Romantische werken. Deel 22. Verspreide opstellen. Deel 2
(1872)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 225]
| |
Negentiende Hoofdstuk.
| |
[pagina 226]
| |
van eere gaat, is niet slechts een Toskaner, maar een Florentijner, en niet slechts een Florentijner, maar een zoon uit het doorluchte Huis van Medicis, die de groote wereldstad bezoeken en kennis komt maken met de rijkdommen en merkwaardigheden, waardoor zij zich op dit tijdstip - wij tellen nu 1667 - boven alle andere van Europa onderscheidt. De Medicis, dien wij daar voor ons zien, is Kosmo III, zoon van den Groothertog Fernando, en de heeren, die aan weêrszijden van hem wandelen, zijn - de Burgemeester Andries de Graeff, die van de reizen, welke hij, op 't voorbeeld der meeste jongelieden van goeden huize, in de dagen zijner jeugd naar Frankrijk en Italië deed, zooveel van de taal van Petrarka onthouden heeft, dat hij zich nog verstaanbaar daarin kan uitdrukken - en de Heer Albertus Benzi, de voorname Amsterdamsche koopman, die, Italiaan van afkomst, groote zaken doet met zijne stamgenooten, de belangen van de Medicissen en andere doorluchte Florentijnsche geslachten te Amsterdam waarneemt, en thans den Prins tot gids en tolk verstrekt. Wij bemerken nu, dat de vijf of zes andere heeren, die de reedsgenoemde op korten afstand volgen, tot hun gezelschap behooren. Twee daarvan zijn edellieden van 's Prinsen gevolg, de overige zijn jeugdige leden van Amsterdamsche Regeeringsfamiliën, den doorluchtigen bezoeker als eene soort van eerewacht toegevoegd. Wij zijn toch nieuwsgierig te weten, wat de Prins en zijne beide geleiders elkander alzoo te vertellen hebben, en, gebruik makende van ons voorrecht, om alles te hooren en te zien, zonder zelve opgemerkt te worden, voegen wij ons bij hen. ‘Ik betuig uwe Edelheid,’ zegt Kosmo, terwijl hij even stilstaat, om het vergezicht gade te slaan, dat hem van de brug af, waar hij zich op bevindt, rechts en links wordt aangeboden, en zich te verlustigen in het bont ge- | |
[pagina 227]
| |
woel der talrijke schaatsenrijders, die hier op en af langs de baan zwieren, ‘bij al de wonderen, waarvan ik reeds ooggetuige geweest ben in deze uwe stad, niet te begrijpen, hoe er nog iets zoû kunnen zijn, dat mij verwondering baarde.’ ‘Uwe Doorluchtigheid is te welwillend,’ zegt De Graeff: ‘wat is Amsterdam toch, in vergelijking met Florence, Venetiën, Genua, en het eenige Rome? Wij zijn er hier al grootsch op, als wij eenig marmer binnen onze nederige woningen hebben, terwijl ten uwent geheele paleizen uit marmer rijzen.’ ‘En ziedaar juist wat mij met verbazing slaat,’ hervat Kosmo; ‘dat gij, een land bewonende, dat noch marmer, noch steen, noch timmerhout oplevert, toch eene stad als deze op palen hebt weten te stichten, en op die palen huizen gezet, in een bouwtrant, die, van den onzen verschillende, minder statig en grootsch, maar tevens minder eentonig, en oneindig vroolijker, bevalliger en netter is, en die huizen van binnen hebt weten te stoffeeren, niet enkel met het kostelijkste marmer, maar ook met pracht van tijpijten, gordijnen, behangsels en meubelen, zoo kunstig en prachtvol als waarvan men bij ons in de verste verte geen denkbeeld heeft. Gij moet dan gruwzaam rijk zijn, gij Heeren Amsterdammers.’ ‘Ik weet niet,’ verstout Benzi zich op te merken, ‘of uwe Doorluchtigheid hier wel te recht den tegenwoordigen tijd van 't werkwoord bracht. Die laatste Engelsche oorlog heeft ons vrij wat achteruitgezet.’ ‘Men kan 't niet merken,’ zegt de Prins, lachende: ‘en dan,’ vervolgt hij: ‘wat al kunstenaren in alle vakken! Gij hebt schilders, wier manier van de Italiaansche verschilt, doch die op hunne wijze met het penseel weten te tooveren en begoochelingen teweegbrengen, waardoor men de natuur zelve waant te aanschouwen: gij hebt bouwmeesters en beeldhouwers, zoogoed als zij ergens te vin- | |
