleefd deze woorden klinken, men mag twijfelen of zij oprecht gemeend zijn: immers onder 't spreken werkt Geelvinck zich nog dieper in zijn stoel, slaat het eene been over 't ander en neemt in alle opzichten de houding aan van iemand, die zich recht op zijn gemak zet. ‘Verre van dien,’ antwoordt de nieuwgekomene: ‘het is mij integendeel dubbel aangenaam, twee mijner ambtgenooten hier vereenigd te vinden: ik zal zoodoende een dubbel licht ontvangen.’ ‘Onze waarde collega schertst,’ zegt Geelvinck, ‘hij zal ons toch niet willen doen gelooven, dat hij in duisternis verkeert en wij in 't volle licht gezeten zijn.’ ‘Wij zullen in allen gevalle gaarne vernemen, welke inlichtingen de Heer Appelman verlangt,’ zegt Witsen, met deftige hoffelijkheid. ‘Om dan terstond tot de aanleiding van mijne komst | |
[pagina 247]
| |
over te gaan,’ hervat Appelman; ‘zij is gelegen in mijne bezorgdheid over den keer, dien de politieke zaken nemen, en waarover ik volgaarne de gedachten der beide Heeren zoû hooren.’ ‘En wat is er gebeurd,’ vraagt Witsen, ‘dat juist nu stof geeft tot die meer bijzondere bezorgdheid?’ ‘Mij dunkt,’ antwoordt Appelman, ‘dat die stof nog al voor de hand ligt; wanneer wij al die toerustingen zien te water en te land, die troepen, die op de Mookerheide bijeenkomen, die drukte op de Landswerven, die inspectiereizen, die Z. Hoogheid doet, en honderd andere dergelijke teekenen van onrustige beweging, dan moet men wel tot de slotsom komen, dat er iets buitengewoons op til is.’ ‘Wat zal ik u zeggen?’ merkt Witsen aan: ‘wij hebben een tijd beleefd, toen er te weinig zorg voor de defensie gedragen werd, en dat is ons in 72 zwaar genoeg opgebroken.’ ‘Zie eens,’ vervolgt Appelman, terwijl hij twee nummers van de Opregte Haarlemmer Courant voor den dag haalt, ‘de nieuwsmaren zelve brengen 't uit voor wie ooren heeft om te hooren. Wat lezen wij hier in die van Dinsdag: “'s Gravenhage den 16 Augusti. Gisteren zijn de Heeren van Massis en van Coeverden haer Ho. Mo. Gedeputeerden, na 't Noord er Quartier vertrocken tot 't bywonen van de Bestedinge van eenige nieuwe oorlogschepen,” en nu in die van gisteren: “tot het campement of de generale Revue over de troepen, dat op de Moocker Heyde in 't laatst van deze ofte in het eerst van de andere maent staet gehouden te werden wort alles vervaerdigt.”’ ‘Ik heb in dat nummer van gisteren eene betere tijding gelezen,’ zegt Geelvinck: ‘die van de behouden aankomst der retourvloot met vierd'half millioen aan waarden.’ ‘Nu, dat behoefde de Haarlemmer Courant ons niet te | |
[pagina 248]
| |
melden,’ zegt Appelman, de schouders ophalende: ‘er zijn immers reeds gisteren twee van de Heeren Bewindhebberen naar Texel gegaan, om de schepen te ontvangen. Maar die krijgstoerustingen, waar kunnen die op zien?’ ‘Mij dunkt,’ antwoordt Witsen: ‘daar is nog al grond voor te vinden. Heeft Frankrijk niet, om aan Keulen een Aartsbisschop naar zijne keuze op te dringen en evenzeer in Luik zijn haan te doen koning kraaien, de beide Bisdommen met zijne troepen bezet? En als aan onze grenzen onrust heerscht, is het dan zoo vreemd, dat de Staten maatregelen nemen, om onze veiligheid te verzekeren? dat Z. Hoogheid de grensvestingen in oogenschouw neemt, en dat er troepen op de Mookerheide samentrekken, om aan onze buren te doen begrijpen, dat wij niet slapen?’ ‘Nu ja, dat kan wezen; maar dan dat ongehoord versterken onzer zeemacht?’ ‘Mijn waarde ambtgenoot ziet mij aan alsof ik het helpen kon,’ zegt Geelvinck: ‘het is hem toch bekend, dat ik reeds sedert het voorjaar mijne betrekking tot de Amiraliteit heb opgegeven, en niet verantwoordelijk ben voor 'tgeen zij besluit.’ ‘Zeker niet,’ zegt Appelman: ‘maar toch zoû de gissing misschien niet te gewaagd zijn, dat de Heer van Castricum met het doel dier uitrusting bekend was en daarom juist zijn ontslag genomen heeft.’ ‘De Heer van Castricum wordt oud,’ hervat Geelvinck, droog weg: ‘en op zijne jaren heeft men aan het Burgemeesterschap al meer dan genoeg te dragen. - Maar anders, wat het bouwen van schepen betreft, hebben wij ze niet noodig, om de Algerijnen te tuchtigen? Wanneer hebben die zeeschuimers de stoutheid ooit zoover gedreven als nu, dat zich hunne galeien zelfs in 't gezicht onzer kusten, ja in onze zeegaten durven vertoonen? Is 't niet meer dan tijd, aan zulk een overmoed paal en perk te stellen en | |
[pagina 249]
| |
hun, eens voor altijd, te toonen, dat wij nog als vanouds den bezem in den mast kunnen voeren en de zee vrijvegen van zulk schuim?’ ‘De Heer van Castricum is dus overtuigd, dat de vermeerdering der vloot geen ander doel heeft dan eene expeditie tegen die van Algiers,’ zegt Appelman op een spottend schertsenden toon. ‘Weet de Heer Appelman er een ander aan te wijzen?’ vraagt Witsen, een ernstigen blik op hem vestigende. ‘Hm!’ antwoordt Appelman: ‘dat zoû misschien zoo zwaar niet vallen; - maar van wat anders: is aan de Heeren dat schotschrift onder de oogen gekomen, dat in den Haag verschenen is, en waarin de echtheid van de geboorte des Prinsen van Wallis wordt in twijfel getrokken?’ ‘La couronne usurpée et l'enfant supposé bedoelt mijnheer?’ zegt Witsen: ‘ik heb daarvan gehoord, en tevens, dat men den drukker voor 't Hof ter verantwoording zal roepen.’ ‘En hem het loon geven dat hij verdient,’ voegt Geelvinck er bij. ‘Nu ja,’ herneemt Appelman: ‘men zal hem straffen, maar daarmede toch den indruk niet wegnemen, dien 't geschrift bij velen heeft opgewekt.’ ‘Bij koffiewijven en klappeien,’ valt Witsen in, terwijl hij de schouders ophaalt: ‘maar welk man van gezond verstand hecht eenige waarde aan dergelijken naamloozen laster?’ ‘Misschien niet aan den laster zelf,’ antwoordt Appelman: ‘maar wel aan het doel, waarmede gelasterd wordt. De uitgave van dat schotschrift is geen alleenstaand feit: heeft men niet sedert een geruimen tijd allerlei geruchten in omloop zoeken te brengen, ten einde te doen gelooven, dat de Koningin van Groot-Britannië, reeds eene maand | |
[pagina 250]
| |
