Romantische werken. Deel 22. Verspreide opstellen. Deel 2
(1872)–Jacob van Lennep– AuteursrechtvrijZeventiende Hoofdstuk.
| |
[pagina 185]
| |
of elpenbeen, of andere kostbare en kostelijke voortbrengselen van die gewesten met zich voeren: 't zij die in de West-Indiën hunne ladingen koffie, suiker en verfhout hebben ingenomen: 't zij die geurige thee en prachtig porselein uit Sina, of tin uit het verre Japan, of pelterijen uit Archangel, of hout uit Noorwegen, of ijzer uit Zweden, of graan uit Dantzig aanbrengen, of uit de Levant de zijde, waarmede de vermogende Amsterdammers zich zelve, of den ballast van prachtig marmer, waarmede zij hunne gangen en voorportalen zullen versieren: 't zij die van de walvischvaart keeren met overvloed van traan en walrustanden, of van Spanje met de goud- en zilverertsen van Mexiko en Peru. Maar het zijn niet alleen de groote zeekasteelen van uit- of inheemschen bouw, die hier de breede watervlakte vullen: 't zijn, tusschen hen door en om hen heen, de kleinere vaartuigen voor de kustvisscherij of voor die op de binnenwateren bestemd: 't zijn de tallooze beurt- en marktschepen, tjalken en smakken uit de eilanden en uit al de havens aan IJ of Zuiderzee hier samengekomen: 't zijn boeiers en speeljachten, in de stad zelve, aan de Zaan, te Haarlem, te Hoorn, ja waar niet al t'huis behoorende: 't zijn lichters, die de diepgaande koopvaarders van hunne lading hebben ontdaan: 't zijn sloepen, die bij de oorlogsvaartuigen behooren, op Pampus geankerd: 't is in éen woord elke soort van vaartuig, klein of groot, welke zich de verbeelding schier zoû kunnen voorstellen, alle zeker, welke de scheepsbouwkunst in 't wezen geroepen heeft. Tusschen al die vaartuigen door baant een klein, maar vlugzeilend jacht zich een weg: - het voert geen in goud gevat wapen op den spiegel, noch eenig ander teeken, dat van den rang des eigenaars getuigt: het is geen adviesjacht; want het heeft geen wimpel met het wapen van | |
[pagina 186]
| |
eenige Amiraliteit in top: het is geen pleziervaartuig; want het mist dat kunstige snijwerk, die prachtige kleuren, dat blinkend goud en verlaksel, waarmede het in dat geval zoû pronken; het is blijkbaar alleen gebouwd met het oog op stevigheid, kracht en snelheid: en wie eenige kennis van het zeewezen bezit, kan met een oogopslag onderscheiden, dat dit vaartuig moedig den storm het hoofd zal bieden, ongedeerd menigen stoot verduren, en, uit welken hoek de wind ook waaie, zich niet licht de loef door een mededinger zal laten afsteken: - en wij, die gaarne een zoodanig vaartuig zien en trachten te weten, wien het toebehoort, wij volgen het met het oog, nu het met eene zwierige wending, eerst door eene der openingen in het paalwerk, dat de stad omheint, vervolgens door de geopende Kikkerbil-sluis heenzwaait en voortstrijkt langs de Kalkmarkt. Terwijl zeilen en mast gestreken worden, springt een flinke knaap, oogenschijnlijk van ongeveer twintigjarigen ouderdom, haastig aan wal met de opgeschoten lijn, waarvan hij reeds het uiteinde aan een klamp aan boord bevestigd heeft; die lijn ontrolt zich naarmate hij ijlings verder spoedt, en hij maakt zich gereed, het vaartuig voort te trekken: eene flinke deern, wier gelaatstrekken u geen oogenblik doen twijfelen of zij is de zuster van gemelden knaap, neemt een handboom op, stoot het vaartuig van wal, en begint met rustige kracht te boomen. - Het moge voor ons gevoel iets stuitends hebben, zulk een zwaren arbeid door eene vrouw te zien verrichten, toch beweert de ‘ongevoelige’ faculteit, dat eene malsche vrouweborst, hoe teeder en zwak in schijn, daartegen, zoowel als tegen het in 't lijntje loopen beter bestand is dan de ruige borst ook des sterksten mans. - Aan 't roer staat een kloekgebouwden grijsaard, die, terwijl hij met welgevallen de oogen om zich heen slaat, met niet minder welgevallen den geurigen damp schijnt te genieten, die uit het neus- | |
[pagina 187]
| |
brandertje voortkomt, dat hij tusschen de tanden houdt vastgeklemd. Eene vrouw, weinig jonger dan hij, en een aankomend meisje, houden zich intusschen bezig met het aftuigen en wegwerpen der zijlage; 't is klaar, dat men vooreerst geen plan meer heeft die te gebruiken. Het is onbetwistbaar een huisgezin, dat wij vóór ons hebben, een huisgezin, dat uit man, vrouw en drie kinderen bestaat: - immers in de gelaatstrekken, zoo jan den knaap als van de beide vrijsters, vinden wij die van vader en moeder terug: - en even onbetwistbaar schijnt het, dat dit huisgezin de geheele bemanning uitmaakt. Nu! 't zijn ook allen krachtige, door zon en wind verbrande en verweerde tronies, waarop de echte zeemans-ongedwongenheid en zeemans-koenheid te lezen is: en toch, er is iets in de levendigheid van den blik, die allen, ouderen en jongeren, onderscheidt, dat ons aan iets anders, dan aan gewone varenslieden denken doet. Wie zijn zij? Vanwaar komen zij? - De vader is een Hollander, zoo wij op gelaat en voorkomen afgaan: maar hadden wij een der kinderen afzonderlijk ontmoet, wij zouden geaarzeld hebben in het wagen eener gissing aangaande den landaard, waartoe het behoort. Het raadsel wordt ons echter opgelost, wanneer wij de moeder met aandacht beschouwen: die gekroesde roodblonde haren toch, die sterk geteekende kinnebakken, die zomersproeten zelfs, bij ongewone regelmatigheid van trekken en ongemeene doorschijnendheid van vel, 'twelk b.v. aan den nek, waar het niet door den invloed van zon en luchtgesteldheid geleden heeft, met hagelblankheid tusschen de krullende lokjes doorschittert: - dat alles te zamen spreekt van 't oude Angel-Saxische bloed, en zij, die wij voor ons zien, kan niet anders wezen dan eene dochter van Albion. Zelfs schijnt het, dat zij voor 't eerst in Amsterdam zich bevindt; want, al gaat zij ijverig voort met den arbeid, waar zij aan bezig is, toch | |
[pagina 188]
| |