[pagina 228]
| |
den zijn: uw orgelspel overtreft al wat ik ooit gehoord heb; uwe schrijnwerkers, juweliers, goudsmeden en andere kunstenaars van dien stempel zijn de voortreffelijksten, die men vinden kan: uwe drukkerijen zijn de beste van Europa; in elk ambacht levert gij de meest gezochte stukken werks: - ja ik zou niet weten in welk vak eenige stad u den prijs kon afwinnen.’ ‘Indien het mij geoorloofd is, dit te zeggen,’ merkt 's Prinsen Hofmeester, Signor Filippo de Neri, aan, die, met de overige heeren de brug opgekomen zijnde, de uitboezeming van den Prins gehoord heeft: ‘dan zoû ik willen doen opmerken, dat Amsterdam geene mozaïsten bezit, gelijk Florence die bij menigte telt.’ ‘Om in 't mozaïek te werken,’ zegt Kosmo, de schouders ophalende, ‘moet men de onderscheidene soorten van marmer en gesteenten, die men behoeft, maar voor 't grabbelen om zich heen vinden, en hoe zoû een kunstenaar daar te Amsterdam aan geraken?’ ‘'t Is zooals L. Doorluchtigheid te recht aanmerkt,’ zegt meesmuilende Benzi: ‘de materialen ontbreken hier: - intusschen, Signor Filippo heeft nog niet alles gezien, wat er in Amsterdam te zien valt.’ ‘Neen, waarschijnlijk niet,’ zegt Kosmo: ‘doch waar gaan wij nu eigenlijk heen?’ ‘Naar een winkel in de straat hier recht tegenover ons, zoo 't Uwe Doorluchtigheid goeddunkt,’ zegt De Graeff. ‘Ik volg blindelings het geleide van Uwe Edelheid,’ antwoordt Kosmo: ‘als wel wetende dat ik dan onmisbaar goed te recht kom.’ En wederom zet zich het gezelschap in beweging. 't Werd ook tijd; want de voorbijgangers, nieuwsgierig als de Amsterdammers van oudsher geweest zijn, en wel steeds zullen blijven, hebben zich langzamerhand om het gezelschap heenverzameld en staan den ‘vreemden Prins’ reeds op | |
[pagina 229]
| |
eene vrij onbescheiden wijze aan te gapen. Doch de wandeling, die men te doen heeft, is niet groot, en men is spoedig van 't lastige bekijk verlost; halverwege de Beerestraat vertoont zich een gewoon burgerhuis, dat zich in niets van de overige onderscheidt, dan door de kolossale gekleurde schelp, die, bij wijze van uithangbord, boven den luifel uitsteekt. Het is deze woning, welke de Burgemeester zijn voornamen gast verzoekt binnen te treden, en, gevolgd van het geheele gezelschap, begeven zij zich, door de openstaande voordeur en het donkere voorhuis, naar eene ruime, goed verlichte achterkamer, die tot werkplaats dient, en waar zich, op dit tijdstip, drie personen bevinden. Van die drie is er een, die blijkbaar de bewoner van het huis is, achter eene tafel gezeten, op welke het blad eener andere tafel gelegen is. De man is reeds van gevorderden leeftijd: hij draagt eene kalot op het hoofd, en een knijpbril op den neus, en is bezig, uit platgemaakte schelpen, waarmede verschillende houten bakken naast hem gevuld zijn, de zoodanige te kiezen als hem dienstig zijn voor zijnen arbeid. Wat de knaap, die zich achter hem bevindt, uitvoert, is moeielijk te zeggen; want, reeds op het eerste gerucht van aankomende bezoekers, heeft hij een kleed geworpen over de tafel, bij welke hij aan 't werk is. De derde persoon, die zich in de werkplaats bevindt, is een bejaard man in eenvoudige burgerkleding, die bij het binnentreden des Burgemeesters terstond is opgerezen van den houten schabel, waarop hij gezeten was, en zich bescheiden in een donkeren hoek van de kamer terugtrekt. Ook de heer des huizes is, zoodra hij, van zijn arbeid opkijkende, de qualiteit der bezoekers heeft bespeurd, opgestaan, om hen te begroeten en hunne bevelen af te wachten. ‘Gij houdt het mij ten goede, meester Dirck,’ zegt De Graeff, ‘dat ik u hier den Prins van Toskane breng, | |