voor den tijd, dat zij bevallen heet te zijn, van een dood kind verlost was? heeft het grauw die praatjes niet opgevangen met een gretig oor? en hebben wij daaraan niet te wijten, dat toen, nu eene maand geleden, de Engelsche Consul alhier een feest gaf ter viering van die heuglijke geboorte, de glazen bij hem werden ingesmeten en zijne gasten genoodzaakt bij de buren te vluchten?’ ‘Een droevig geval,’ zegt Witsen, het hoofd schuddende. ‘Ja,’ gaat Appelman voort, ‘en het toont weinig diligentie van de zijde der Justitie, dat men nog geen der belhamels gevat heeft. Is 't geen schande voor Amsterdam, dat zulke oproerige bewegingen, bij eene gelegenheid als deze, waar nog wel vreemde Ministers en andere notabele lieden tegenwoordig waren, straffeloos hebben kunnen plaats vinden?’ ‘Het lokaas, dat de Justitie voorhield, was toch nog al aardig,’ merkt Geelvinck aan: ‘duizend gulden voor hem, die den eersten steensmijter verklikte! - honderd dukatons voor het aanbrengen van een handadige! - 't Schijnt dat niemand tegenwoordig geld noodig heeft: niet eene enkele aanwijzing is er gedaan, zelfs geene valsche.’ ‘En toch,’ herneemt Appelman, ‘ware, naar mijne gedachte, mits men zich wat moeite getroost had, deze of gene der schuldigen wel op te sporen geweest. Enkele lieden onderstaan zich dan ook, te beweren, dat de Regeering die beweging niet ongaarne gezien heeft, en zich wel wachten zal, angstvallig naar de bewerkers daarvan te zoeken.’ ‘Dat zijn wij vanouds gewoon,’ zegt Geelvinck, ‘dat men ons de schuld geeft, als een boef zijne straf niet krijgt. Onze waarde collega zal zich toch niet storen aan domme praatjes? Hij moet veel brij hebben, die ieders mond wil stoppen.’ | |
[pagina 251]
| |
‘Ik zie er intusschen geen bezwaar in,’ zegt Witsen, ‘dat Burgemeesteren nog eens aandringen bij den Heer Boreel, om ijveriger nasporingen te doen.’ ‘'t Is nog de vraag,’ zegt Appelman, ‘of de Heer Hoofd-Officier niet misschien een wenk van eene andere zijde gekregen heeft, om in dezen niet met rigueur van Justitie te ageeren.’ ‘Hoe!’ roept Witsen uit: ‘zoû mijnheer dan denken, dat dergelijke oproerige manifestatiën door de Hooge Regeering werden goedgekeurd?’ ‘Dat wil ik juist niet zeggen; maar wij hebben meer dingen zien gebeuren, die stof tot nadenken gaven. Toen, nu zestien jaar geleden, de Heeren De Witt werden om hals gebracht, werd zulks als een enorm en ongehoord feit gedeploreerd; - maar wie werd er voor gestraft? Wie zelfs er voor geäpprehendeerd? - Immers niemand.’ ‘Wie had men kunnen straffen?’ vraagt Geelvinck: ‘men had den halven Haag moeten ophangen.’ ‘De Prins is geen huichelaar,’ zegt Witsen: ‘en ik heb mij overtuigd gehouden, dat hij diep getroffen was door dat beklaaglijke voorval.’ ‘Juist!’ zegt Appelman: ‘men is bij zulke gelegenheden diep getroffen; maar men profiteert van het gebeurde.’ ‘Alzoo,’ herneemt Witsen, ‘ziet, naar uwe meening, Z. Hoogheid eenig voordeel in de manifestatiën tegen zijn koninklijken schoonvader gericht?’ ‘Wel! - was Mevrouw de Prinses geen erfgename van de Britsche kroon? en zijn hare aanspraken niet vervallen sedert aan de Koningin een zoon geboren is? En steekt er iets vreemds in, dat zij, en vooral de Prins haar man, niets liever zouden zien dan de bewijzen, dat die Prins van Wallis een ondergeschoven kind is? ja dat zij, ook bij mangel van dergelijke bewijzen, met welgevallen elken twijfel zullen opnemen aan de wettigheid van zijne geboorte.’ | |
[pagina 252]
| |
‘Onverbiddelijk logisch,’ zegt Witsen. ‘En wannneer men daarbij in aanmerking neemt de overkomst van den Amiraal Herbert en van zoovele andere Engelsche Heeren van qualiteit, als dag aan dag hetvoorsalet van Z. Hoogheid belegeren, en 't luid verkondigen, hoe de zaken in Engeland niet op die wijze kunnen voortduren, en hoe 't Koninkrijk zoowel als de Protestantsche Kerk aldaar beiden te gronde gaan, tenzij eene krachtige hand dien verwarden boêl kome herstellen, zoû dan de onderstelling zoo vreemd zijn, dat de Prins wel gaarne de man, ware om die hand te leenen?’ ‘Alzoo,’ zegt Witsen, ‘is mijnheer ook de meening toegedaan van hen, die beweren, dat er eene onderneming tegen Engeland op til is?’ ‘Wat mijne meening aangaat,’ zegt Appelman, ‘die is, dat de Heer Witsen beter dan iemand mij zeggen kan, of zulk een vermoeden juist is of niet. De Heer Witsen heeft in den laatsten tijd meer dan eens een keer naar den Haag gedaan, en gewis niet zonder daar gewichtige informatiën op te doen.’ ‘De beide Heeren,’ zegt Witsen, ‘zijn herhaaldelijk ter dagvaart geweest, en 't is hun zoo goed bekend als mij, dat men in den Haag ook niet altijd te weten komt wat men verlangd te weten. Z. Hoogheid is de man niet, om zich onvoorzichtig uit te laten en 't moet een fijn diplomaat zijn, die uit kan vorschen wat heimelijk bij hem broeit.’ ‘Maar,’ herneemt Appelman, ‘niemand zal mij van overdrijving of vleierij beschuldigen, als ik zeg, dat ik den Heer Witsen houde voor een fijne diplomaat: voor iemand, die weet te doorzien wat voor den kortzichtige verborgen blijft - ja, die misschien in 't geheim is.’ ‘Waarom niet? - Maar zoo dit laatste het geval ware, dan zoû daaruit alleen volgen, dat ik mij over het onderwerp niet mocht uitlaten.’ | |
[pagina 253]
| |
‘Ha zoo!’ zegt Appelman, met een zegepralenden blik: ‘nu, dan geloof ik te weten, waar ik mij aan moet houden.’ ‘En ik geloof,’ zegt Witsen, ‘dat mijnheer zich zoû kunnen vergissen, indien hij onderstelde, dat ik eene geheimzinnige houding aanwende, als wilde ik doen denken, dat ik meer van de zaak af wist dan het geval is.’ ‘Wat meent mijnheer?’ vraagt Appelman, eenigszins verwonderd opziende. ‘Zie, mijn waarde Heer,’ vervolgt Witsen, ‘ik wil u rondborstig mijne meening zeggen. Gesteld, de Prins had het voornemen, dat hem door u wordt toegeschreven, zoû daar, naar uwe meening, ooit iets van kunnen komen zonder medewerking van Amsterdam? En zoû, in zulk geval, er van zijne zijde geen stap moeten gedaan worden, om de Vroedschap in 't belang der zaak te winnen?’ ‘Zonder tegenspraak.’ ‘Welnu! Tot heden is niets van dien aard geschied. - Wat volgt hieruit? Of, dat er geen voornemen bestaat, als door u wordt ondersteld: of, dat de plannen van Z. Hoogheid nog niet tot rijpheid zijn gekomen. - Ware het, in zulk een staat van zaken, niet gevaarlijk, zelfs onverantwoordelijk, vermoedens te helpen verbreiden, die op een valschen grondslag kunnen rusten, en bij onze naburen, vooral bij Frankrijk, den argwaan, die men wellicht reeds koestert, versterken?’ ‘Maar,’ vraagt weder Appelman, ‘zoû die argwaan niet veel beter worden weggenomen door eene ronde verklaring van 's Prinsen zijde, dat hij geen oorlog tegen zijn schoonvader bedoelt?’ ‘Dat zoû zeker het geval zijn:’ antwoordt Witsen: ‘alleen moet ik u doen opmerken, dat Z. Hoogheid moeielijk uit eigen beweging zoodanige verklaring kan afleggen, of antwoord geven, voordat hem de vraag gedaan is.’ | |