werpt zij nu en dan een blik om zich heen, die van nieuwsgierigheid getuigt. Wel is waar - en dit toont aan, dat zij een echte telg van Engeland is - geen trek op haar gelaat ontplooit zich en zij schijnt over de wonderen der wereldstad noch opgetogen, noch verbaasd, op zijn best bevreemd. Nu en dan een zweem van goed-, niet zelden een zweem van afkeuring is al wat, hetgeen zij opmerkt, bij haar teweegbrengt. Maar sterkeren indruk maakt het tooneel, dat haar omringt, op het zestienjarige dochtertje: de oogen van het meisje tintelen als sterren van vroolijke opgewondenheid en, keer op keer, wanneer in de rij der huizen, die zij langs varen, een fraai gestoffeerd magazijn, een sierlijke gevel, of wat ook door praal of bouwtrant de aandacht wekken mag, of wanneer op de kaai deze of gene Friesche of Zaanlandsche vrouw met haar prachtig hoofdtooisel, of een Armeniër met zijn tulband en kaftan, of een Persiaan, of een Amsterdamsche pronker, of zelfs een citroenjood met zijn baard en zijn samaar zich aan hare oogen voordoet, tikt zij, met een vroolijken lach, soms met een uitroep van dartele blijheid, hare moeder op den arm, om de aandacht van deze op dat ongewone voorwerp te vestigen. De lijn is alreeds een paar keeren in- en weder uitgegooid: en het jacht is de Sint Antonies-, is de Zwanenburgerbrug door-, den breeden Amstel opgevaren; ook hier moet de lijn weder ingenomen, zoodra men de Blauwbrug is doorgekomen, want aan wederzijden ligt het vol van Keulsche aken en die Samereuzen- (Sambre et Meuse) schepen, naar welke de hooge Amstelbrug daar in de verte bij sommigen den naam voert van Samereuzen-brug - een naam, zoo kluchtig in de dagen der omwenteling, Fransch-gezindheid en sentimentaliteit vertaald met pont des amoureux; - wat echter nog minder gek was dan de later in zwang gekomen benaming van ‘Hooge Sluis’. Immers, | |
[pagina 189]
| |
verliefden mag men er nu en dan aantreffen; maar een sluis is niet dan op eerbiedigen afstand te vinden. Om tot ons jacht weder te keeren, de broeder is, nu het trekken onmogelijk werd, weder aan boord gesprongen, en helpt zijne oudere zuster in het verrichten van hare moeitevolle taak. Maar het zwaarste is volbracht. Het jacht zwaait rechts de Keizersgracht in, en, na nog de brug, die de Utrechtsche-straten aan elkander verbindt, onder door te zijn gevaren, houdt het op de kaai aan, wordt aan een paar ringen vastgelegd en kiest hier, als in veilige haven, zijne ligplaats voor dezen tijd. De schipper heeft zijn roer vastgezet: zijne vrouw en jongste spruit hebben alles geborgen wat te bergen viel: broeder en zuster de handboomen weder in de mikken gelegd, en het geheele gezelschap zich binnen de kajuit begeven, om, na gedaan werk, eene welverdiende rust te smaken, en zich met een stevig ontbijt te ververschen. Wij zouden hen wel willen volgen, om nadere kennis met hen te maken; want, al kunnen wij ons geen bepaalde rekenschap geven waarom, het gezin boezemt ons belangstelling in, en, wij weten het, het kostte ons weinig moeite de verbeelding is voor ons de ring van Gyges, die ons onzichtbaar alom doet tegenwoordig zijn, het ‘Zeezaad open u!’Ga naar voetnoot1) waardoor elke deur, hoe vastgegrendeld ook, | |
[pagina 190]
| |
zich ontsluit. Maar ik wil den lezer eene verrassing besparen, en daarom ons bezoek tot morgen uitstellen, en de goede menschen heden in hunne stille rust niet bespieden.
De dag van morgen is gekomen: het jacht ligt nog terzelfder plaatse aan de kaai vastgemeerd; doch niemand is op het dek te zien. Zouden allen het verlaten hebben? Wij willen dit eens onderzoeken en te dien einde stappen wij aan boord, treden de kajuit binnen, en.... staan geheel versteld van het onverwachte schouwspel, dat zich aan ons voordoet. Niets, dan alleen de achteroverhellende stelling der vensters tegenover ons, herinnert, dat wij ons hier in een vaartuig, en in het gewone verblijf eens schippers bevinden; al het overige roept ons toe: gij betreedt eens schilders werkplaats, of liever, om geen twijfel aangaande de beteekenis van die twee woorden over te laten, een atelier. Rechts, links, tegenover de vensters, is, van boven tot onder, de wand bedekt met teekeningen, met platen, met schilderijen, in de meeste waarvan, zoo niet dezelfde manier, dan zeker dezelfde hand niet te miskennen valt. In de schaarsche tusschenruimten hangen linialen, haken, teekenstokken en verdere behoeften eens kunstenaars. Op de tafel en op de vensterbank staan pleisterbeeldjes, bronzen en houten figuren, van allerlei vorm en soort, modellen van schepen en gebouwen, tusschen rollen prenten en tee- | |
[pagina 191]
| |
kenpapier. De zitting van de vaste bank zelven is gedeeltelijk opgeslagen en toont ons, in de holte daarvan verborgen, een aantal dozen, met penseelen, kwasten, doezelaars, potlooden, krijt, kokers, tempermessen en wat dies meer zij, of met blazen verf gevuld: ook potten, sponzen en anderen noodwendigen voorraad. De half uitgehaalde tafellade zien wij insgelijks voorzien van teekenen schilderbehoeften, en wel voornamelijk van de zoodanige, die bij den arbeid het onontbeerlijkst zijn, of die de meeste waarde bezitten. Aan die tafel zit een jong mensch, ijverig bezig eene der schilderijen, die tegenover hem aan den wand hangt, na te teekenen. 't Is een jongeling van een bevallig voorkomen, en al zit hij, om beter op zijn gemak te zijn, zonder rok aan 't lijf, toch kan men het hem aanzien, dat hij niet onverschillig is omtrent zijn uiterlijk voorkomen, en dat hij smaak met zorg vereenigt bij zijn streven om er betamelijk, ja behaaglijk uit te zien: want zijne fraaie bruine lokken glinsteren u welriekend tegen: zijne hemdsmouwen zijn van fijn en helderblank linnen, en eene rijken kanten das is niet zonder zwier om den hals gestrikt: het lichtbruine satijnen vest is bezaaid met zilveren bloempjes, de broek, van grijs satijn, boven de knieën vastgestrikt met rooskleurige linten: rooskleurige satijnen kousen bedekken de beenen, en Moorsche pantoffels, van gouddraad gestikt, versieren de voeten. Nevens hem, in 't midden der kajuit, staat een bruinhouten schilderezel, waarop een half afgewerkte schilderij, een rivierzicht voorstellende, met welks voltooiing zich de ontwerper daarvan bezighoudt: deze is een man, naar 't schijnt van den middelbaren leeftijd, wien eene fraaie blonde paruik over de schouderen hangt. Zijn rok van bruine sergie is eenvoudig, maar net en voegende aan zijn stand; even eenvoudig vest en broek: en de kousen van fijn touwwerk, zoowel als de hooge zwarte schoenen van | |