[pagina 230]
| |
die wel zien mag, dat men ook elders dan in Florence tafels weet in te leggen naar de wijze der mozaïsten.’ ‘'t Zal mij veel eer zijn,’ antwoordt meester Dirck, ‘en,’ voegt hij er met eene niet ongepaste zelfverheffing bij, ‘hij zal de eerste groote sinjeur niet geweest zijn, die zich overtuigd heeft, dat de Amsterdammers ook nog wat kunnen uitvoeren.’ Kosmo heeft van deze woordenwisseling natuurlijk niets verstaan; doch hij heeft er ook geene moeite toe gedaan; zijne aandacht is, reeds van 't eerste oogenblik, aangetrokken geweest door het kunstwerk, dat hij voor zich ziet en geheel verdiept in de beschouwing van dat ronde blad van toetssteen, waarop, binnen een half voltooid randwerk van loofwerk, bloemen en vruchten, eene vaas is afgebeeld, mede gevuld met gebloemte van alle soort, rondom hetwelk bontkleurige kapellen, juffers, bijen, gouden torren en andere gevleugelde insecten vliegen, en dat alles, in plaats van met verven, met paarlemoêr afgebeeld, zoo kunstig en natuurlijk, dat gij elk diertje, elk blad, elke bloem of vrucht, als in leven waant voor u te zien. De Prins heeft een tijdlang in zwijgende verbazing de oogen op dat blad gevestigd gehouden; maar nu richt hij ze op naar den kunstenaar, en, terwijl zijn gelaat de minzaamste uitdrukking aanneemt, geeft hij hem door blik en gebaren de opgetogenheid te kennen, die het aanschouwen van dit meesterstuk bij hem heeft verwekt. ‘Het is gelukkig,’ zegt hij vervolgens, zich tot Filippo de Neri wendende, ‘dat gij met den Heer Benzi geene weddenschap hebt aangegaan over het al of niet bestaan van mozaïsten te Amsterdam: gij ziet nu, dat, ook in dezen opzichte, Amsterdam niets aan Florence te benijden heeft.’ ‘'t Is er mede als met de schilderijen, Uwe Doorluchtigheid,’ zegt De Neri, die zich niet als verwonnen wil | |
[pagina 231]
| |
beschouwen: ‘de manier van werken tusschen onze en de Hollandsche meesters is verschillend; maar elke heeft hare eigene verdiensten.’ ‘En is dit alles uit louter paarlemoêr vervaardigd?’ vraagt Kosmo. De kunstenaar, aan wien De Graeff de vraag heeft overgebracht, vergenoegt zich, tot antwoord, aan den Prins de bakken voor te houden, waar de materialen zich in bevinden, die hij tot zijn arbeid gebruikt. Die bakken bevatten een aantal dunne, platte schijfjes en schilfers, elk van eene verschillende kleurschakeering, van donkerbruin tot zilverwit. ‘En hoe weet gij nu de deelen, waar de ruwe, holle schelp uit is samengesteld, dus van elkander te scheiden en plat te slaan, zoodat zij tot het gebruik kunnen dienen, waarvoor gij ze bestemt?’ vraagt Kosmo. ‘Indien ik hem dat vertelde,’ zegt meester Dirck, op het vernemen der vraag, en terwijl hij met een ondeugenden glimlach naar de overdekte werktafel achter hem omziet, ‘dan zouden zij het te Florence ook spoedig weten.’ ‘Onze brave kunstenaar heeft geene te hooge gedachten van mijne bescheidenheid,’ zegt lachende Kosmo, nadat hem het antwoord van meester Dirck is overgebracht: ‘en toch, ik kan hem geen ongelijk geven. - Met dat al, 't is niet het werktuiglijke van zijne kunst, dat hier 't meest in aanmerking komt: 't is het scheppend genie, dat bij den arbeid heeft voorgezeten, dat die bloemen en dat loofwerk van den rand zoo los en bevallig dooreen heeft weten te slingeren, dat bij het samenstellen van den ruiker in die vaas eene zoo verwonderlijke schikking heeft weten in acht te nemen, waardoor elke bloem en bloemstengel evenzeer uitkomt, en er toch niets is, dat rammelt of aan de werking van het geheel schade doet. Voor- | |