[pagina 254]
| |
‘Wel! misschien wordt die vraag hem wel eerstdaags gedaan,’ zegt Appelman. ‘Ei zoo?’ merkt Geelvinck op, zich wederom in 't gesprek mengende, ‘de Heer Appelman vroeg zooeven, of onze ambtgenoot Witsen in 't geheim was van 's Prinsen bedoelingen; ik zoû nu op mijne beurt gaan vermoeden, dat de Heer Appelman in 't geheim was van de bedoelingen der Heeren d'Albyville of d'Avaux.’ ‘Ik hoop, dat mijn geachte collega schertst,’ zegt Appelman, eenigszins geraakt. ‘De Heer van Castricum kan alleen eene scherts bedoelen,’ zegt Witsen, op verzoenenden toon: ‘want hij weet zoogoed als een onzer, hoe althans de Heer d'Avaux er volstrekt geen geheim van maakt, dat die wapening hem verontrust, en hij er rekenschap van denkt te vragen. En gebeurt dat, dan zullen Hunne Hoogmogenden dienen te weten wat zij hem hebben te antwoorden; - altijd ondersteld, dat zij zelve op de hoogte zijn.’ ‘Wat vooralsnog stellig het geval niet is,’ voegt Geelvinck er bij, ‘ik heb althans van meer dan een Afgevaardigde ter Generaliteit dezelfde klachten vernomen als nu van den Heer Appelman, dat hij namelijk niets kon te weten komen van wat toch de Prins eigenlijk wilde.’ ‘Ik zie wel,’ zegt Appelman, ‘dat mijne komst vruchteloos is, en ik niet veel wijzer zal heengaan dan ik gekomen ben; - en toch smart het mij; want mijne stelling wordt gedurig moeielijker tegenover zoovelen, die dagelijks van mij willen weten wat er gaande is.’ ‘Beata ignorantia!’ zegt Geelvinck: ‘zalig die niets te zeggen hebben, omdat zij niets weten; want die loopen nimmer gevaar zich te verspreken.’ ‘Wat er van zij,’ vervolgt Appelman, zonder de scherts van Geelvinck op te nemen, ‘ik schroom niet te zeggen aan wie 't hooren wil, dat de Prins als een onzinnige | |
[pagina 255]
| |
zoû handelen, indien hij in ernst op eene onderneming dacht, die nooit gelukken kan.’ ‘En dewijl de Prins een verstandig man is,’ zegt Witsen, ‘mogen wij ook vertrouwen, dat hij zich in geene zaak zal steken, die geene kans biedt van slagen.’ ‘Hoe zoû daar kans toe zijn?’ vraagt Appelman, ‘Lodewijk XIV zal Koning Jakobus niet verlaten.’ ‘Dat zoû althans niet met zijn gewoon staatsbeleid overeenkomen,’ zegt Witsen. ‘Ten andere, gelijk door u zelf is opgemerkt, de Prins vermag niets zonder medewerking van Amsterdam, en de Stad zal nimmer toestemmen hem te ondersteunen in een opzet, dat op bederf van haren handel uit zoû loopen; - om niet te spreken van de spanning, die nog altijd tusschen haar en Z. Hoogheid bestaat, ondanks de quasi-verzoening.’ ‘Zeker zal Amsterdam den Prins nooit tot den oorlog aansporen,’ zegt Witsen: ‘ik althans zoû 't niet doen.’ ‘En dan nog, om eene vloot in zee te brengen met eenige hoop op goeden uitslag, dient er een Amiraal te wezen, in wien zoowel de Prins als de equipage een onbepaald vertrouwen stelt. De Graaf Tromp, de man aan wien als Luitenant-Amiraal-Generaal het bevel zoû toekomen, is ontevreden op Z. Hoogheid, sedert die hem in Februari jl. maar veertiend'halfduizend gulden heeft toegewezen, in plaats van f 100.000, die hij wegens achterstallen vorderde.’ ‘Inderdaad,’ zegt Geelvinck, ‘ik geloof dat Z. Hoogheid thans moeielijk veel dienst van den Heer Tromp zoû kunnen bekomen, indien 't eene onderneming tegen Engeland gold. Ofschoon de Heer Tromp ongelijk heeft, aan den Prins te wijten wat hij moest wijten aan de Amiraliteit. Z. Hoogheid heeft alleen het advies gevolgd, hem door deze gegeven. Intusschen, ik zie niet in, dat, als de | |
[pagina 256]
| |
Prins werkelijk plan had op eene onderneming, hij die zoû moeten opgeven, omdat de Heer Tromp niet als Amiraal gebood. Wij hebben nog zeevoogden van verdiensten, als de Heeren Evertsen, Almonde, Schepers en anderen, die ik noemen kon.’ ‘Dus gelooft de Heer van Castricum toch, dat er wel iets gebeuren kon?’ vraagt haastig Appelman, terwijl Witsen Geelvinck met eenige bevreemding aanziet over hetgeen hij als eene onvoorzichtigheid van die zijde aanmerkt. ‘Wel!’ antwoordt Geelvinck, met een onnoozelen blik, ‘is er dan geene Mogendheid, die men zoû kunnen bestrijden, en tegen welke juist de Graaf Tromp zich moeielijk kan laten gebruiken?’ ‘Inderdaad!’ roept Appelman uit, op den toon van iemand, wien een licht opgaat: ‘dat zoû kunnen zijn, mijnheer bedoelt, dat men Zweden wil helpen, en dat het op Denemarken gemunt is.’ ‘De Heer Appelman gelieve wel op te letten, dat ik het niet ben, die zoo iets beweer,’ zegt Geelvinck. ‘Neen, gewis niet,’ herneemt Appelman, op een toon van tevredenheid, ‘'t is natuurlijk enkel onderstelling, maar ja wel, de Amiraal Tromp heeft zijn Gravetitel aan den Koning van Denemarken te danken, en dus.... ja, zoo zoû zich alles ophelderen.’ ‘Ik geloof,’ zegt Witsen, ‘dat het voorzichtigste in dezen is, aan geene gissingen, van welken aard ook, toe te geven.’ ‘Natuurlijk! de Heer Witsen heeft gelijk, als altijd,’ zegt Appelman, ‘doch,’ vervolgt hij, meteen opstaande, ‘het zal nu mijn tijd worden en ik verzoek mijne geachte collega's nogmaals om verschooning, indien ik hen wellicht in een belangrijk onderhoud heb gestoord.’ ‘'t Waren familie-aangelegenheden, die wij te bespreken hadden,’ zegt Geelvinck: ‘anders niet.’ | |
[pagina 257]
| |
‘Wij willen intusschen met den Heer Appelman hoopen en bidden,’ zegt Witsen op plechtigen toon, ‘dat, wat er ook gebeure of niet, het tot welzijn van den Staat moge gedijen.’ De beide Heeren zijn onder 't spreken ook opgestaan, de bezoeker neemt zijn afscheid en na wederzijdsche groete verlaat hij het vertrek. Pas heeft Geelvinck hem de trap hooren afgaan, of hij zegt lachende tot Witsen: ‘Nu! wat hij hier vernomen heeft, mag hij, voor zooveel mij betreft, gerust overbrieven aan den heer d'Avaux.’ ‘Indien het waar is,’ zegt Witsen, ‘dat hij met dezen in betrekking staat. Maar ik kan zoo ongunstig niet van hem denken, en zelfs de Prins, toen hij mij verzocht voor hem te verbergen, wat hij mij aan Wavere en u verzocht mede te deelen, betuigde mij, hem om geene andere reden te mistrouwen, dan omdat hij hem voor een onvoorzichtigen babbelaar hield.’ ‘En Z. Hoogheid had geen ongelijk,’ zegt Geelvinck. ‘Nu, de man moge thans rondbabbelen wat hij hier gehoord heeft; niemand zal er wijzer door worden.’ ‘Intusschen,’ zegt Witsen, ‘laat ik het voor uwe rekening, wat gij hem omtrent die familie-aangelegenheden hebt wijsgemaakt, die wij te onderhandelen hadden.’ ‘Heb ik dan onwaarheid gesproken? Geldt het geene familie-quaestie? Een aanstaanden krijg tusschen schoonzoon en schoonvader?’ De nauwgezette Witsen schudt het hoofd; want voor zijn gevoel is er weinig onderscheid tusschen een gezegde, dat logen behelst, en een gezegde, dat, hoewel niet bepaald logenachtig, toch ten doel heeft te misleiden; hij houdt echter zijne meening daaromtrent voor zich en vergenoegt zich, te zeggen: ‘'t Is een drukkende last, een geheim van zulken aard als ons is toevertrouwd, en ik wenschte wel in de plaats van onzen ambtgenoot te zijn en van | |