[pagina 192]
| |
deugdzaam Spaansch leder, spreken evenzeer van stemmigen eenvoud. Op de bank, aan een der hoeken, zit eene reeds op hare jaren komende en toch niet onbevallige vrouw aan een borduurraam te werken. Hare kleeding, hoewel geen bepaalde zucht tot opschik, veelmin eenigen wansmaak verradende, heeft toch, door snede en kleurmengeling iets, dat als ongewoon de aandacht wekt. De moesjes, waarmede 't gelaat spaarzaam bezaaid is, mogen al eene zeer gebruikelijke tooi zijn en het kapsel niets hebben dat bijzonder afwijkt van de heerschende mode, de achter op 't hoofd gedragen hoogen kanten muts, hoedanige wij uit de afbeeldingen van dien tijd kennen, verschilt eenigszins in fatsoen van die, waarmede in Holland de dames gewoon zijn uit te gaan: en de laatstgemelden zouden oordeelen, dat de oranjekleurige samaar wel wat grel afsteekt tegen het blauwe onderkleed; ook zouden zij het vreemd vinden, dat de onbekende, bij 't borduren, de gemslederen handschoenen niet heeft afgelegd, die de handen en een gedeelte van den arm bedekken. Maar gewis zouden zij geene aanmerkingen maken op de smaakvolle kleeding der twee lieve meisjes, bij elkander in een hoek der kajuit gezeten, en waarvan de oudste zich met naaiwerk bezighoudt, terwijl de andere een boek in handen heeft, waar zij overluid aan 't gezelschap uit voorleest. Beider dracht is gelijk van stoffage en kleur en snede: parelgrijze samaren met rozeroode garneersels, over groene onderkleederen: het haar gekapt à la Sévigné en grijze zijden kousen met goudlederen schoentjes. Gewis, een tafereel, als 'tgeen zich hier aan u voordoet, waart gij verre van te verwachten; - maar uwe verwondering moet nog hooger stijgen; want nu gij aandachtiger de gelaatstrekken der aanwezigen opneemt, nu begint bij u een vermoeden te ontstaan, dat - ja, al schijnt het ongeloofelijk, het is zoo - weldra bij u tot zekerheid | |
[pagina 193]
| |
wordt:.... de personen, die gij voor u ziet, zijn dezelfde, die gij gisteren zaagt: die net gekleede teekenaar droeg gisteren een schippersbuis en liep in 't lijntje: die zedig gekleede jonge juffer boomde gisteren het vaartuig door de stadsgrachten: die matrone in 't oranjekleurig damast hielp gisteren de zijlage bergen: die schilder eindelijk stond gisteren in zijn duffelsche pij als stuurman aan 't roer. - Zulk eene hervorming brengt verandering van uiterlijke dracht teweeg; vooral als eene blonde pruik dienst doet om grijze haren, moesjes om zomersproeten, handschoenen om de vereelte handen te dekken, en een nieuwmodisch fatsoen van kleedij om aan de gestalte en ledematen een schijnbaar geheel anderen vorm en andere bewegingen bij te zetten. Maar wie is nu die huisvader, die beurtelings schipper en schilder is? - Een weinig geduld, lezer! wij zullen 't weldra vernemen. ‘Leg nu het boek van den vromen ouden Bunyan maar terzijde,’ zegt de man, en wel in 't Engelsch, tot zijne dochter; ‘het is elf ure en ik denk, dat wij weldra bezoek zullen ontvangen. - En gij, Robbert! mocht wel denken, uw rok aan te trekken: het past niet, dat men u in uwe hemdsmouwen aantreffe.’ ‘'t Is zoo warm, vader!’ antwoordt de jonkman: ‘ik begrijp zelfs niet, hoe gij 't uithoudt met die pruik. En dan, voor wien zoû ik mij geneeren? Voor dien ouden beunhaas, dien wij wachten?’ ‘Gerrit van Uilenburg is een man, die zijn vak verstaat, en zelf schilder geweest is,’ herneemt de vader: ‘bovendien de vraagbaak van al wie schilderijen koopen of bestellen wil, de man, die reputaties kan maken of afbreken naar verkiezing, en dien het in geen geval zaak zoû zijn, ontevreden te maken; bij dat alles, en dit ware reeds genoeg, een man van jaren; - doch al kwam er niemand, gij weet bij ondervinding, ik hoû er niet van, | |
[pagina 194]
| |
dat een der mijnen er verwaarloosd of verwilderd uitziet. Hoe meer wij ons, zoo dikwerf wij op reis zijn, in eenvoudige varenslieden vervormen, hoe meer het noodig is, dat wij met het schipperspak ook alle plompheid en ongemanierdheid afschudden en als deftige lieden voor den dag komen. Zoo gij op een enkel punt vergeet, u als een gentleman voor te doen, gij loopt alras gevaar, u in meer dingen te veronachtzamen, en wanneer ik mij die lastige pruik getroost, kunt gij u een rok getroosten; daarom niet langer gedraald.’ Robbert zwijgt, en, zij het met een zuur gezicht, hij trekt den rooden rok met gewerkte knoopen aan, die aan een knop hangt. Terwijl legt zijne moeder ook nog een loodje in 't zakje. ‘Ja,’ zegt zij, ‘wat men wordt als men zich zelf verwaarloost, dat blijkt uit het onderscheid tusschen de boeren hier en in Engeland. Bij ons in Engeland wascht een boer zijne handen als hij t'huiskomt, trekt zijn werkbuis uit, doet zijn rok en schoon linnen aan, kleedt zich als een gentleman en is in niets van Lord A. of Sir John B. te onderscheiden; hier in 't land smijt een boer ook zijn buis uit, maar wascht zich niet, trekt niets aan, valt plomp aan de etenstafel neêr, en eet, bles my life, in zijne hemdsmouwen en met den hoed op den kop! - en zoo blijft hij ook een kinkel in de oogen van iedereen.’ Het blijkt dat de vermaning juist bijtijds gegeven is; want hier wordt de vrouw - van den huize had ik bijna gezegd - in hare rede gestoord door een tikken op de kajuitsdeur, die terstond daarop geopend wordt: een oud mannetje in deftige burgerkleeding brengt eerst het hoofd, vervolgens het geheele lichaam binnen. ‘Welkom, sinjeur Gerrit Oilenburg!’ zegt de vader des huisgezins, deze reis niet in 't Engelsch, maar in een Hollandsch, waarvan hem de uitspraak terstond als een echten | |
[pagina 195]
| |