[pagina 232]
| |
waar, die man is, als teekenaar, als schilder grooter nog dan als kunstwerker, en wel waardig dat de dichters zijn lof bezingen.’ ‘En dat hebben zij ook gedaan,’ zegt Benzi: ‘ginter,’ vervolgt hij, op den man wijzende, die bij de komst van 't gezelschap zich in een hoek der werkplaats begeven had, en daar in eerbiedige houding is blijven staan: ‘ginter staat onze puikdichter, die reeds meer dan eene halve eeuw alles bezongen heeft wat Amsterdam goeds en groots opleverde en ook meester Dirck van Rijswijk niet heeft vergeten.’ Kosmo wendt den blik naar de persoon, die hem wordt aangewezen, en beschouwt met aandacht die flinke gestalte, dat wakker en open gelaat, dat breede voorhoofd, en dat oog, waaraan het wicht van tachtig, vaak kommervolle jaren niets van zijn gloed ontnomen heeft. ‘Men kan het dien man aanzien, dat hij een dichter is,’ zegt hij tegen De Graeff. ‘Hij wordt voor den besten gehouden, dien wij hebben,’ zegt de Burgemeester: ‘jammer maar, dat zijne financiën in geen beteren staat zijn: de poëzie moge eene schoone zaak zijn, zij geeft geen brood.’ Vondel had in vroegere dagen ook een weinig aan 't Italiaansch gedaan: hij heeft er genoeg van onthouden, om de woorden te verstaan, door De Graeff gesproken, en eene smartelijke glimlach zweeft om zijn mond. Kosmo heeft dien opgemerkt, en hij wil eene pleister op de wond leggen, die hij gevoelt dat den dichter geslagen is. ‘De poëzie geeft meer,’ zegt hij: ‘zij geeft de onsterfelijkheid niet alleen aan den zanger, maar ook aan hen, die hij tot stof zijner zangen kiest.’ ‘Verstaat gij, sinjeur Vondel! wat zijne Doorluchtigheid zegt?’ vraagt De Graeff, op een half spottenden toon, aan den dichter: ‘hij zegt, dat gij mij onsterfelijk gemaakt hebt; want ik behoor tot dezulken, op wie gij rijmen gemaakt hebt.’ | |
[pagina 233]
| |
‘Ik heb het verstaan,’ antwoordt de grijsaard, terwijl hij met een vriendelijken blik en eene nederige hoofdbuiging den Prins voor zijne heuschheid dankt: ‘intusschen,’ vervolgt hij, zich wêer naar De Graeff richtende, ‘heeft Uwe Edelachtbaarheid wel gezorgd, dat haar naam vereeuwigd blijft, zonder dat ik daar iets aan kan toe of afdoen.’ ‘Gij verstaat dan ook Italiaansch?’ vraag Kosmo, met jeugdige drift, om de tafel heen, naar Vondel toeloopende. Vondel maakt eene diepe buiging; terwijl hij bij zich zelven zicht beklaagt, niet machtig te zijn in dezelfde taal, waarin hij wordt toegesproken, behoorlijk te antwoorden; doch zijne tegenwoordigheid van geest redt hem uit de verlegenheid en, het Latijn te baat nemende, betuigt hij aan den Prins zijn leedwezen, dat onkunde en ongewoonte hem verhinderen, zich van den schoonen tongval te bedienen, waarin Petrarka en Guarini hadden gedicht. ‘Maar gij kent hen toch,’ zegt Kosmo, zich mede van de Latijnsche taal bedienende: ‘en Tasso, hebt gij hem gelezen?’ ‘Eene mijner dierbaarste vriendinnenGa naar voetnoot1), nu helaas! mij sedert lang ontvallen, heeft,’ antwoordt Vondel, ‘zijn meesterstuk in ons Neêrduitsch overgebracht: zij placht mij haar vertrouwen te schenken en zoo nam zij mijn raad daarbij in: en de uren, door mij besteed, om haren arbeid na te zien en met het oorspronkelijke te vergelijken, reken ik onder de zoetste van mijn leven.’ ‘De vriendin, waar ge van spreekt,’ zegt Kosmo, ‘bewees eene vrouw van smaak en oordeel te zijn: van smaak, dat zij het “verlost Jeruzalem” op prijs stelde, van oor- | |
