Romantische werken. Deel 22. Verspreide opstellen. Deel 2
(1872)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 212]
| |
tuig in de Keizersgracht bij de Reguliersgracht. Wij springen weêr een zeventigtal jaren terug en.... waar zijn de sierlijke huizen, die wij aan weêrskanten zagen prijken? Waar de volkrijke straat, die wij voorbij, waar de bruggen, onder welke wij door zijn gevaren? Wij vinden ze niet meer, - om ons juister uit te drukken - wij vinden ze nog niet; - maar toch de merkpalen zijn al aanwezig, die aanwijzen waar ze komen moeten, en uit al wat wij om ons heen zien blijkt, dat hier spoedig de weilanden, tuinen en molenwerven, die ons omringen, zullen plaats maken voor deftige kaaien en volkrijke straten. Immers in den jare 1657 is door de Vroedschap besloten, Amsterdam voor de vierde reize, en wel aan de Zuidzij, te vergrooten: in 1657 is een aanvang gemaakt met het graven van nieuwe grachten en het bouwen van veertien nieuwe, met steen bemuurde, door hooge gordijnen aan elkander verbonden bolwerken: en in 1663 is door 's Lands Staten aan Amsterdam octrooi verleend tot onteigening van alle landen, tuinen, erven en gronden, die met de voorgenomen uitlegging binnen de stad getrokken worden. Alles is hier nu drukte en gewoel, honderden van arbeiders zijn hier, zijn ginds aan 't werk in die weeke pap, die noch aarde, noch zand, noch klei, noch veen, noch water is, maar een mengsel van dat alles te zamen, aan 't heien van palen, aan 't baggeren, aan 't kruien, aan 't uitdiepen en ophoogen: landmeters, bazen en opzichters beschouwen of besturen den arbeid: karren, wagens en schuiten voeren de benoodigde bouwstoffen aan of keeren terug om nieuwen voorraad te halen: en een tal van nieuwsgierigen waart om de planken schuttingen, die het veld omgrenzen, in de hoop van, 't zij over 't beschot, waar dat laag genoeg is, 't zij door eene toevallig openstaande deur, 't zij door eene reet of opening inoftusschen de planken, te kunnen begluren wat daar binnen geschiedt. | |
[pagina 213]
| |
Wij willen ons daarmede niet bezighouden; wij zoeken weêr het bewoonde gedeelte der stad op en wel bepaald dat gedeelte, waar de nieuwe Keizersgracht zich bij de reeds bestaande zal aansluiten. Die aansluiting zal plaats hebben aan den ouden stadswal, die vlak tegenover de Beulingstraat loopt, en waar Heere-, Keizers- en Prinsegracht tegen stuiten; maar aan wier buitenzijde men bezig is de vaart te graven, die den naam van Leidsche gracht zal voeren: en het is nu aan de binnenzijde van dien wal, op den hoek dier Keizersgracht, dat wij de woning vinden, waar wij thans voornemens zijn een bezoek af te leggen, en die eene gebeeldhouwde klok in den gevel voert. Het huis is klein en onaanzienlijk: het schijnt dat van een gewoon ambachtsman; maar toch is de bewoner meer dan dat: hij is een kunstenaar van de hoogste bekwaamheid in zijn vak, en zijn naam is wijd en zijd door Amsterdam en vandaar geheel de wereld door verbreid. Wanneer wij dan ook den kunstig bewerkten hamer, die op de voordeur hangt, oplichten, bij den bewoner aankloppen en aan de dienstmaagd, die ons opendoet, vragen, of wij Monsieur Hemoni kunnen te spreken krijgen, doen wij, schoon onbekenden, niets, dat hare bevreemding wekken kan, want zij is het sedert lang gewend, dat lieden van elken rang en stand en landaard, op dezelfde wijze, zich aanmelden en zich verlangend toonen om den arbeid van haren meester gade te slaan en de kunstgewrochten, door hem vervaardigd, van nabij te leeren kennen. - Op onze vraag wordt dan ook dadelijk met een bevestigenden hoofdknik geantwoord, waarop de bemoedigende toespraak volgt: ‘als de heerschappen maar over de plaats willen gaan, Mesjeu is op den winkel.’ Er zoude nog anderhalve eeuw verloopen, eer men het woord atelier gebruikte. | |
[pagina 214]
| |