Amsterdammer kenmerkt: ‘dat is braaf van je, dat je me zoo terstond komt opzoeken.’ ‘Stil! stil!’ zegt Uilenburg, den wijsvinger voor den mond brengende en half bedeesd achter zich ziende: ‘ik ben niet alleen,’ en meteen, terzijde schuivende, laat hij den doortocht vrij aan een heer in 't bruin fluweel, met een rijkgeboorden hoed, eene kolossale pruik en een stok, met een hoogen knop van amber en gouden kwasten voorzien, en fluistert: ‘Burgemeester Pancras!’ Op dien naam buigen vader en zoon zich diep en nijgen moeder en dochter eerbiedig tot den grond: terwijl allen het stilzwijgen bewaren, dat voegt tegenover zoo aanzienlijk een personage. ‘Ik ontmoette Zijn Edel Achtbare juist op de Reguliersgracht en Z. Ed. A. was zoo goed mij staande te houden om wat over kunst te praten, en toen Z. Ed. A. hoorde, dat ik naar u toeging, behaagde het Z. Ed. A. te zeggen, dat Z. Ed. A. zelf zulk eene ongewone vertooning wenschte te zien, als eene schilderswerkplaats in een vaartuig.’ ‘Het is niet alleen om het ongewone der vertooning, dat ik trek gevoelde mij hier heen te begeven,’ zegt de Burgemeester met eene hoffelijke hoofdbuiging, ‘de naam en de verdiensten van monsieur Jan Griffier zijn mij genoeg bekend om mij te doen verlangen, hem zelven en het een of ander van zijne laatste werken te leeren kennen, en dit zal, hoop ik, mij bij hem tot verschooning strekken, dat ik dus ongenoodigd en onverwacht zijn heiligdom betreed.’ ‘Al te veel eer,’ is al wat ‘monsieur’ Griffier kan uitbrengen, en werkelijk, wat valt er ook veel meer te antwoorden op het beleefde gezegde van een groot heer als de Burgemeester is, die genoeg overtuigd mag zijn, dat hij geen verontschuldigingen behoeft in te brengen, wanneer hij zich zooverre vernedert, om een schilder in diens eigen | |
[pagina 196]
| |
werkplaats te bezoeken? Wij mogen er hard aan twijfelen, of hij zoodanig bezóek wel gebracht zoû hebben, indien het vreemde van de zaak, eene werkplaats in de stadsgracht, hem niet had verlokt. Men laat anders, in deze achttiende eeuw, den schilder tot zijnent komen, evenals den rijtuigmaker, den behanger, den stukadoor en wie men al meer noodig heeft om huis of stal op te pronken, en men gaat niet bij hem. Dat mogen Frans I of Karel V gedaan hebben; - maar die vorsten leefden in een tijdvak, toen men nog niet wist hoe het hoorde, en waren Roomsch bovendien; - en zoo Karel II van Engeland zich ook iets van dien aard mag veroorloofd hebben, het is genoeg bekend hoe die monarch zijn fatsoen te grabbelen gooide. In allen gevalle, hetgeen wij hier zien gebeuren, is bijzonder genoeg, om ook alleen uit het bijzondere der oorzaak verklaard te kunnen worden. Intusschen hebben de twee meisjes, op een wenk van hare moeder, de kleppen van de bank dichtgeslagen en op de eereplaats twee kussens op elkander gestapeld, ten einde den bezoeker een zetel te bereiden. Hij zegt met een vriendelijken hoofdknik dank voor de attentie; doch maakt er vooreerst nog geen gebruik van, en neemt de kunstwerken, die langs den wand hangen, in oogenschouw. ‘Hm!’ zegt hij, ‘dat is de Rijn bij Coblents, niet waar? Ja, ja, ik heb dat gezien, in mijn jongen tijd, toen ik van de academie kwam en de gewone reis door Duitschland en Frankrijk deed.... Heel aardig, op mijn woord! En dat, wat moet dat verbeelden, Uilenburg?’ Is het, om den graad van topographische kennis des ouden mans op de proef te stellen, dat Pancras zijne vraag tot hem, en niet tot den kunstenaar zelven richt? of oordeelt hij, dat de achtbaarheid van stand er bij lijden zoû, indien hij zich in een gemeenzaam onderhoud met den laatstgemelden begaf? Wij durven dit niet beslissen. | |
[pagina 197]
| |
‘Het zal de Teems moeten voorstellen, Edel Achtbare!’ antwoordt Uilenburg, met eene diepe buiging. ‘De Teems bij WolwitsGa naar voetnoot1),’ voegt de schilder er op bescheiden toon bij. ‘Wat dunkt er u van?’ vraagt opnieuw Pancras aan den kunstkooper. ‘Lief van behandeling,’ antwoordt deze, terwijl hij met den knijpbril op den neus het stuk van nabij bekijkt en Griffier wederkeerig op hem het oog, niet zonder angstigen schroom, gevestigd houdt, ‘geestig van stoffage, helder van koloriet; er kon wel wat meer water in de lucht, wat meer lucht in 't water zijn,... maar over 't geheel is 't een lief stukje.’ Griffier haalt adem; want de uitspraak van den ge vreesden kunstkenner is over 't geheel gunstig. Maar wie is die Uilenburg, die hier over de waarde of onwaarde van de aanwezige kunstgewrochten beslissen moet? Wie hij is, lezer? Sla Vondel's Poëzie op, bij voorraad nog de 4o. uitgave, Deel I bladz. 378, Deel II bladz. 372, en gij zult reeds eenigszins op de hoogte komen. Hoor slechts het kortere der beide daar geplaatste, in 't nog bange jaar 1673 vervaardigde gedichten in zijn geheel, en het slotkoeplet van het andere. Op de verkoopinge der Italiaansche schilderyen, ten huize van Geeraert Uilenburg, Schilder.
Noch spant de Schilderkunst de kroon by brave Heeren,
En zwicht voor onverstant, noch geen grimmas van Nijt.
Zy wil de nieuwe zael van Uylenburgh stoffeeren.
Met Italjaensche kunst, in dezen droeven tijd:
Schoon Mars, in 't harrenas gewapent, ten bederve
Des volx, de landen zet in vier en gloet uit wraeck,
| |
[pagina 198]
| |
Dees tiende Kunstgodin, verkoren bij Minerve,
Spreekt door haer schoone verf en stomme beeldenspraeck.
Een ieders hart verlangt naer prijs in 't vrolijk loten,
De Godt Apollo komt, vol levens en vol geest,
In dees vergadering. Hy groet de kunstgenooten,
En speelt op zijne harp in 't midden van dit feest.
De mist der lastertong verstomt door 's kenners klaerheit.
De logentael verdwijnt voor 't helder licht der waerheit.
t' Amsterdam 23 van Sprokkelmaent 1673. En nu de ‘Toezang’ van den Zege der Schilderkunst: In Amsterdam trotseert de kunst
Van Italjaen en Nederlander
Den opgerechten oorlogsstander,
En wint by alle kenners gunst
Daar UilenburgGa naar voetnoot1) zijn Schilderyen,
In spijt van alle razernyen,
Hoe elk ons dreigt te vier en zwaerd',
Met winst vertiert, bedankt van Heeren,
Dien 't lust hun zalen te stoffeeren
Met zulk een rijkdom, lang vergaert.
Dies hoe de krijgselende treffen,
De schilderkunst mag 't hooft verheffen.