[pagina 258]
| |
niets af te weten. Wat zouden wij b.v. hebben moeten doen, indien hij ons eens op den man af gevraagd had, of ons iets stelligs van de zaak bekend was?’ ‘Mij dunkt,’ antwoordt Geelvinck, ‘hij heeft de vraag, zij het dan eenigszins ingewikkeld, toch vrij verstaanbaar gesteld en wij hebben er ons uit gered. 't Is intusschen in één opzicht gelukkig, dat onze ambtgenoot Hudde verhinderd is geweest hier te komen. Had onze vriend Appelman ons alle drie bij elkaâr gevonden, hij had gewis kwaad vermoeden opgevat.’ ‘En nog beter is het, dat hij niet een half uur langer is gebleven,’ zegt Witsen: ‘want er ware dan kans geweest, dat hij bij 't heengaan den man, dien wij wachten, op de stoep ware tegen 't lijf geloopen. Doch waarlijk, 't wordt al duister, en onze Heeren zullen niet lang meer wegblijven: het is tijd, dat ik dien overeenkomstig mijne bevelen geef.’ Hij schelt, doch er verloopt eenige tijd, eer de knecht zich vertoont. Evenals al zijns gelijken loopt Jan niet gaarne tweemaal en zoekt dus eerst te raden wat men van hem begeert, meenende er nog dank voor in te oogsten als hij zijns meesters wenschen voorkomt. Eindelijk komt hij binnen met twee aangestoken kaarsen in de hand. Witsen is een man, die zijne wereld te goed kent, om zijn dienstbode in 't bijzijn eens derden te beknorren. Hij bepaalt er zich bij, hem een straffen blik toe te werpen, die genoeg aan Jan zijne ontevredenheid te kennen geeft over het ongepaste van zijn bevel vooruit te loopen en hem te laten wachten - en vraagt vervolgens: ‘Zijn de lichten in de zaal opgestoken?’ ‘Nog niet, Edel Achtb.!’ zegt Jan bedremmeld, ‘ik dacht....’ ‘'t Is onverschillig wat gij dacht. Ga ze terstond opsteken, zet den wijn klaar en kom mij bericht brengen als alles gereed is.’ | |
[pagina 259]
| |
Jan vertrekt en beneden gekomen, poogt hij door dubbelen spoed den beganen bok weder goed te maken; zoodat hij alras in staat is het verwachte bericht te brengen. De beide Heeren begeven zich hierop naar beneden, in de rijk gestoffeerde, zaal, waar talrijke waslichten, van de groote hangkroon, van de luchters voor den schoorsteen en van de zilveren kandelaren, haar helder licht verspreiden. Op de tafel spiegelen zich in het gladgewreven ebbenhout een flesch Rijnsche wijn, twee zilveren blaadjes, waarvan het eene een viertal groene roemers van het fijnste glas draagt, het andere twee zilveren trommeltjes, die gesneden Deventer koek en bitterkoekjes bevatten, een mandje van fil de grain, tot aan den rand met klontjes suiker gevuld, en een lepelkistje van 'tzelfde. Aldra slaat de klok half acht: bijna op 'tzelfde oogenblik houdt voor het huis eene toeslede stil, waaruit twee heeren stappen, die terstond worden binnengelaten en naar de zaal geleid. Daar gekomen, blijft de oudste van de twee in bescheiden houding op den achtergrond staan, en laat den jongere vooruittreden naar het midden van 't vertrek, waar reeds de beide Burgemeesters hem zijn te gemoet gegaan. Uit de eerbiedige wijze, waarop de machtige Regenten den bezoeker, die hun zoon kon zijn, begroeten, kan men afleiden, dat zij hem als een personage van gewicht beschouwen, en werkelijk hebben wij hem slechts aan te zien, om ons overtuigd te houden, dat hij de onderscheiding, die zij hem bewijzen, niet onwaardig is. Al is zijne kleeding doodeenvoudig, als die eens reizigers, zijn gansche voorkomen duidt den man van geboorte aan, die, gewoon in de hoogste kringen te verkeeren, zich overal op zijn gemak gevoelt: - zelfs tegenover Burgemeesters van Amsterdam. En geen wonder: indien Alexander eenmaal van Efestion zeide: ‘deze is een tweede Alexander,’ zoo ziet ook Willem III zijn anderen ik in Hans Willem, Baron Bentinck. En hij doet dit op | |
[pagina 260]
| |
goede gronden; want geen vorst heeft immer hartelijker blijken van trouw en verknochtheid genoten, dan die Bentinck aan den Prins gegeven heeft. Vraagt gij mij, waarin die bestaan hadden, dan wijs ik u op de enkele naden en pokputten, die dat anders zoo fraai en regelmatig gelaat schijnbaar ontsieren, maar inderdaad, voor al wie er de geschiedenis van kent, er een luister aan geven zoo schoon als ooit een borst ontleende aan ster of ridderketen. En welke is die geschiedenis? In April 1635 werd Willem III door de kinderziekte aangetast, en het stond te vreezen, dat hij het slachtoffer worden zoû van diezelfde gruwzame kwaal, die eenmaal zijn vader op schier gelijken leeftijd ten grave had doen dalen. Immers de pokken wilden niet uitkomen, en de geneesheeren wisten geen ander middel daartoe aan de hand te doen, dan dat een jong, gezond persoon, na het innemen van een zweetmiddel, zich bij den zieke te bedde leî en, door zijne natuurlijke warmte, bij dezen de uitwaseming opwekte. Nauwelijks zoû men met kracht van goud iemand gevonden hebben, die zich liet overbalen, om een dienst te bewijzen van zoodanigen aard en die hem den dood kon kosten; Bentinck, toen een van 's Prinsen kamerjonkers, bood zich vrijwillig daartoe aan, en werkelijk had het middel den gewenschten uitslag. Maar al kwamen de pokken voor den dag, de zieke was nog verre van buiten gevaar. Nu echter voltooide Bentinck zijn werk: zestien dagen en zestien nachten week hij niet van de sponde des lijders, en de Prins getuigde na zijn herstel, niet te weten of Bentinck al dien tijd geslapen had of niet, maar wel, dat hij nooit zijn naam genoemd had, zonder altijd een vaardig antwoord van hem te hebben gekregen. Maar 't gevolg was dan ook geweest, dat, toen de Prins weder op de been was, Bentinck naar huis ging, om eenige dagen welverdiende rust te genieten, deze zelve door de kinderziekte aangetast werd en in doodsgevaar verkeerde. | |
[pagina 261]
| |