Wij volgen de aanwijzing, gaan de korte huisgang door, het kleine, met klinkers belegde plaatsje over, stooten daar eene deur van ruwe planken open, en verschaffen ons zoo den doortocht tot de opene ruimte, binnen welke zich de werkplaats van Hemoni bevindt. En luister, pas zijn wij aldaar gekomen, of op eens, als ware het ter onzer verwelkoming, daar vangt, zwaar en luid, ja oorverdoovend, maar toch zuiver en vol harmonie, de muziek aan van een tal van klokken van metaal, en doet ons voor eene poos stilstaan, zoo omdat het onverwachte geluid ons verrast, als omdat wij vreezen, in de nabijheid daarvan, noch ons zelve noch anderen te zullen verstaan. - Maar ook al hadden wij willen voortgaan, wij zouden 't niet hebben durven doen; want uit de werkplaats tegenover ons is plotseling iemand, die ons bespeurd had, voor den dag gesprongen, en hij legt den vinger op den mond en maakt terugwijzende gebaren, een en ander kennelijk om ons te doen begrijpen, dat wij noch naderen, noch geluid geven, noch ons zelfs verroeren mogen. Gehoorzaam aan dien wenk blijven wij dan ook staan, en wachten af tot het verbod moge zijn opgeheven. Doch niet zoo spoedig wordt aan dit verlangen voldaan: het bekende deuntje:
Wel mag ik u Laura vragen,
is afgespeeld en nog blijft van verre de terugwijzende hand opgeheven: wij arme bezoekers zien elkander verlegen en besluiteloos aan en onze oogen schijnen te vragen of wij ook het erf weêr verlaten zullen en ons bezoek op een geschikter tijd hervatten; maar toch, een vriendelijk knikje van den man daar tegenover ons geeft ons weêr moed; want wij maken er uit op, dat het oponthoud, 'twelk wij ons getroosten, maar tijdelijk zijn zal: en inderdaad, na nog eenige minuten verwijls gaat de deur der werkplaats | |
[pagina 215]
| |
weder open, en eene nieuwe personage treedt te voorschijn, wenkt den wachter, die buiten stond, weder binnen, en komt naar ons toe. ‘Ah bonjour mijn 'eer,’ zegt hij onder 't naderen: ‘ikke pardon vraak voor u te ebbe late wakkete, ikke bezik was an te probeer die klokkespel en dan ikke onkaarne kestoor, vous comprenez?’ En wij treden bemoedigd voorwaarts en lichten den hoed af; want wij beseffen, dat de kloeke grijsaard, die tot ons spreekt, niemand is dan de beroemde klokkegieter, monsieur Hemoni zelf. ‘Indien wij ongelegen komen....’ zoo luidt de afgebroken volzin, dien wij 't beleefdheidshalve noodig achten hem toe te voegen, al ware 't maar om hem welwillend jegens ons te stemmen. ‘Oh! pas du tout, kom binne!’ klinkt het, en, zijne uitnoodiging gevolg gevende, bevinden wij ons weldra binnen de ruime loods, die des eigenaars gieterij, werkplaats en magazijn bevat. Het is 't magazijn, of, zooals men gewoonlijk zegt, de winkel, die 't eerst ons ontvangt: de winkel, hoog en omvangrijk, als vereischt wordt uit aanmerking van het getal en de grootte der voorwerpen, die er in bewaard worden. Het eerste, dat dan ook onze oogen trekt, zijn zes kolossale beelden van metaal: vier daarvan stellen even zoovele deugden voor, als: Voorzichtigheid, Rechtvaardigheid, Matigheid en Wakkerheid; het vijfde den Vrede, het zesde een zwaar gebouwden, grofgespierden man, in de houding als torschte hij eene last, die echter onzichtbaar is. ‘Ja,’ zegt Hemoni, in antwoord op onzen vragenden blik, ‘dat zijne de beeld, die motte kom te staan op de nieuwe stattuis, boven de frontispice, foor en akketer, datte de werk van monsieur Artus Quellin.’ ‘Ja gewis,’ merken wij aan, ‘die beelden zijn voor- | |
[pagina 216]
| |
treffelijk en gemakkehjk te erkennen voor wat zij moeten voorstellen; - maar die man?.... wien moet hij verbeelden?’ ‘Die man?’ herhaalt Hemoni, ‘dat isse den Atlas, die de emelbolle traak; maar de emelbolle is er nok niet op: ij zal nok lank kenoek ebbe de plaisir van die te foel op sijne nekke, die emelbolle lekke in de werkplaasse: sij nok niet keëel klare. Soo aanstons wij sullen sien datte, comprenez-vous. - Maintenant,’ gaat hij voort, terwijl hij wijst naar eene der talrijke klokken, die aan 't gewelf hangen: ‘ier isse de klok voor de poorte, die sel koom te staan an de ende van de nieuwe strate, ofer de Eilike Wek, nok eene eele end ferder dan de Eilike-Weks-poorte, en die sel iet de Leise poorte: en dan komme er nok twee poort, waarfoor ik bestel eb kekreek de klokken, namelik de Utrekkese poorte en de Weesseper poorte, allebei kroote mooie poorte, comprenez-vous?’ ‘Volkomen; - maar voor welk gebouw moet die klok dienen, met die keurig bewerkte beeldjes om den bovenrand?’ ‘Aha! die klok, en al die andere klok, die er bij staan, isse de klokkespel foor die kroote kerke à Rotterdamme, comprenez-vous? Sij eersstaak sal worde afke'aalt. Is eene eele werk kewees, te make alle die beeldjes en relief; - maar esse généralement seer kepreese. Monsieur Artus Quellin, ij mij seide: “friente Emoni,” seide hij, “al adde ik selleve die beeldjes kemaak, ikke sou mij daar niet over skaam”, en de Bourguemestre van Rotterdamme, als ij ware ier, ij ook daarmee ware bijzonder kontent.’ ‘Wel! hij zoû wel ongemakkelijk zijn, of weinig gevoel voor de kunst hebben, zoo 't anders ware,’ zeggen wij, terwijl wij in opgetogenheid het fraaie beeldwerk beschouwen, op die klokken aangebracht, en waar 't slechts jammer van is, dat ze op eene plaats zullen komen te hangen, | |
[pagina 217]
| |
waar weinigen ze zoo op hun gemak kunnen zien, als wij nu doen. ‘Gij hebt vele dergelijke klokken gemaakt, monsieur Hemoni?’ vragen wij verder. ‘Meer dan er ier sou kunnen 'ang, al wasse de winkel sesmale soo kroot,’ is het antwoord, en nu verhaalt hij ons, hoe hij de kerken te Hoorn, Enkhuizen, Delft, Utrecht, Amersfoort, Leiden, Arnhem, Kampen, Groningen, Middelstum, Purmerend, Medemblik, den Briel, enz. van klokken heeft voorzien, en er hem nu nog voor de Groote Kerk te Hoorn en voor andere gebouwen meer besteld zijn. ‘En wat was uw proefstuk hier te lande?’ vragen wij: ‘gij zijt een Lotharinger, niet waar?’ ‘Van Levecourt kebore, ja welle! Mijne eerste werke wasse in 't jaar 46, te Zutfen, waar ik met mijn broeder Pieter eb kekoot, die ses-en-twintik klok voor de Wijnuistoor, en in 47 die vijf-en-twintik klok voor die kerke van Saint Levin te Deventre. Maar toen eb ikke kedok, Amsterdamme is de rekte plaasse foor een artist, en ikke pen kekoom ier, waar mij de Magistrat ep afgestaan deze erf om daar te bouw mijne kieterij, en daar eb ik ook al mijn klok kekoot, en voor de Oude kerke dat spelewerk, van vijf-en-dertik klok, en daarvoor eb zij mij betaal f 28,716: en nu sijn mij bestel die klok voor de nieuwe stattuis te kiet binnen ses maand; daar sullen aan kespendeer worden 27000 pond metaal. En as die sinjeurs nu eens wille koom in mijne werkplaas, sij sullen nok ander keurike dink sien.’ Wij geven gaarne aan de uitnoodiging gehoor en verlaten de loods, waar wij ons bevinden, voor eene tweede, die tot het bewerken en beproeven der gegoten voorwerpen dient, en vanwaar ons reeds een voor 't gehoor min aangenaam krassend geluid van ijzer, dat gevijld of afgeschraapt wordt, is te gemoet gekomen. Was het in den winkel een- | |
[pagina 218]
| |
zaam en stil, hier in de werkplaats heerscht bedrijvigheid en gewoel. Eene uit een aantal klokken, die van den zolder afhangen en de muziek hebben doen hooren, waarop wij straks vergast werden, is door de werklieden met kabels afgelaten en, met behulp van een kunstig uitgedacht werktuig, omgekeerd in een soort van ijzeren rasterwerk opgevangen en vastgezet. Iemand, die over den rand dier klok is heengebogen, en wiens bovenlijf er geheel in verdwijnt, is bezig, daar die knarsende geluiden voort te brengen, die wij hoorden; terwijl een ander bij de tafel daarnevens staande, met een blad in de hand, vol aanteekeningen en figuren, die blijkbaar pas geschreven zijn - want de inkt is nog nat - den arbeid gadeslaat. ‘Ah! monsieur Verbeek!’ zegt Hemoni tot dezen laatste: ‘iere sijn sinjeurs, die mijne winkel en kieterij koom bekijk. Sij koom net van passe, om te zien oe wij probeer die klok.’ Wij groeten monsieur Verbeek, wiens naam als kunstenaar ons reeds bekend is uit de navolgende rijmen van den eerzamen Melchior Fokkens: De kunst in d' avond-stondt der werelt, nu gebooren,
Doet met verwonderingh 't Muzyck der klokken hooren,
Ons ooren zijn verbaest, den ouden tijd verdwijnt,
Vermits een grooter licht in 't nieuwe ons verschijnt.