Wij leeren uit de bovenstaande verzen, dat Uilenburg, reeds in 1673, handel in schilderijen dreef, en wel, in weêrwil dat de oorlog nog woedde, met voordeeligen uitslag: wij vinden ook, dat hij, in het opschrift van het eerste gedicht, ‘schilder’ wordt genoemd: en werkelijk had hij in zijne jeugd het penseel gehanteerd. Doch, ondervindende dat de verkoop van eigen werk hem geen brood gaf, kwam hij bijtijds tot het gelukkig besluit, zich door den | |
[pagina 199]
| |
verkoop van 't werk van anderen, niet alleen brood, maar zelfs een ruim bestaansmiddel te verschaffen en de beoefening der kunst vaarwel te zeggen voor de critiek der kunst. Het door hem gekozen beroep was, als zoodanig, nog nieuw, en de keuze daarvan bewees, dat hij, zoo al geen kunstgenie, dan voor 't minst doorzicht bezat. Lang zonder mededingers, wist hij de rijke Amsterdammers naar zijne tentoonstellingen te lokken, en zoodoende met hen in aanraking te komen. Weldra was hij hun raadsman, hun gids, hunne vraagbaak in 't vak van kunst, en werd er nauwelijks eene schilderij gekocht of besteld, dan door zijne tusschenkomst. Reeds bijna vijftig jaren had hij nu zijn vak uitgeoefend, en hoe ouder hij geworden was, hoe dieper de eerbied, welke men voor zijne ‘rijpe ondervinding’ gevoelde, hoe machtiger zijn invloed, hoe min betwistbaar zijne uitspraken waren geworden. Is het wonder, dat de kunstenaars niemand gelijk hem ontzagen, en hem luide als hun beschermer, hun goeden genius, hunne voorzienigheid roemden? - al mochten sommigen hem in hun hart verwenschen. ‘En dit landschapjen hier?’ vraagt Burgemeester Pancras: ‘wat stelt dat voor? 't Is in eene heel andere manier dan de vorige stukken.’ ‘Uw Ed. Achtbare zal toch wel niet twijfelen of 't van dezelfde hand is,’ zegt Uilenburg: ‘maar anders, ja, Uw Ed. Achtb. ziet volkomen juist: 't is in geheel verschillenden trant geschilderd: en men erkent hier het streven om de manier van Lingelbach na te volgen.’ ‘Ik geloof, dat ik slechter modellen zoû kunnen kiezen,’ zegt Griffier, eenigszins gevoelig over den toon waarop de toelichting gegeven was: ‘voor 't overige, 't is eene fantasie:.... ik wil ook nu en dan wel eens iets anders voorstellen dan rivier- en zeegezichten.’ ‘En dit, Sinjeur Uilenburg?’ vraagt Pancras, op een | |
[pagina 200]
| |
klein schilderijtje wijzende, dat een paard voorstelt bij eene herberg: ‘dat is toch stellig niet van dezelfde hand.’ Men lette op het Sinjeur. Griffier was maar een kunstenaar, en werd dus als Monsieur aangesproken; Uilenburg een koopman, al was het dan ook maar in kunst, en stond dus hoog genoeg op den maatschappelijken ladder om den titel van Sinjeur te voeren. ‘Volkomen juist aangemerkt, Edel Achtbare!’ zegt de toegesprokene: ‘het is een aardig Wouwermannetje: Ei! ei, monsieur Griffier! tref ik een mededinger in u aan, dat je ook al stukken van anderen vent. Nu! men moet leven en laten leven.’ ‘'t Is niet van Wouwerman,’ zegt Griffier; ‘'t is van mijn zoon Robbert, dien ik de eer heb UEd. A. voor te stellen.’ Zie, hoe blijde de gelaatstrekken van Robbert staan, en met hoeveel trots en geheime vreugde de blikken van moeder en zuster zich op hem vestigen, nu men zijn jongelingswerk voor dat van den grooten Wouwerman aanziet; maar ook, hoe kijkt onze oude kunstkooper op den neus, hij, die juist bij zich zelven voornam, het schilderijtje bij de eerste gelegenheid aan den eigenaar af te koopen en er winst mede te doen: - zich zóó vergist te hebben! het werk van een aankomeling met dat eens beroemden meesters te verwarren! 't Is om nooit te vergeten. ‘Van uw zoon?’ - herhaalt Pancras, verbaasd: ‘Sinjeur Uilenburg, is dat geloofbaar?’ ‘Ja Edel Achtbare!’ antwoordt deze; ‘als de man het zelf erkent!.... ik zoû het trouwens bij nauwlettender onderzoek wel gemerkt hebben. - Mijne oogen worden er niet beter op met de jaren, en zoo meende ik, bij den eersten opslag, dat ik een Wouwerman vóór mij had. - Nu, 't is in allen gevalle eene goede kopie. Die linker voorpost kon wel wat helderder uitkomen.... en de achter- | |
[pagina 201]
| |
grond is wat verward;.... maar voor een eerstbeginnende is 't heel wel.’ Burgemeester Pancras heeft weinig aandacht op deze soort van rekantatie geslagen. Door opleiding en ambtsbetrekkingen geleerd, menschen te bestudeeren en te beoordeelen, is hij onwillekeurig getroffen geworden door de laatste woorden van Griffier: hij heeft den blik van de schilderij afgewend om dien te vestigen op den man, die nu niet meer alleen door de zonderlinge keuze van verblijfplaats, maar ook om andere redenen zijne opmerkzaamheid waardig schijnt. Er ontstaat een algemeen stilzwijgen; 'twelk de achtbare burgervader eindelijk afbreekt met te zeggen: ‘Dat is meer eerlijk dan politiek van u gehandeld, Monsieur Griffier! hadt ge gezwegen, ge hadt dat stuk voor een Wouwerman aan den man kunnen brengen.’ ‘Ik mag niemand misleiden,’ hervat Griffier, ‘en, al ware ik minder nauwgezet, ik geloof toch dat, in een geval als dit, ook bij den hebzuchtigsten mensch de trek naar voordeel zoû hebben ondergedaan voor hoogmoedige blijdschap over den zegepraal, door zijn kind behaald. Zie, Edel Achtbare! als een kenner gelijk Sinjeur Uilenburg, zij het ook maar voor een oogenblik, er meê bedrogen is geweest, dan moet mijn jongen er toch niet vergeefs naar getracht hebben, de manier van Wouwerman na te doen; - want eene kopie is 't niet.’ ‘Goed gesproken,’ herneemt Pancras met een hoofdknik, die van welgevallen getuigt: ‘ge moet mij eens iets meer vertellen van wat u aangaat en hoe gij er toe gekomen zijt, zulk een avontuurlijk leven te leiden.’ En meteen, na op zijn horloge gezien te hebben, neemt hij de plaats in, die voor hem was gereedgemaakt: een blijk van welwillendheid, dat de verbazing van Uilenburg wekt en de kajuitbewoners niet weinig verheugt; want het schijnt | |
[pagina 202]
| |