[pagina 234]
| |
deel, dat zij den raad innam van een zoo voortreffelijk dichter, als waarvoor gij, naar ik hoor, bekend staat. Uw naam is....’ ‘Justus Vondelius, Uwe Doorluchtigheid.’ ‘Het spijt mij nu dubbel, uwe taal niet te verstaan; want daardoor is mij het genot ontzegd, uwe schoone zangen te lezen. Gij heht, hoor ik, ook de wondere gewrochten van gindschen kunstenaar bezongen.’ ‘Ik heb twee van zijne tafels bezongen,’ antwoordt Vondel, ‘de eene, niet ongelijk aan degene, waar meester Dirck thans aan bezig is, en die tot een geschenk moest strekken aan wijlen den Directeur-Generaal Hulft; de andere van meer omvang, en het feestmaal der Goden voorstellende.’ ‘Die tienduizend gulden heeft gegolden,’ voegt Benzi er bij. ‘Tienduizend gulden!’ herhaalt de Prins: ‘maar dat is een rantsoen voor een Vorst: en ik zal mijne kas wel aandachtig mogen raadplegen, eer ik mij veroorloof, hier eene bestelling te doen. - Nu, Signor Justus, gij zult mij verplichten, indien gij mij die beide gedichten wilt doen toekomen: ik zal ze hier ter stede door een bekwamen tolk In 't Italiaansch laten overbrengen en ze als eene gedachtenis medenemen.’ En met eene minzame hoofdbuiging afscheid nemende van den dichter, begeeft hij zich weder naar de tafel en laat aan Meester Dirck vragen, of hij ook werkstukken heeft, die voltooid, en te koop zijn. Rijswijck geeft hierop een wenk aan zijn dienaar, en deze, eene kast openende, haalt daar eenige schenkbladen en andere voorwerpen uit, van minderen omvang dan het kunststuk, dat nu onder handen is, doch, wat de bewerking aangaat, niet minder keurig en uitvoerig. Immers ook van deze kan men, met Vondel, zeggen: | |
[pagina 235]
| |
....Hier blinckt de schoone regenboogh
Van bloemen loofwerck en festoen,
Uit root en blaeu en geel en groen
En gout gemengelt, in ons oogh....
....Hier geeft genoffel,Ga naar voetnoot1) leli, roos
Gemengt uit onderscheiden kleur,
Trots Indisch velt, een lucht en geur,
Hier praelt robijn, saffier, turkoos.
Hier blinkt de gout- en zilvermijn.
Hier rijst de witte morgenstar.
Zy voert den dagh af op haer kar
En boodschapt ons den zonneschijn....
....Hier legt de schilder zijn pallet
En rijck penceel uit zijne hant.
De juwelier acht diamant
Noch dier gesteente, in gout gezet.
Dees kunst schept, uit een ruwe schulp,
Gesteente, en tulpen, knoppen, blaên
Gestarnte, en licht, en zon, en maen.
Zy neemt vernis noch verf te hulp.
De schilderkunst verschiet haer verf,
Gelijck de maaght haer frissche jeught,
De tulpen zien haer waerde en vreught
Verwelckt of schrikken voor bederf.
De rijp, de nevel en de mist
Verstickt de tulp: een felle storm
Verslijt haar leven, eer men 't gist:
De paerlemoerbloem, op haer steel,
Volght d' eeuwigheit in duurzaemheit
En blijft tot dat de werelt scheit,
Waer bloeide ooit eêler bloempriëel!....
of ook, op eene andere maat: ....Hier weit het oogh in allerhande bloemen,
De kunst verdooft de stof.
....Stoft d' Indiaan op d' endeloze rente
Van 't vrolijck ooftsaizoen,
| |
[pagina 236]
| |
Dat eeuwigh duert: het is hier eeuwigh lente.
Geen kou verbijt dit groen.
...: Dees veltzwarm ziet den dischbeemt nooit verdorren.
Het leeft er overal
Van krekel, vliegh, wywouter, goude torren,
En joffren zonder gal,
De maenebloem, de starrebloemen locken
Die vlugge zielen uit.
De morgenstar, de korenbloem, de klocken
Ontluiken op 't geluit.