Wie zou dit zoet geluydt der nieuw ghegoten klocken
Van over hondert myl niet herwaerts konnen locken?
Noyt was ons Amsterdam met sulck vermaeck geciert;
Dit zoet gespeel door Straet en Boom en Burghwal zwiert.
Laet varen Griecken Landt met sijn verzierde droomen,
Parnassus groen geberght en noyt gevonde stroomen,
Hier is een and'ren klanck, dat noyt de wijze Grieck',
Noch het beroemde Atheen, dat staegh om wijsheidt ziek,
Zijn krachten leydt te kost, en mochten oyt gebeuren
Gheen volck, hoe woest het is, die dit niet goet zou keuren
Wanneer ons hier Verbeeck, door 't klocken zoet gespeel
En 't klinckende Muzyck ons hert en ooren streel:
| |
[pagina 219]
| |
Wat 's van Apollos harp, Orfeus kunstigh zinghen,
't Heeft uyt met dit gelaet en oud vermufte dingen:
Wanneer men dit gheklanck in Amsterdam begluurt,
Ons levenstijdt is kort, de kunst gestadigh duurt.
Die regels zijn zeker niet fraai: zij laten, wat stijl, taal en maat betreft, vrij wat te wenschen over; maar zij kunnen als een staaltje dienen van de ingenomenheid, die de Amsterdammers hebben met hun klokkenspel, en met den bekwamen kunstenaar, die ze zoo tot aller voldoening weet te bespelen. Inderdaad ontlokt Verbeek, niet enkel geleid door zijn juist gehoor, maar ook door onmiskenbaar kunstgevoel gedreven, aan het klokkenspel nog schooner akkoorden dan zelfs den vervaardiger mogelijk was toegeschenen. Gaarne neemt dan ook Hemoni zijn raad in bij den arbeid, en gaarne staat hij Hemoni met dien raad ter zijde. De meester voert ons thans de werkplaats rond, waar t'elker zijde zijne handlangers en leerlingen zich kwijten, ieder van zijne verschillende taak. Hier ziet men er aan 't schoonmaken, schuren, polijsten, vernissen van klokken en andere gegoten voorwerpen; daar is men bezig aan 't uitbeitelen van letters, cijfers, beeld- en loofwerk of andere sieraden, die er op moeten prijken: wat verder is de een bezig met ingewikkelde berekeningen, en de ander met het uitwerken op grooter schaal van geteekende schetsen van verschillenden aard, door Hemoni ontworpen. Wij zien en verwonderen ons over al het fraaie, dat ons getoond wordt, maar wat in bijzondere mate onze opgetogenheid wekt, is eene sfeer van koper, waarop een bedreven hand de geheele oppervlakte des aardbols met de graveernaald schetst, naar het voorbeeld van eene houten sfeer, uit den winkel van den grooten aardrijkskundigen Blaeu. Het is de bol, waar Hemoni zoo straks van gewaagde, die op de schouders van het Atlasbeeld, dat wij in den winkel zagen, zal komen te rusten. | |
[pagina 220]
| |
Maar terwijl wij nog staren op dit meesterstuk, daar houdt eindelijk het gekras binnen de omgekeerde klok op en duikt daaruit de bekwame werkman op, die het had voortgebracht. Aan zijne jaren en aan de onderlinge gelijkenis herkennen wij Pieter Hemoni, den broeder van François. Hij legt den beitel neder, waarmede hij een werk verricht heeft, dat aan geene onervaren handen mocht worden toevertrouwd: de klok wordt weder met de opening naar beneden gewenteld, en opgehaald, doch slechts op twee derde eener manshoogte van den grond, zoodat de beide broeders en Verbeek er hunne hoofden in kunnen steken, om het verrichte in oogenschouw te nemen. Monsieur François is tevreden, althans hij geeft een goedkeurenden knik; maar Verbeek wil nog nadere overtuiging: hij tilt een zwaren hamer op en slaat daarmede tegen de klok, die terstond een zilveren klank laat hooren. ‘Ik geloof dat wij het nu meester zijn,’ zegt hij, ‘en dat niets het volmaakt accoord meer storen zal. Haal nu maar op; dan kunnen wij 't nog eens beproeven.’ ‘Silence!’ roept Hemoni, terwijl de klok naar boven gaat; en plotseling zwijgt elk geluid in de werkplaats: al de aanwezigen - ook wij - houden den adem in: Hemoni en Verbeek staan in gespannen aandacht, met een blad papier in de eene en eene pen in de andere hand, gereed, elke valsche noot, elk min juist accoord, elk gebrek aan overeenstemming op te teekenen; en het klokkenspel begint opnieuw. Maar thans ruischen de melodieën zuiver als kristal, en alleen aan de nabijheid, waarin wij geplaatst zijn, is het te wijten, zoo zij op ons niet die aangename uitwerking doen, welke zij ongetwijfeld zullen voortbrengen, wanneer zij eens uit de hoogere verblijfplaats, voor welke het klokkenspel bestemd is, in de ooren van marktbezoeker en wandelaar weêrklinken zullen. ‘Bravo! bravo!’ roepen wij, zoodra de muziek op- | |
[pagina 221]
| |
houdt: ‘hoe kan 't zijn, dat zulke zware instrumenten zulk eene liefelijke samenstemming van tonen kunnen teweegbrengen!’ ‘Ja,’ zegt Verbeek, terwijl zijn gelaat van welgevallen schittert bij 't ophalen der verdiensten zijns vriends: ‘dat had niemand kunnen denken, voordat onze meester hier de kunst uitvond. Tot op zijn tijd hing het treffen van den juisten toon van een tal berekeningen af, die, wanneer zij ongelukkig faalden, het geheele werk deden mislukken. Dan moest er weêr opnieuw gevormd, en opnieuw gegoten worden, totdat men eindelijk een gunstiger uitkomst verkregen had; maar dan mocht het eer toeval heeten dan kunst: en de meeste klokkenspelen lieten nog veel te wenschen over. Maar onze meester François kwam het eerst op het wijze denkbeeld, om de zwaarte van het gietwerk iets ruimer te nemen, en ook den toon wat hooger dan te voren, en dan de klokken met stalen beitelwerk uit te draaien, tot zij op den juisten toon waren gebracht en allen volstrekt samenstemden. Dat stemmen nu wordt, zooals de heerschappen gezien hebben, altijd zoo nauwlettend verricht, dat niemand bij 't geluid mag spreken en wij onze aanmerkingen schriftelijk opteekenen, om ze elkander eerst mede te deelen als het spel heeft opgehouden. Ja hij heeft het zoover gebracht, dat het gewone klokkeluiden, dat elders spoedig verveelt, hier te Amsterdam iets welluidends heeft. Immers er zijn vier groote klokken van hem, waar men meê luidt, van welke de kleinste en de grootste, of de hoogste en de laagste, net een octaaf verschillen en de twee middelste op een quint of tertie tusschen beide gaan, zoodat, 't zij men ze alle vier, of er maar twee of drie van luidt, zij altijd een geluid geven dat muzikaal accordeert.’ ‘Ja,’ zegt Pieter Hemoni, met een vroolijken glimlach: ‘sij lank soek', eer sij tekenwoordik op de wereld eene | |
[pagina 222]
| |