zooveel te kennen te willen geven, als dat de machtige Burgervader ook hun ten beschermer wil zijn. ‘Ge zijt, zoo ik vernomen heb, een Amsterdammer,’ vervolgt Pankras. ‘In 1645 hier geboren,’ antwoordt Griffier. ‘Zoo! in 't tijdperk dus, dat de kunst hier 't meest gefloreerd geeft: geen wonder, dat een jong mensch toen trek gevoelde om in dat vak te werken. Van der Helst en anderen hebben er nog al wat aan verdiend, aan dat stoffeeren van 't stadhuis en van zooveel andere gebouwen.’ ‘'t Was toch niet zoozeer hun voorbeeld,’ herneemt Griffier, ‘of het voordeel, dat hun kunstvak hun bezorgde, dat mij voornamelijk aantrok. Ik was een Amsterdammer, maar toch hield ik van de buitenlucht en de vrije natuur meer dan mijne stadgenooten dat gewoonlijk doen.... ik wilde boomen, ik wilde landschappen teekenen, ik zag ze niet; en zoo stelde ik mij een tijd lang tevreden met bloemen af te beelden. Maar dat was mij weldra niet genoeg: ik moest meer verscheidenheid van voorwerpen, ik moest uitgebreider tafereelen hebben, en om daarin te slagen begaf ik mij onder leiding van Rogman.’ ‘Niet onverdienstelijk,’ merkt halfluid Uilenburg aan; ‘maar wat ruw en slordig.’ ‘Door hem,’ vervolgt Griffier, zonder zich aan de aanmerking te storen, ‘raakte ik in kennis met Lingelbach, met Adriaan van de Velde....’ ‘Knappe lieden beiden in hun vak,’ bromde Uilenburg er tusschen. ‘Met Ruisdael, met Rembrandt.’ ‘Hm! die zijn lang uit den smaak,’ bromt dezelfde basstem voort, ‘de een is al zwarter en onbehaaglijker dan de andere.’ - ‘Heiligschennis!’ hoor ik hier den lezer roepen: | |
[pagina 203]
| |
‘Ruisdael en Rembrandt onbehaaglijk? En 't is nog een zoogenaamde kunstkenner, die zoo iets beweert.’ Val er den goeden sinjeur Uilenburg niet te hard om, lieve lezer! hij spreekt alleen het gevoelen uit, dat toen, dat vijftig jaar vroeger, dat vijftig jaar later, nog het algemeen heerschende was. In 1714 zal men voor een landschap van Ruisdael f 17, in 1734 voor een kapitaal dito, gestoffeerd door Adriaan van de Velde, f 20 geven, - dat is, omstreeks evenveel penningen als het later guldens zal opbrengen. - En wat Rembrandt betreft, bij zijn leven werd hij onder de kunstenaars van den derden rang gesteld; en schier al wat men, eene eeuw na zijn dood, bij WagenaarGa naar voetnoot1) aangaande hem leest, is eene aanhaling uit het ‘gebruik en misbruik des tooneels’ van Pels, voornamelijk strekkende om hem in een ongunstig, ja bespottelijk daglicht te stellen. - Dat echter ten dezen Griffier niet volmondig instemt met het oordeel, door Uilenburg geveld, bewijst de trek van wrevel en minachting, die zich even op zijne omgekrulde lip vertoont; doch hij houdt zich als had hij niets gehoord, en gaat rustig voort met zijn verhaal. ‘Ik kreeg vergunning, hen in hunne werkplaatsen te bezoeken en ik genoot het voorrecht, mij met hen te onderhouden over de geheimen, zoowel als over de eischen der kunst. Bij het beschouwen hunner meesterstukken, bij het hooren hunner lessen, zag ik wat aan mijne opleiding ontbrak, en trachtte, op hun voorbeeld, lucht en kleurschakeering en helderheid in mijn werk te brengen. Intusschen was 't gebeurd, dat een mijner medeleerlingen bij Rogman, Jan Loten, naar Engeland was gegaan en er door zijn penseel een onafhankelijk bestaan verworven had. Bij een bezoek, dat hij in 1667 aan zijne geboortestad | |
[pagina 204]
| |
bracht, verhaalde hij er mij zooveel van, dat mij de lust bekroop, hem bij zijn terugkeer te vergezellen. Ik had geen ouders meer, en niemand, die zich mijner aantrok; ik had altijd een afkeer gehad van een zittend leven, op dezelfde plek doorgebracht; ik wilde eens wat anders zien: en zoo nam ik de gelegenheid waar en ging meê. Eenmaal in Engeland zijnde, zag ik al spoedig in, dat mijn belang medebracht, er te blijven. Ik vestigde mij te Londen en bevond er mij niet kwalijk bij; want de stukken, die ik maakte, schonken mij eenigen naam en genoegzaam voordeel. Toch was ik te onrustig van aard om daar ter plaatse, of waar dan ook, hetzelfde zittende leven te leiden, dat mij te Amsterdam had verveeld; en al bleef Londen de plaats waar ik te bevragen was, ik veroorloofde mij uitstapjes, nu te water, dan te land, om de natuur, die ik liefhad, te bestudeeren; en dan bracht ik van mijne zwerftochten telkens wat nieuws voor de kunstliefhebberij terug: - zoo kreeg ik allengskens genoeg bij mekaêr om aan trouwen te denken, en kon ik het beter treffen? ik vond in moeden die daar zit, juist eene vrouw als ik verlangen kon, de dochter van een schipper, en die menigmalen haren vader naar Oost en West had vergezelschapt, die niet bang was alzoo ook aan mijne watertochtjes deel te nemen. De fortuin was mij meer en meer gunstig en zoo schafte ik mij een jacht aan, sierlijk en gemakkelijk, en een goede zeiler bovendien, en dat ik geheel naar behooren inrichtte, dat het mij tot magazijn en werkplaats dienen mocht. Ik zei mijne huishuur op, betrok met vrouw en kinderen mijn drijvend logies en toog daarmede nu her- en derwaarts heen, waar mijne luim mij heenvoerde. Dat waren gelukkige dagen, waarbij arbeid en uitspanning hand aan hand gingen, en over 't algemeen zag ik nooit de rivier van Londen weer, of mijne kajuit was wél gestoffeerd met landen watertafereelen, afbeeldingen van Italiaansche bouw- | |
[pagina 205]
| |