Zijn gezond en sterk gestel had echter de bovenhand, zoodat hij zelfs in staat was, zij het dan nog maar half hersteld, reeds in Mei den Prins bij 't heropenen van den veldtocht te vergezellen. Was het wonder, dat de Prins van toen af aan Bentinck al zijne dankbaarheid had gewijd, en dat hij, de meest geslotene onder alle vorsten, voor Bentinck alleen geene geheimen had. Zijne dankbaarheid had hij hem bewezen, door hem, toen hij de Heerlijkheden Drimmelen en Rhoon verkregen had, ofschoon geen geboren Hollander, in de Ridderschap van Holland te doen beschrijven en zelfs de eerste plaats bekleeden: zijn vertrouwen, door hem naar Engeland te zenden, om de hand van Prinses Maria voor hem te verwerven, en hem telkens in gewichtige onderhandelingen te bezigen; gelijk dit ook thans weder het geval was geweest. Wél is het dan ook aan Witsen en aan Geelvinck bekend, dat zij hier niet een blooten zendeling of lasthebber van den Prins voor zich hebben, maar diens vertegenwoordiger in den volstrektsten zin des woords; en die bewustheid geeft hun tevens het natuurlijke richtsnoer aan de hand, hoe zich tegenover hem te gedragen. Maar geen mindere belangstelling verdient van onze zijde, al houdt hij zich bescheiden op den achtergrond, de man, die aan Bentinck tot geleide strekt. Wij kennen Huib de Wildt uit de keurige afbeelding, die Ferdinand Bol van hem geleverd heeft - en die wij, of ten huize van 's mans waardigen nazaat, of voor eenige jaren op de tentoonstelstelling van oudheden in Arti hebben kunnen zien - of althans uit de teekening door Couwenberg daarnaar gemaakt en gesteendrukt in De Jonge's ‘Geschiedenis van 't Zeewezen’. Wel is waar, sedert dat De Wildt voor Bol gezeten heeft, zijn er eenige jaren verloopen. Hij telt er thans een-en-vijftig; maar nog teekent zijn gelaat dezelfde wakkere opgeruimdheid, dezelfde schranderheid van geest, | |
[pagina 262]
| |
als u uit zijne afbeelding tegenblinken. Is de kruin al meer en meer kaal geworden en heeft het hoofdhaar eene zilveren tint gekregen, de lokken golven nog in weelderigen overvloed over hals en schouders; en ook in zijn deftig zwart gewaad heeft De Wildt nog altijd een vlug en innemend voorkomen. ‘Wij vinden ons zeer vereerd met uw bezoek, mijnheer Bentinck,’ zegt Witsen, ‘alleen doet het ons leed, u te moeten melden, dat onze ambtgenoot, de Heer Hudde, door onpasselijkheid verhinderd is, bij dit mondgesprek tegenwoordig te zijn.’ ‘Ik wil niet hopen, dat de ziekte van den Heer Hudde van ernstigen aard is,’ zegt Bentinck. ‘Hij lijdt aan zijne gewone kwaal, de jicht,’ herneemt Witsen, om alle vermoeden van eene voorgewende ongesteldheid weg te nemen: ‘ik heb nog heden morgen tijding van hem vernomen; hij is buiten en kan zijne kamer niet verlaten. - Mijnheer De Wildt, ik verheug mij, u te zien.’ ‘Hoe maakt het de Heer Secretaris?’ vraagt Geelvinck, aan De Wildt de hand reikende: ‘wij zien elkander tegenwoordig, toi mijn leedwezen, zelden meer.’ ‘Ik wenschte,’ zegt De Wildt, ‘dat dit leedwezen zoo groot ware, dat zich de Heer Geelvinck genoopt voelde, bij de Amiraliteit terug te keeren, die hij ter kwader ure verlaten heeft.’ ‘Vergun mij vóór alles,’ zegt Bentinck, terwijl hij op den hem aangeboden armstoel plaats neemt, en ook de overige Heeren zich zetten, ‘eene onbescheiden vraag; maar de campagnes die ik heb medegemaakt, hebben mij geleerd, dat het bij alle gelegenheden goed is, te weten, niet alleen hoe men ergens aankomt, maar ook hoe men er weder vandaan raakt, en daarom veroorloof ik mij, mij bij uwe Achtbaarheden te vergewissen, of ik heden nacht de stad zal kunnen verlaten?’ | |
[pagina 263]
| |
‘De Heer De Wildt had mij onderricht, dat het uw wensch was,’ zegt Witsen, ‘en de noodige bevelen zijn dienaangaande gegeven. En thans,’ vervolgt hij, de roemers volschenkende, ‘zij het mij vergund, mijn edelen bezoeker welkom te heeten in 't vaderland en te mijnen huize. De Heer Bentinck heeft zoo pas het land verlaten, waar de wijnstok groeit, en zal ongetwijfeld beteren wijn gedronken hebben dan ik hem kan aanbieden.’ ‘Ik ben den Heer Witsen grooten, dank schuldig voor zijne heusche ontvangst,’ zegt Bentinck: ‘voor 't overige kan ik wat zijn Ed. Achtbare zegt niet opvatten dan als eene loutere scherts; de bovenlanders weten zeer goed, als zij den edelen wijnstok planten en snoeien, dat het beste druivennat uitsluitend bestemd is, om de kelders der Heeren van Amsterdam te voorzien; maar wat daarvan zij, ik ben, ja, aan den Rijn geweest, en zelfs nog een weinig verder: en 't is om aan de Heeren verslag te doen van mijn wedervaren aldaar, dat ik zoo vrij ben geweest, bij hen gehoor te verzoeken.’ De beide Burgemeesters buigen zich zwijgend, en de spreker, dit stilzwijgen aanmerkende als eene vergunning, om voort te gaan, vervolgt aldus: ‘Ik behoef niet aan de Heeren te herhalen wat hun bekend is, dat Z. Hoogheid, bewogen met den toestand der Kerk in Engeland, en bovendien bezorgd voor alle inbreuk op de rechten, welke aan de Prinses krachtens hare geboorte toekomen, het zich tot plicht heeft gerekend, aan de roepstem gehoor te geven, die van over zee tot hem gekomen is, en die, in 't voorbijgaan gezegd, zich al luider en luider doet hooren. Zoû het opzet gelukken, dan waren er drie dingen noodig: schepen, krijgsvolk en geld; en dat een en ander - wat de zaak niet gemakkelijker maakte - op de meest bedekte wijze te zamen gebracht. Wat de scheepsmacht betreft, die moest uit den aard der | |
[pagina 264]
| |
zake aanzienlijk wezen; immers men mag de kans niet loopen, dat 's Konings vloot aan de onze te gemakkelijk het landen belette. Hoe men heeft beproefd, te dezen opzichte in de behoefte te voorzien, is aan de Heeren grootendeels bekend, inzonderheid aan den Heer van Castricum, door zijne betrekking als Lid der Amiraliteit?’ ‘Wellicht weet de Heer Bentinck niet, dat ik met Mei als zoodanig ben afgetreden,’ zegt Geelvinck. ‘Ik weet dit,’ hervat Bentinck, ‘doch ook, dat de gewichtigste maatregelen aldaar nog met uwe voorkennis genomen zijn. Intusschen de Heer De Wildt is bij machte, aan de Heeren, gelijk Z. Ed. dit reeds aan mij gedaan heeft, volkomen opgave te doen van de hier en elders verkregen uitkomsten.’ ‘Met genoegen,’ zegt De Wildt, ‘indien de Heeren 't mij vergunnen. Behalve de een-en-twintig schepen van oorlog, die, volgens hetgeen in December van 't vorige jaar besloten was, zijn uitgerust en met Mei gereed waren, om zee te kiezen, is, overeenkomstig den last, door Z. Hoogheid in 't laatst van Februari aan de Amiraliteiten verstrekt, zorg gedragen, alle schepen van oorlog zonder onderscheid in bruikbaren staat en onder hun wand te brengen, en nu drie dagen geleden is mij een nader bevel van Z. Hoogheid geworden, om al degene, die nog hier beneden de 145 voet aanwezig zijn, naar de zeegaten op te zenden.’ ‘En dat nader bevel vond gewis mijn wakkeren vriend niet onvoorbereid,’ valt Geelvinck in, wel wetende, hoe, in al wat het zeewezen betreft, Willem III, evenals vóór hem Jan de Witt, niets besluit of beveelt, zonder voorafgaand overleg met De Wildt. ‘Ik had er iets van gehoord,’ antwoordt De Wildt met een glimlach, ‘en daarom ook zorg kunnen dragen, dat, van heden af, bij tusschenpoozen, om geen opzien te | |