stad vind', soo voorzien van kunstikke klok' als Amsterredamme.’ ‘Bah!’ zegt François: ‘watte isse er, dat bij Amsterredamme is te verkelijk? Waar flnde men erkens eene smid, asse meester Wouter Geurtsgen, die soo excelleer in 't smeden van ijzeren traliën met loofewerke en krullen, soo net met den 'amere kemaak, dat men niet zou kunnen et soo keurik maak in de kieterij? Nu, ij dan ook lever sijn werk aan den konink van Sweden en andere uit'eemsche prinsen. En waar finde men kastemakere, die zoo kunstik inlekwerk weten te maak, dat door de eele wereld kezok wor? En waar mozaïsten als meester Dirk van Rijssewijk? 't Mot alles van ier koom, waar de foorname liede te Londre of Paris unne saal en pronkkamer meê versier, en anders is 't niet koet.’ En nu brengen wij, op 's mans voorstel, een bezoek aan de gieterij. Wij zullen er niet anders van zeggen, dan dat, had Schiller anderhalve eeuw vroeger geleefd, men zoû hebben kunnen denken, dat hij hier de inspiratiën geput had, die hem zijn heerlijk ‘Lied van de klok’ deden schrijven, en dat wij versteld staan, wij, die 't gebruik der stoomwerktuigen kennen, hoe, zonder hun hulp, en met de middelen, die hem ten dienste stonden, Hemoni, in betrekkelijk korten tijd, zoo ontelbaar vele meesterstukken uit zijne gieterij heeft kunnen afleveren. Bij het keeren van daar, en voordat wij afscheid nemen van onze heusche kunstenaars, wijst Pieter Hemoni ons nog, in een hoek van de werkplaats, die tot kantoor gebezigd wordt, boven den schrijflessenaar een vers, in plano gedrukt en in een koperen lijst gevat, en van den volgenden inhoud: | |
[pagina 223]
| |
Op het
klokmusyk t' Amsterdam. Nec mortate sonans. Laet al d' oude Grieken zwijgen,
Stoffende, zoo trots en fier,
Van Amfions goude lier,
Op wiens klank de vesten stijgen,
Bacchus zijn geboortestadtGa naar voetnoot1)
Van den hemel zagh bescheenen,
Daer zoo veel verstrooide steenen
Zich verhieven uit het plat,
Op de maat van snaer en zanger,
Wij verwondren ons niet langer.
Droom en kluchten gaven stof
Aen de lichtgelovende ouden,
Die gedroomde steden bouden,
Dat versieren ging te grof.
Grieken, dartel in zijn vonden,
Zoekt uit duisternisse licht,
Diende zich van ydel dicht,
Aen geen schijn van reên gebonden,
Toen het geestigh logens goot,
En zijn verf niet eens verschoot.
Wij, verlicht door ryper klaerheit,
Mogen spreecken, rijck van roem,
Zonder dat men 't werck verbloem',
In der daedt, en in der waarheit:
Gysbrechts stadt wordt rontom heen,
Op muzyk van torenklokken
Met een steenen muur omtrokken,
Wordt gekloncken hecht aan een,
Wijl Verbeek met voet en vingeren
Klancken weet daaraan te slingren.
| |
[pagina 224]
| |
Hij verdooft met klokgeluit
D' allereêlste kerkkooraelen,
Speelt met klokken, als cymbaelen,
's Hemels kooren kycken uit,
Op de heele en halleve uuren,
En de vierendeelen meê,
Steeckt de Koningin der zee
't Hooft nu trotser uit haer muuren,
Gort haer vruchtbren schepetuin
Met een gordel van arduin.
Ik verhef mijn toon in 't zingen
Aen den Aemstel en het Y,
Op den geest van Hemony,
D' eeuwige eer van Loterlngen,
Die 't gehoor verlekkren kon
Op zijn klokspijs, ea zijn nooten,
Ons zoo kunstrijk toegegoten.
't Lust ons op de klokketoon,
Ons doorluchte torentranssen,
Eenen klokkedans te danssen.
Cybelé behaelt geen prijs
Door geschal van keteltrommen,
Nu de torentransen brommen
Met een liefelijker wijs,
Dan haer dolle Korybanten.
Geen of een alleen vermagh
Om te voeren nacht en dagh
Eenen rey van musikanten.
Voert dien klokhelt op 't altaer,
Eens gezien in duizent jaer.
mdclxi. j.v.d. vondei |
|