vallen, uitgewerkte riviergezichten, landschappen, bloemen en vogels, en wat dies meer zij, in olie- of sapverf, somtijds ook in plaat, want ik had mij mede op het etsen toegelegd. Maar zie, een mensch verlangt toch altijd weêr naar zijn geboorteland, en zoo ging het mij ook naarmate mijne jaren klommen. Ik besloot, de reis naar Holland te aanvaarden; doch ik kon daar niet met leêge handen komen, ik moest eigen werk meêbrengen om te toonen wat ik kon, en werk van goede schilders om van den verkoop daarvan te leven, zoolang ik mijn eigen werk niet verkocht had. Ik stak, onvoorzichtig genoeg, bijna al wat ik had in schilderijen en andere kunst; ik scheepte die in en begaf mij op reis met de mijnen. Pas waren wij in volle zee, of het weêr, dat tot dien tijd gunstig was geweest, begon te veranderen, een storm stak op uit den Zuidwesten, en, spijt al wat wij vermochten, het jacht werd bij Goeree op den Hinder geworpen. Daar zaten wij, een etmaal lang, met een schip vol water, en niets anders dan den dood voor oogen, toen Onze Lieve Heer uitkomst schonk. Een visschersvaartuig daagde ter redding op, en wij brachten er het lijf af? - maar ook niets dan dat, ik moest mijn sierlijk jacht verliezen, en den geheelen kunstschat, dien het bevatte....’ ‘Waren er nog al kapitale stukken onder?’ vraagt Uilenburg haastig. ‘De catalogus is mede naar den kelder gegaan,’ antwoordt Griffier droogjes, en de trekken des Burgemeesters, die, op het verhaal van de geleden ramp, eene medelijdende uitdrukking hadden aangenomen, ontplooien zich tot een glimlach. ‘Het is wonder,’ zegt hij, ‘dat ge dien slag te boven zijt gekomen. En waart ge dus alles kwijt?’ ‘Alles,’ antwoordt Griffier, ‘op een rolletje gouden dukaten na, dat mijne oudste dochter in een gordel om | |
[pagina 206]
| |
haar lijf had geborgen, en, in plaats van, gelijk ik gehoopt had, de Maas met vlag en wimpel en eene kostbare lading triomfantelijk op te varen, kwamen wij als arme, en berooide schipbreukelingen aan wal. Maar toch gaf ik den moed niet op. Ik dacht, zoolang ik door Gods goedheid nog teekenpen, kwast en etsnaald hanteeren kan, zal ik niet van honger omkomen, en, al heb ik vijf kruisen achter den rug, ik zal zien of ik den geleden schaê niet herstellen kan. Er zijn sedert dien tijd dertien jaar verloopen, en ik ben al mooi op weg. Ik zette mij te Rotterdam neêr, waar ik terstond na mijne aankomst de deernis en hulpvaardigheid van kunstbeschermers ondervonden had. Door hun bijstand, en eerlang door het vervaardigen en verkoopen van nieuwe schilderstukken zag ik mij na een jaar of wat in staat gesteld, mij een ander vaartuig aan te schaffen, dit waar Uw Ed. A. zich thans op bevindt, wel niet zoo rijk en prachtig als het oude, maar toch sterk en stevig gebouwd, en ruim genoeg voor zijne bestemming. Ik betrok het met mijne vrouw, die ik tot mijn eersten stuurman verhief, en mijne kinderen, die, naar hunne jaren en geschiktheid, voor bootsman, hofmeester, kok, matroos of putjer moest spelen. Dat spaarde huishuur en dienstbodengeld. Van dien tijd af heb ik geene andere woning gehad en als een zwerver op de binnenwateren geleefd, nu en dan eens den Rijn, de Schelde of de Maas opvarende, maar zelden mij ver van honk begevende. Op reis zijn wij eenvoudige varenslieden en doen zelve het noodige werk; liggen wij stil, dan verwisselen wij de schippersplunje tegen de gewone burgerkleêren. Nu laatst was ik te Deventer, en toen bekroop mij een onweêrstaanbare trek om mijne vaderstad terug te zien, - en zoo ben ik den IJsel afgezakt en gisteren hier gekomen. Dat de eerste persoon, die bij mij aanboord komt, de Heer Burgemeester is, strekt mij wis tot een gunstig voortreken; en | |
[pagina 207]
| |
ik durf er nu voorwaar gerust op zijn, dat het mij en de mijnen wél zal gaan, zoolang ik hier vertoef. Ik moet nu Uw Ed. A. verschooning verzoeken, dat ik zoolang over mij zelven gesproken heb, en hoop maar Uw Ed. A. niet te veel kostbaren tijd ontroofd te hebben.’ ‘Wel!’ zegt Pancras, na nogmaals op zijn uurwerk gekeken te hebben, ‘'t heeft mij niet verveeld, u te hooren, en ik prijs uw loffelijken moed, die zich door geene harde fortuin liet afschrikken. Maar zeg mij nu eens, hoe maakt ge het toch, als ge met ruw weêr op het water zijt? Ge kwaamt gisteren over de Zuiderzee en daar kan het ook soms ongemakkelijk spoken. Mij dunkt, dan moet al die rommel hier in de kajuit als een knippelspel door elkander raken.’ De schilder glimlacht; doch antwoordt voor 't oogenblik niets, of liever, hij antwoordt op duidelijker wijze dan hij 't met den mond had kunnen doen: hij spreekt alleen 't woord range! (redder op!) uit, en terstond geschiedt er iets, dat den Burgemeester, en meer nog den Amsterdammer kunstkooper, met verbazing vervult. Met schier ongeloofelijke vaardigheid zijn door Robbert en de meisjes al de op tafel en op de bank aanwezige teekeningen en platen in groote omslagboeken geborgen en deze achter twee koperen banden, die de bank over hare geheele lengte langs loopen, vastgestoken. Niet minder snel verdwijnen penseelen, kwasten, tempermessen en alle verdere kleinere gereedschappen in de lade der tafel: de blazen en potjes met verf, de beeldjes, modellen en andere groote voorwerpen in doozen, die door het opslaan van eene klep in de bank hare plaats vinden: paletten en linialen worden aan koperen knoppen opgehangen, de schilderezel ineengeslagen en in 't lang tegen de bank aan lederen riempjes vastgemaakt, in één woord, als door een tooverslag is alles zoo net en handig opgeruimd als geene Amsterdamsche schoonmaakster het in een halven dag had kunnen doen. | |
[pagina 208]
| |