[pagina 265]
| |
verwekken, niet alleen dagelijks eenige schepen kunnen vertrekken, maar dat bovendien ieder schip zal voorzien zijn van ettelijke gewapende sloepen, bekwaam om bij eene landing gebezigd te worden, en van andere vaartuigen, om voor branders of adviesjachten te dienen; terwijl ik tevens onder de hand door vertrouwde lieden onderscheiden galjoten en fluiten hebben doen huren, tot transport voor krijgsvolk, paarden, vivres en ammunitie. - Naar mijne berekening, opgemaakt uit hetgene mij van de Maas en van 't Noorderkwartier bekend is, zal de vloot kunnen bestaan uit omstreeks 50 schepen van oorlog en fregatten, en, als men daaronder rekent de branders, adviesjachten, transportschepen enz., uit omstreeks 400 zeilen. Daarmede is in allen gevalle wat aan te vangen, en is de tijd daar, dan zullen er nog wel eenige pinken kunnen bijgevoegd worden, om de landing te bevorderen.’ ‘De werkzaamheid van den Heer De Wildt is ons genoeg bekend,’ zegt Witsen, ‘alsmede, dat wat hij voorneemt ook geschiedt, zoo hier als in 't Noorderkwartier, ja zelfs aan de Maze.’ ‘Het zal,’ herneemt Bentinck, ‘aan de Heeren bekend zijn, dat het kommando over de vloot bij instructie van 22 Mei j.l. is opgedragen aan den Luitenant-Amiraal Evertsen, volgens welke instructie zij alleen moeten dienen, om onzen handel te beschermen en inzonderheid te waken tegen de Algerijnen; en in zooverre heeft zij dan ook aan den last voldaan, als reeds, volgens de laatste berichten, de retourvloot behouden voor Texel is aangekomen.’ ‘En,’ vraagt Witsen, ‘heeft de Heer Evertsen, behalve die officiëele instructie, waar UEd. van spreekt, geen geheimen lastbrief ontvangen omtrent de ware bestemming van de vloot?’ ‘Dit is nog niet raadzaam geoordeeld,’ antwoordt Bentinck: ‘de Heer Tromp alleen is in 't geheim; doch hij | |
[pagina 266]
| |
zal niet met het aanvoeren van den tocht belast worden; - en dit acht hij, met den Prins, in 't belang der zaak zelve.’ ‘Hoe kan dat zijn?’ vraagt Witsen. ‘Ik heb,’ voegt Geelvinck er bij, ‘hooge achting voor de verdiensten van den Heer Tromp; maar ik kan toch niet vermoeden, dat hij, de Luitenant-Amiraal-Generaal, de belangen der onderneming beter zoû verzekerd achten in de handen van een ander en die nog wel een minderen rang bekleedt.’ ‘Dat is ook het geval niet,’ zegt Bentinck: ‘maar de Heer Evertsen zal evenmin het bevel voeren over de onderneming.’ ‘Niet?’ roept Witsen: ‘ik hoop toch niet, dat men de fout begaan zal, die den Staat eenmaal zoo duur kwam te staan, van het opperbevel der vloot toe te vertrouwen aan een Generaal der Landmacht?’ ‘Neen, dat niet,’ antwoordt Bentinck, ‘maar de Prins heeft geoordeeld, dat, wil men de gevoeligheid der Engelschen niet krenken, alle schijn moet vermeden worden, alsof men als vijand, en met eene veroveringsvloot, kwam aanzetten. Die vloot moet alle waarborgen aanbieden, dat zij ter hulpe opdaagt, geheel voor een Engelsch belang: en geen betere waarborg was daarvoor uit te denken, dan door haar onder 't kommando te stellen van een Brit. 't Zal de Heeren niet bevreemden, wanneer ik hun zeg, dat die Brit geen ander zijn zal dan de Amiraal Arthur Herbert, die zich, als bekend is, sedert eene maand hier te lande bevindt. De Heer Tromp heeft zelf de aandacht op hem gevestigd: de zaak heeft haar beslag en zijne benoeming tot Luitenant-Amiraal-Generaal zal weldra plaats hebben. Hij heeft een tal van vrienden op 's Konings vloot en het is zijne en onze verwachting, dat, zoodra zij weten, dat hij op onze vloot het bevel voert, geen hunner zich | |
[pagina 267]
| |
genegen zal betoonen eenigen weêrstand te bieden, ja dat wij spoedig de helft der Officieren en matrozen tot ons zien overkomen. Het eenig bezwaar, dat zich zoû kunnen voordoen, bestaat in de wijze waarop ons zeevolk en vooral onze Vlootvoogden de zaak zullen opnemen; doch ik vlei mij, dat ook dit vraagpunt eene gunstige oplossing zal bekomen. De Heeren Evertsen en Almonde zijn verstandige lieden, en de Prins bezit de gave der overreding - althans;’ voegt hij er bij, ‘wanneer hij met geene al te zwaartillende Heeren te doen heeft.’ ‘Zeer waar,’ zegt Witsen: ‘er behoort moed toe, om 't met Z. Hoogheid oneens te blijven.’ ‘Dit nu,’ vervolgt Bentinck, ‘wat de Zeemacht betreft; met opzicht tot de troepen had het verzamelen daarvan wel geen bezwaar in, maar wel de kunst, om dit zoo te doen, dat er geen achterdocht ontstond. Z. Hoogheid rekent 9000 voetknechten en omstreeks 4000 ruiters noodig te hebben voor den tocht: die waren zeker licht te vinden; doch door ze uit de bestaande krijgsmacht te nemen, zoû men deze te veel verzwakken, en 't ging niet aan, Engeland te verlossen, om zelve de prooi van een ander te worden. Bovendien, die vermindering onzer krijgsmacht kan niet geschieden buiten bewilliging der Staten: en om deze te verkrijgen, zoû de Prins hen van zijn oogmerk hebben moeten doen kennis dragen, en, ware dit geschied, de Markies van Albyville, althans de Graaf d'Avaux, had er spoedig de lucht van gehad. De Prins rekende op zijne gelukster en die was gunstig, het binnentrekken der Franschen in Keulen gaf een geschikt voorwendsel: en de wensch, dat de grensplaatsen zouden versterkt en ons grondgebied behoorlijk beveiligd worden, werd uitgesproken door de Staten zelve.’ ‘Wat hun Fagel had ingegeven,’ zegt Geelvinck, binnensmonds. | |
[pagina 268]
| |