De kivitsbloem, en keur van schoone tulpen,
Die, als 't kameleon,
Met menigh slagh van verwen zijn behulpen,
Bekooren zelf de zon,
Genoffel, of eenverwigh, of gemengelt,
Gezegent met een lucht
Van nagelpoêrGa naar voetnoot1), in zoo veel kleurs gesprengelt,
Het hart verquickt, als 't zucht....
....Wat quist men tijt om 't eeuwige bewegen
Te heffen op het hooft!
Dit uurwerck speelt en draait u eeuwigh tegen
En flikkert onverdooft.
Dees zonnebloem volght met haar drijvende oogen
De zon, haar bruidegom.
Zy lonckt haar aan, van zuivre min bewogen
En zoeckt zijn gunst alom,
Wanneer haar lief zijn hooft en gouden luister
Des avondts onderhaelt,
Dus leentze noch den zonneglans by duister,
Hoe diep hy nederdaelt....
‘Welnu!’ zegt eindelijk Kosmo, nadat hij eene der ten toon gestelde voorwerpen heeft uitgekozen: ‘gij zult dit aan mijn logement doen bezorgen, Signor van Rijswijck, en hier,’ op Filippo de Neri wijzende, ‘is mijn schatmeester, die er den brenger de honderd dukaten voor uitbetalen zal, die gij er voor vraagt. Ik stel er mij een feest van voor, dit kunstwerk | |
[pagina 237]
| |
aan de mozaïsten in mijne vaderstad te wijzen: en hoû u maar goed, Signor! als deze of gene onder hen hier komt en u de kunst poogt af te zien.’
Het bezoek is afgeloopen en het hooge gezelschap heeft de werkplaats van Meester Dirck van Rijswijck verlaten. ‘Een nobel Heer, die Prins van Medicis,’ zegt Vondel, na hun vertrek, tegen zijn vriend den kunstenaar: ‘zie, onze groote Heeren hier zijn brave, eerbiedwaardige mannen, en toonen zich bij wijlen ook wakkere Mecenaten; maar toch ontbreekt hun iets, dat deze vreemdeling bezit.’ ‘Wat dan?’ vraagt meester Dirck, verwonderd. ‘Wat? - het echte kunstgevoel,’ antwoordt Vondel, spijtig voor zich ziende. ‘Ei wat,’ herneemt Rijswijck: ‘zij hebben toch mijn feestmaal der Goden met tienduizend gulden betaald.’ ‘Ja, dat hebben zij,’ zegt Vondel, peinzende, en het gevoel onderdrukkende, dat bij hem ontstaat op de vraag, die in weêrwil van hem zelven bij hem oprijst, waarom of zijne verzen, die toch ook een kunstig gevlochten, en de eeuwigheid verdurende krans vormen van bloemen, loofwerk en vruchten, of niet, of met eene aalmoes betaald worden: ‘dat hebben zij: maar zij hebben uw werk, zij hebben de schilderijen van Van der Helst of Stockade, en de beelden van Quellijn betaald, zooals zij 't een kostelijk meubel, een pronkstuk in hun vertrek of voorportaal doen: - en zij achten in den grond noch uw kunstwerk, noch die schilderijen of beelden meer dan een nieuwmodisch behangsel of vloertapijt, dat veel geld kost: en zij kunnen er den hoogeren geest niet in herkennen, die u en die andere groote kunstenaars bezield heeft. Maar die Italiaan is in eene andere lucht gewonnen en gevoed: op dien bodem, die voorheen Maroos en Flakussen gekweekt heeft, waar de liefde tot de kunst eeuw in eeuw uit voor de va- | |
[pagina 238]
| |
deren op hunne nazaten is overgegaan, en waar, nog heden, zoowel de Heilige Vader op 't Vatikaan, als de nederigste landbouwer op 't veld, de verzen van Virgilius en die van Tasso of Petrarka in den mond heeft en zich buigt voor de kunstgewrochten van Titiaan en Rafaël en Michel Angelo. Zie! - daar had ik moeten geboren zijn.’ ‘Gij, vader Vondel!’ zegt Rijswijck: ‘'t mocht wat: al zijt gij van Keulen hierheen gedwaald, gij zijt en blijft toch een Amsterdammer in uw hart.’ ‘Nu ja, dat is waar,’ herneemt de grijsaard, wederom als tot zich zelven sprekende: ‘want het is te Amsterdam, dat ik geleefd, en geleden, en schier al wat mij dierbaar is begraven heb.’ ‘Wat mij betreft,’ hervat Rijswijck, na een langdurig stilzwijgen van weêrszijde: ‘ik verheug mij, dat ik hier woon; want ik twijfel of ergens, behalve hier, mijne tafels zoo goeden aftrek zouden vinden tot den prijs, waar ik ze op gezet heb.’