‘Uw Ed. Achtb. ziet,’ zegt Griffier, ‘dat alles zijne plaats heeft, en gauw genoeg uit den weg is. De tafel is goed aan den vloer, gelijk de schilderijen aan den wand bevestigd: zoolang er geen water in de kajuit komt, hebben wij voor geene schade te vreezen, en de schilder kan gerust in den schipper overgaan. Maar al is de boêl geborgen, ik ben toch altijd bij machte om, weêr of geen weêr, eene schets te maken in 't voorbijgaan. Hier in dezen bak,’ en hij wijst op een blikken bakje, naast de deur tegen den wand gespijkerd, ‘zijn bestendig teekenpen, houtskool, potlood, krijt, O.-I. inkt, een paar penseelen, eene passerdoos en wat dies meer zij, bij de hand, en in mijn duffelsch buis zit een schetsboek, zoodat ik nooit verlegen ben, zelfs bij stormweêr, om in vluchtige trekken hetgeen mij opmerkenswaardig voorkomt op 't papier te stellen.’ ‘Ik zie dat alles goed ingericht is,’ zegt de Burgemeester, ‘maar nu, dat werk daar ge aan bezig waart, mag men dat niet zien?’ - En meteen wijst hij op de half afgewerkte schilderij, die Griffier, bij 't opruimen, van den ezel genomen had en nog steeds in de hand houdt. ‘Met genoegen,’ zegt de kunstenaar en houdt aan zijn minzamen bezoeker het kunstwerk voor, dat een gezicht vertoont op Antwerpen, van de Schelde genomen. Hoewel Pancras nog moeielijk kan oordeelen over de uitwerking, die het stuk maken zal als 't voltooid is, toch staat hij versteld en opgetogen over de uitvoerige netheid der behandeling, en vooral over den rijkdom van schepen, schuiten en andere vaartuigen en der ontelbare menigte figuren, hier afgebeeld. ‘Wat dunkt u, Uilenburg!’ zegt hij, ‘zoû dat niet een aardigen tegenhanger vormen voor mijne Van de Velde?’ ‘Oud en nieuw past niet samen, Edel Achtbare!’ merkt Uilenburg aan: ‘met dat al, 't stuk is niet onaaardig; maar men zal het eerst kunnen waardeeren als 't af is.’ | |
[pagina 209]
| |
‘'t Is besteld,’ zegt Griffier, met eene buiging. ‘Nu, dan spreken wij er niet langer over,’ zegt Pancras, terwijl hij nogmaals op zijn horloge kijkt: ‘ook zal het mijn tijd worden, monsieur Griffier dank te zeggen voor hetgeen ik gezien heb. En, wacht, ge moet eens tot mijnent komen, morgen b.v. vóór tien ure; ik wil ook iets van u hebben, - mijne slaapkamer buiten is nieuw opgemaakt: maar er ontbreekt nog een schoorsteenstuk; daar zult ge zoo'n riviergezicht in dezen trant voor schilderen. Ik zal u de maat dan opgeven.... of liever, ge zult zelf eens naar mijn buiten gaan en de gelegenheid opnemen. Gij kunt dan meteen de behangsels in de eetzaal zien, die monsieur Moucheron heeft geschilderd. - En nu vaarwel, monsieur Griffier, en veel voorspoed in onze goede stad van Amsterdam.’ En na eene halve buiging tegen Griffier en de zijnen gemaakt te hebben, verlaat hij de kajuit, door vader en zoon gevolgd, die, na hem uitgeleide gedaan en behouden aan wal te hebben zien stappen, tot de hunnen terugkeeren. ‘Een minzaam heer is Burgemeester Pancras, niet waar?’ vraagt de kunstkooper, terwijl hij, van 't lange staan vermoeid, de ledig gelaten zitplaats inneemt. ‘Zeer minzaam,’ zegt Griffier: ‘hij laat mij de schouwe op zijne slaapkamer behangen.’ ‘Minzaam!’ herhaalt de moeder des huisgezins, terwijl eene diepe ademhaling het geluk aantoont, dat zij gevoelt, na een zoo langdurig gedwongen stilzwijgen weder te mogen spreken: ‘minzaam!’ vervolgt zij in gebroken Hollandsch, ‘wel, hij heeft ons geen single word toegesproken en juist notice van ons genomen, alsof wij stomme meubelen hadden geweest.’ ‘Hoe! wat had de madam dan gewild?’ vraagt Uilenburg, die de pretentie van mejufvrouw Griffier vrij ongerijmd vindt, ‘mij dunkt, 't is al iets om nooit te ver- | |
[pagina 210]
| |
geten, dat zulk een heer je met een bezoek vereert. - En wat praat jij van behangen, monsieur Griffier? - Wat Holsteyn, Moucheron, Verkolje en zopvele anderen doen, en waar Honthorst zich in zijn tijd ook niet voor geschaamd heeft, daar zulje toch geen te groot heer voor zijn; - en 't geeft goed, hoor! - beter dan al die kabinetstukjes. Je kunt je gelukkig gesternte wel danken, dat je hierheen heeft gevoerd, en mij ook, die den heer Burgemeester zoo gunstig over je gesprokken heb. - En kom! nu moeten wij eens zien of wij zaken samen kunnen doen?’ Op dat woord van ‘zaken doen’ hervat de moeder haar borduurraam, en de dochter haar brei- en naaiwerk, en wij... wij haasten ons weder uit de kajuit te verdwijnen en de beide heeren achter te laten aan een onderhoud dat hun zeker veel, ons hoegenaamd geen belang inboezemt. Wij hebben gezien wat wij zien wilden - eene schilderswerkplaats in de stadsgracht.
Nog een kort woord ten slotte om den lezer, zoo hij er belang in stelt, mede te deel en hoe het verder met onzen schilder afliep. Of Griffier werkelijk het schoorsteenstuk voor Burgemeester Pancras vervaardigde, durf ik met geen zekerheid zeggen; wel, dat zijn verblijf te Amsterdam hem niet onvoordeelig was en hij er vrij wat schilderijen aan liefhebbers verkocht. Hij vertoefde er dan ook een geruimen tijd, gedurende welken, naar Wagenaar verhaalt, zijn vaartuig nu eens in deze, dan weder in gene der hoofdgrachten stillag. Intusschen begon, gelijk hij vroeger naar zijn geboorteland, zijne vrouw weder naar het hare te verlangen, en hij vond te minder bezwaar, haar daarin te wille te zijn, omdat zeker soort van bijgeloof hem inblies, dat een terug | |
[pagina 211]
| |
tocht naar Engeland hem vergoeden zoû, wat de tocht vandaar hem gekost had. Hij stak dan nogmaals de zee over, en werkelijk was niet alleen de reis ditmaal voorspoedig, maar ondervond hij te Londen zeer spoedig de gunst en bescherming van aanzienlijke mannen, inzonderheid die van den Hertog van Beaufort. Hij zag dan ook geene reden om de stad weder te verlaten en bleef er wonen tot aan zijn dood, die, naar men beweert, in 1718 voorviel. - Inmiddels was zijn zoon Robbert te Amsterdam gebleven, waar hij zich door zijn penseel een ruim bestaan verwierf en, evenals zijn vader zich onderscheidde door de veelsoortigheid van zijn talent. Ongelukkig, niet zoozeer voor zijn tijdelijk belang als voor zijn kunstroem en dien van Nederland, nam hij het aanbod aan, dat hem de oude Uilenburg deed, om diens vennoot in den kunsthandel te zijn, welk vak hij, na 's mans dood, zoo hier als in Engeland bleef uitoefenen: wat hem natuurlijk den tijd ontroofde, dien hij aan de behandeling van 't penseel had kunnen besteden. Te meer moeten wij het betreuren, wanneer wij in aanmerking nemen, welke schoone vruchten de rijpere leeftijd had kunnen opleveren van een man, die reeds in zijne prilste jeugd zooveel schoons en voortreffelijks geleverd had. |
|