‘Aan de Heeren, die tot dat einde gekommitteerd werden, en waartoe ik,’ vervolgt Bentinck, ‘ook behoorde, ontdekte de Prins zijn toeleg, en nu, terwijl Keulen dedekmantel was, bevorderden zij met hem het verzamelen van krijgsvolk.’ ‘Wij hebben zoo iets vermoed,’ zegt Witsen, zich de kin wrijvende. ‘Intusschen,’ herneemt Bentinck, ‘het werven van krijgsvolk is een werk van langen nasleep en onzekeren uitslag en dat in ons geval te veel geruchts zoû gemaakt hebben; er moest dus een ander middel gevonden worden, om ons doel in dezen te bereiken, en Z. Hoogheid droeg mij de taak op, dat middel te beproeven. Ik werd naar Berlijn afgevaardigd, quasi om bij den nieuwen Keurvorst den rouw te beklagen over zijns vaders dood; doch inderdaad, om hem bekend te maken met onzen toeleg en zijn bijstand te verzoeken. Met diezelfde boodschap heb ik de Hertogen van Lunenburg-Zels en van Wurtenberg, en den Landgraaf van Hessen bezocht, en allen bereid gevonden, om 's Prinsen toeleg te begunstigen, in geval van oorlog met Frankrijk de Staten bij te staan, en desnoods de manschap aan te vullen, die vanhier over zee gezonden wordt.’ ‘Ik twijfel er niet aan,’ mompelt Geelvinck; ‘of men zal die Duitsche Vorsten steeds bereid vinden, hun onderdanen in te wisselen tegen Hollandsche dukaten.’ ‘En wat meer is,’ vervolgt Bentinck; zich houdende of hij de aanmerking niet gehoord had, ‘de Hertog van Hanover zal niet aarzelen in elk geval partij voor ons tekiezen.’ ‘Hoe?’ vraagt Witsen, eenigszins verrast: ‘in weêrwil van zijne verbintenis met Frankrijk?’ ‘Wanneer ik zeg, de Hertog,’ herneemt Bentinck, glimlachende, ‘dan meen ik, onder ons gezegd, de Hertogin. | |
[pagina 269]
| |
Zij heeft niet vergeten, dat zij eene kleindochter is van Konning Jacobus I, en, bij 't afsterven van de Prinses van Oranje en van die van Denemarken zonder wettig oir, de naastgerechtigde tot de kroon van Groot-Britannië. De gesprekken van den Heer Burnet hebben de staatzuchtige vrouw vuur doen vatten en zij heeft haar Vorstelijken gemaal zoodanig weten te bewerken, dat ik hem, bij mijn bezoek, geheel op onze hand vond. - Voeg hier nu bij, dat wij op het bondgenootschap van Zweden kunnen rekenen, zoodat eerstdaags een tractaat met Koning Karel XI staat gesloten te worden, waarbij het ons zesduizend man toezegt, die in onze soldij zullen komen. - De Heeren zien dus, dat twee der hoofdbezwaren bereids zijn overwonnen, en het was Z. Hoogheid nuftig en noodig voorgekomen, mij hierheen te schikken, om hiervan Uwe Achtbaarheden kennis te doen dragen.’ Wederom eene wijl stilte. De Burgemeesteren zien elkander een oogenblik aan, als wilde de een den ander de eer laten om 't woord te voeren: eindelijk vat Witsen, als gastheer, het op. ‘Ik geloof ook in naam van mijn ambtgenoot te spreken, wanneer ik Uwe Edelheid dank zeg voor de ons bewezen eer; maar ik geloof evenzeer in zijn naam te spreken, als ik er bijvoeg, dat Uwe Edelheid zich de moeite der reis had kunnen sparen. De Heer Bentinck versta ons wel: zijn bezoek is ons welkom en zijne tegenwoordigheid vereert mijn huis; maar de mededeeling van nieuwe en meer staatsgeheimen verzwaart den last, die alreeds op ons drukt en ons hoe langer hoe meer in eene valsche stelling doet verkeeren tegenover onze mederegenten, aan wie wij niet mogen waarschuwen voor de kans, die zij loopen, om hunne schepen of goederen in Frankrijk of Engeland te zien in beslag nemen. Hadden wij tot de onderneming geraden of ons zelfs bijzonder gunstig daarover uitgelaten, | |
[pagina 270]
| |
de zaak ware verschillend; doch, wat mij althans betreft, ik heb daar ten allen tijde bedenkingen tegen aangevoerd, en ik geloof, dat de Heer van Castricum daarover niet anders denkt dan ik.’ ‘Ik dank den Heer Witsen voor zijne rondborstigheid,’ zegt Bentinck; ‘doch hij zal mij wel willen toegeven, dat een iegelijk onverstandig handelt, die, als hij zijn vertrouwen iemand schenkt, hem zijne geheimen maar ten halve mededeelt: en dewijl nu de Heeren van den aan vang af door Z. Hoogheid zijn geraadpleegd geworden, geboden plicht en noodzakelijkheid, dat zij niet onkundig bleven van den tegenwoordigen stand der zaak. Maar bovendien, ik heb gezegd, dat twee der voorwaarden, zonder welke de onderneming niet kan doorgaan, zijn vervuld: over de derde heb ik nog niet gesproken. De zenuw van den krijg is - geld: - en Amsterdam heeft de koorden van de beurs in handen.’ ‘Ik verbeeldde mij,’ zegt Witsen, ‘dat de geldzaak in orde was, althans geen bezwaar kon maken.’ ‘Ja, en neen. - 't Is waar, de Amiraliteiten hebben te dezer gelegenheid goedgunstig toegestaan - iets wat zelfs de Heer De Witt indertijd nooit van haar heeft kunnen verkrijgen - de uitrusting bij wijze van voorschot voor hare rekening te nemen; - doch de huur der transportschepen, de soldij van het te verwachten krijgsvolk en de hemel weet hoeveel meer nog, moet betaald worden, en daartoe zal geld, en niet weinig ook, benoodigd zijn.’ ‘Dat zal te zijner tijd aan de Staten dienen gevraagd te worden,’ merkt Witsen aan. ‘Ja, dat zal kunnen geschieden, als eens de Staten in 't geheim zijn genomen; doch de tijd daartoe is nog niet geboren - en het is den Prins thans maar alleen te doen, om te weten, of, naar de meening van de Heeren, Amsterdam genegen zal bevonden worden, om ter Staten-Ver- | |
[pagina 271]
| |
gadering tot onderstand te raden, en desnoods de middelen aan te wijzen, om de zaak te bevorderen.’ ‘Ik heb vroeger,’ zegt Witsen, ‘reeds mijn twijfel te kennen gegeven, of een voorstel in dien geest hier bij de Vroedschap wel zou doorgaan.’ ‘Dat weet ik,’ herneemt Bentinck: ‘maar er zijn sedert dien tijd twee maanden verloopen en de verontwaardiging over de tirannieke handelwijze van Koning Jakobus heeft meer en meer veld gewonnen: de gemoederen zullen wellicht thans meer ten voordeele der onderneming gestemd zijn, dan vroeger het geval ware geweest.’ Hier vat De Wildt, die tot nog toe bescheiden gezwegen heeft, het woord op, om 's Prinsen vertegenwoordiger te steunen: ‘Ik weet zeker,’ zegt hij, ‘dat bij niet weinigen een kruistocht ten behoeve der Protestantsche Kerk als eene Gode behaaglijke daad wordt beschouwd.’ ‘Juist!’ voegt Bentinck er bij: ‘en men vergete niet, dat, toen de Heeren 't eerst over deze zaak onderhouden werden, er geen Prins van Wallis meer verwacht werd, dewijl het gerucht vrij algemeen liep, dat de Koningin eene miskraam had gehad. Mocht men toen de hoop nog voeden, dat de staat van zaken in Engeland alleen van tijdelijken aard was, en dat, als, na het overlijden van den Koning, Prinses Maria de kroon aanvaardde, alles daar weder op den ouden voet zou terugkeeren, thans is alles veranderd; men is op eene wijze, die ik niet zal qualificeeren, voor den dag gekomen met een Prins van Wallis: komt morgen Jakobus I te sterven, er is niets veranderd, men behoudt een Jezuïeten-regeering, en, in stede van een Protestantsch, een Roomsch Engeland. Daartegen dient gewaakt, en, kon men vroeger beweren, dat alleen de belangen van Z. Hoogheid, als echtgenoot der Prinses-royaal, in de zaak gemengd waren, thans is het onze geheele Re- | |