Den volgenden dag ontving Kosmo van Medicis het bestelde schenkblad; gelijk mede de verlangde gedichten; doch bij deze laatste was de navolgende tweespraak gevoegd, die Vondel ter eere van 's Prinsen verblijf te Amsterdam had vervaardigd:
Amsterdam.
Wat glori komt mijn hooft beschijnen,
In 't hartje van den wintertijt?
Italiaen.
De morgenstar der Florentijnen,
Een eeuwige eer, uw kroon benijt.
Amsterdam.
Wat telgh is 't? Uit wiens stam gesproten?
Spreekt duitlijck Duitsch. Hoe luit die naem?
| |
[pagina 239]
| |
Italiaen.
De jonge Kosmo van den grooten,
De waerelt kenbaer door zijn faem.
Amsterdam.
Een godtheit daelt, als uit de wolcken
Om laegh in 't vrye Nederlant.
Italiaen.
Onthaelt van zeven vrye volcken,
Daar gy alleen de zeekroon spant.
Amsterdam.
Zoo zagh voorheen de groote moeder
Der koningenGa naar voetnoot1) mijn groote stadt.
Italiaen.
De moeder van den Franschen hoeder,
Geheilight door het lelibladt.
Amsterdam.
Zy gaf Gaston, zijn broederGa naar voetnoot2), 't leven,
Nu schoonvaêr der Toskaensche spruit,
Italiaen.
En eert u noch in hare neven.
Gy zeilt hun havens in en uit.
Amsterdam.
Fernandus zagh mijn bloedvlagh paelen,
Toen 't Britsch kasteel ten hemel voer;
Italiaen.
Dat uwen waterleeuw van Galen
Den doot in 's Hertoghs haven zwoer.
Amsterdam.
De zoon kan hier het graf aanschouwen,
't Welck 's helts gebeent en naem bewaert;
Italiaen.
En daeden, op den zerk gehouwen.
Zoo blijft de deught alom vermaert.
| |
[pagina 240]
| |
Amsterdam.
Dees prins ziet hier mijn schiltkroon proncken,
Ten prijs van zijn voorvadersGa naar voetnoot1) stam.
Italiaen.
En keizers gifte uw trouw geschoncken,
Zoo blinckt Florence te Amsterdam.
Amsterdam.
Mijn kapitool, bij zijn gebouwen
Geleken, zal te dover staan.
Italiaen.
Ick zweer, 't gezicht wil hem noit rouwen.
Het wijckt Sint Mark, noch Vatikaen.
Amsterdam.
Maer d' Arno schenckt gezonder luchten
En ooft, dan d' Aemstel hem kan bièn.
Italiaen.
Uw mastbosch draeght ook goude vruchten,
Een bosch, van Princen waert bezien.
Amsterdam.
Prins Kosmo dreight den Griekschen roover
Te ketenen op Tunis strant.
Italiaen.
Scheept PuttenGa naar voetnoot2) met uw krijghsvloot over,
Zoo wort die zeepest uitgebrant.
Amsterdam.
Dan keerenze met Kriste-slaven,
En Smyrna ziet den handel vry.
Italiaen.
En d' Aemstelheer onthaelt zijn braven
Met zeekortouwen langs het Y.
Amsterdam.
Dan brult de zeeleeuw van Venedigh,
En Kandië schept verschen moedt.
| |
[pagina 241]
| |
Italiaen.
Hy wet zijn klaauwen eens zoo snedigh
En Villa dempt al 't helsch gebroet.
Amsterdam.
Dan krijgt Europe een nieuw gestalte,
En 't kruis braveert de Turksche maen.
Italiaen.
Gansch Barbarye schrickt voor Malte,
Dat Asië en haar maght houdt staen.
Amsterdam.
Geene afgunst groey noch rijze tusschen
Den Hertogh en 's lants vrijen staet.
Italiaen.
De Batavier omhels Hetrusschen
Zoo lang de zon te water gaet.
|
|