[pagina 272]
| |
publiek, die belang heeft, een einde te maken aan den toestand, die ginds bestaat.’ ‘Ik heb vroeger gezegd, en zeg het nog,’ hervat Witsen, ‘dat, waar het de belangen van den godsdienst geldt, men die Gode alleen behoort over te laten. - Houdt de meerderheid in Engeland krachtig aan de Protestantsche Kerk vast, dan zal zij ook bij machte zijn, de Paperij te weren, en desnoods Koning Jakobus te behandelen als zij vroeger zijn vader heeft gedaan. - Als wij echter de zaak niet als theologanten, maar - wat, geloof ik, onze plicht is - als staatslieden beschouwen, dan komt zij mij voor, eene minder aanbevelingswaardige zijde te hebben. De onderneming gelukke al of niet: wij maken ons Frankrijk te vijand, dat enkel op een voorwendsel wacht, om den krijg te hervatten: en, hebben wij herhaaldelijk met roem oorlog gevoerd, een land van commercie, als het onze, heeft behoefte aan vrede.’ ‘De Heeren,’ zegt Bentinck, ‘hebben mij echter vroeger de verzekering gegeven, dat zij zich niet tegen het verleenen van onderstand zouden verklaren.’ ‘Ongetwijfeld,’ zegt Geelvinck: ‘en de Heer Witsen wil alleen het gevoelen uitdrukken van hen, die de zaak bloot van eene politieke zijde beschouwen.’ ‘Wel,’ hervat Bentinck, ‘verbeuren wij de vriendschap van Frankrijk, waar toch al niet veel op te roemen valt, wij verzekeren ons van die van Engeland: - en 't is vooral dat Rijk, onze mededinger op zee, waar wij in goede harmonie meê moeten leven. Verdeeld hebben wij alles te vreezen: dit heeft 't jaar 72 genoeg geleerd: - vereenigd, kunnen wij geheel Europa tarten.’ ‘Wij zullen,’ zegt Witsen, ‘dan wachten tot wij officiëel worden uitgenoodigd, de Vroedschap te raadplegen, en dan wil ik den Heer Bentinck gaarne ons voornemen mededeelen, 't welk strekken zal te verklaren, dat, zoo | |
[pagina 273]
| |
de Prins volhardt in zijn plan, wij het betamelijk achten dat de Regeering hem ondersteune, mits men met de Engelsche Natie op een goeden voet blijve, en, zoo mogelijk, worde schadeloos gesteld voor de opofferingen, ten haren behoeve gedaan. - En nu, mijne Heeren! het avondmaal wacht: de Heer Bentinck zal niet weigeren het geringe voor lief te nemen en, voor eene wijl, aan mijn disch, met ons, alle Staatszorgen en politieke quaestiën aan eene zijde te stellen en ons 't een en ander te vertellen van het merkwaardige, dat hij op zijne reize bespeurd heeft. Hij is toch een Ulysses
mores honinum qui vidit et urbesGa naar voetnoot1)
en wij kunnen van hem vernemen, hoe het in die Duitsche steden er uitziet, sedert wij ze in onze jeugd bezochten.’ Bentinck buigt zich, wel inziende, dat voor 't oogenblik elke poging, om tot het behandelde onderwerp terug te keeren, geheel vergeefs zoû wezen, en de vier Heeren begeven zich naar de eetkamer, waar een prachtige en overvloedige maaltijd is aangerecht. Wat onder het nuttigen daarvan gesproken wordt, hebben wij hier niet te vermelden: alleen dit, dat, als op het nagerecht Bentinck aan de beide Burgemeesters afvraagt of zij niet met hem een roemer willen ledigen op den goeden uitslag der onderneming, zij zich beleefdelijk daarvan verschoonen. De tijd van scheiden komt. Bentinck, die zijne bekomst heeft van het schokken en hossen in de toeslede, en niet bevreesd is, dat nu, bij donkere nacht hem iemand herkennen zal, verkiest zich te voet naar den Overtoom te begeven, waar de karos hem wacht, die hem naar Honselaarsdijk bij den Prins zal brengen. Hij neemt afscheid | |
[pagina 274]
| |
van de Burgemeesters en vertrekt, met De Wildt, die hem tot buiten de poort vergezellen zal. ‘Slechte troost, die men mij gegeven heeft,’ zegt hij, zoodra zij op straat zijn, tot zijn geleider. ‘Wees niet bekommerd, mijnheer!’ antwoordt deze: ‘de Heer Witsen is - wat zelden voorkomt - tevens een man van strenge nauwgezetheid en een doorslepen diplomaat. Hij wil niet bepaald afraden wat wellicht ten voordeele van den godsdienst strekken kan, en evenmin kans loopen, dat men hem, als de onderneming verkeerd uitvalt, ten laste legge, die met woord of daad te hebben aangemoedigd, maar wordt eens de zaak in de Vroedschap aangebracht en aldaar, waar ik niet aan twijfel, tot het ondersteunen van den Prins besloten, dan zal hij, dan zullen de Heeren van Wavere en van Castricum, niets onbeproefd laten wat dienen kan, om die ondersteuning zoo krachtig mogelijk te doen zijn. Overhaasting alleen had ons voornemen kunnen verijdelen: de zaak moet zooverre gevorderd zijn, dat het terugtreden onmogelijk is, en de Stads-Regeeringen zelve dit inzien.’
En de uitkomst leerde, dat De Wildt de waarheid had voorspeld. Toen de Raadpensionaris Fagel bij omzendbrief van 9 September aan de Steden verzocht, haren Afgevaardigden ter dagvaart te gelasten, een besluit te nemen tot verdediging van den Staat, en te Amsterdam de regeerende Burgemeesters benevens eenige Gemachtigden uit den Raad werden verzocht van voorlichting te dienen, werd zoowel door deze geadviseerd als bij de Vroedschap begrepen, dat, onder de bestaande omstandigheden, er geene keuze meer overbleef dan aan den Prins den verlangden steun op de meest afdoende wijze te verleenen: en hoe zich Witsen daarin tot genoegen zoowel van den Prins als van zijne Vaderstad kweet, bleek daaruit, dat hij, toen, gelijk men | |
[pagina 275]
| |
weet, de onderneming met goeden uitslag bekroond was, tot Buitengewoon Gezant naar Engeland werd afgevaardigd, om den nieuwen Koning met zijne troonsbestijging geluk te wenschen, en dat deze hem, tot loon voor zijne diensten eene baronie wilde verleenen en het Curatorschap der Leidsche Hoogeschool. Hij bleef echter ook toen zich zelven gelijk en sloeg titel en waardigheid af, geen rang of voorrechten voor zich begeerende te trekken uit eene gebeurtenis, waarvan het bevorderen aan zijne stadgenooten wel veel eer en oogenschijnlijk ook veel blijdschap had gegeven, maar tevens, door den oorlog met Frankrijk, die nu ontstond, onmetelijke nadeelen had toegebracht. |
|