Romantische werken. Deel 22. Verspreide opstellen. Deel 2
(1872)–Jacob van Lennep– AuteursrechtvrijZestiende Hoofdstuk.
| |
[pagina 155]
| |
eene tweede brug op 't Waals-eiland, volgen de Nieuwe Bantammerstraat, en staan, den zesden September 1673, op den Buitenkant. 't Is hier altijd druk en woelig; maar heden moet er toch iets ongewoons aan de hand zijn. Van de eene brug tot de andere is de kade zwart van menschen, zoo dicht opeen gedrongen, dat men, om de geijkte uitdrukking te bezigen, ‘over de hoofden zoû kunnen loopen’ 't zijn varensgasten, arbeiders aan de werf, sjouwerlieden, vooral - en die zijn niet de minst luidruchtige - vrouwen, jonge dochters en kinderen; - maar onder die menigte van hoezeer ruwe en onbeschaafde, toch over 't algemeen ronde en eerlijke aangezichten, wier thans zoo norsche en gramstorige uitdrukking blijkbaar aan de opgewondenheid van het oogenblik is toe te schrijven, vertoont zich hier en daar een gelaat, waarop lage hartstocht te lezen staat, met oogen, die niet van toorn, maar van roofzucht schijnen te branden; oogen, die in rustelooze beweging zijn, nu her- dan derwaarts gluren en overal heen willen kijken, om zich alleen dan af te wenden, wanneer zij den blik ontmoeten van een eerlijk man: en gewis, wanneer wij de fieltige uitdrukking gadeslaan, die zich in den wezenstrek vertoont, wanneer wij letten op die geelachtige, dunne, fijngevormde, maar aan de uiteinden iets gekromde vingers, die zoozeer afsteken tegen de breede, door eerlijken arbeid vereelte, van pek doortrokken handen, die zich naast de hunne bewegen, dan behoeven wij geen dienaars van den Hoofdschout, of zelfs geen volleerde gezichtkundigen te zijn, om in de eigenaars van zulke ongunstige aangezichten, van die listige oogen en van die kromme vingers, een slag van volk te zien, dat, zoo 't niet voorlang reeds met het tuchthuis en met de beulsknechts eene nauwe kennis heeft gemaakt, onmisbaar t' avond of morgen met hen in aanraking komen zal. | |
[pagina 156]
| |
Maar wat zoekt nu die volksmenigte? Met welk doel is zij bijeenverzameld? Wien bedreigt haar woest getier en haar grimmig gebarenspel? Van weêrskanten aangeloopen, hebben de voorsten onder dien hoop zich op een punt vereenigd en er stand gehouden: dáár dringen de achter hen aangroeiende massa's hen op: en wanneer wij nu slechts letten op de oogen der aanwezigen, dan bevinden wij, dat die alle gericht zijn naar een huis, niet ver van de nieuwe Schippersstraat, 't welk, of welks bewoners alzoo het doel moet zijn van hun toeven. 't Moest voorwaar een kloekgebouwde en sterkgespierde gast zijn, die zich thans door dien opeengepakten volksdrom heen, een weg baande naar dat huis; maar wij, die zooeven negen-en-veertig jaren doorzweefd hebben, wij bezitten het voorrecht, met hetzelfde gemak, door een muur, 't zij van steen, 't zij van menschen, heen te dringen, en wij hebben het dan ook nu maar voor 't wenschen, om ons te bevinden ter plaatse, waar wij wezen willen. Wij staan voor het bedoelde huis en nemen het in oogenschouw. Het perceel onderscheidt zich in niets van de daarnevens gelegene; 't is een enkel erf, waarvan alleen het benedenste gedeelte tot woning is ingericht, terwijl de hoogere verdiepingen tot graanzolders dienen: noch de deur, noch de twee kruisramen daarnevens, noch de gevel, trekken 't oog door eenig buitengewoon snij- of lijstwerk: in een woord, er is niets merkwaardigs aan het perceel te bespeuren, en wie er niet ter wille des bewoners op lette, zoû er voorbijgaan zonder er in 't minst acht op te geven. Het kan dus niet het huis als zoodanig zijn, waar 't op gemunt is; die krijtende menigte moet het geladen hebben op den bewoner. Maar wie is dan die bewoner? Een kapitein of schipper wellicht, die de verontwaardiging der varensgasten heeft | |
[pagina 157]
| |
opgewekt, door aan zijn manschap hun prijsgeld of gage te onthouden? - Of een scheepsbouwmeester, die zijn werkvolk op het zuur verdiende loon beknibbelt? - Maar neen! - wij leven in een land van rust en orde en de weg van rechten staat immers voor de klagers open. - Is het dan misschien ook een Spion - wij zijn, men vergete 't niet, in 1672 en de voorposten van 't Fransche leger zijn te Muyden - een Spion, die met den vijand heult en hem bericht heeft gezonden, waar, hoe en wanneer hij 't best binnen Amsterdam dringen en Europa's rijkste stad aan plundering en moord zal prijsgeven? - of een omgekochte booswicht, die brandstoffen in zijne kelders verborgen heeft, waarmede hij de stad op onderscheidene plaatsen te gelijk in brand meent te steken? - 't Kan niet missen of de man, die hier woont, moet al het een of ander zeer boosaardig opzet koesteren, dat het eene zoo krachtige openbaring van verontwaardiging heeft uitgelokt. Niet eene van al die gissingen is juist. De man, die hier in dit eenvoudige huis woont, maar die zich voor 't oogenblik niet daar binnen en zelfs niet in de stad bevindt, heeft, in zijn reeds langdurigen en in lotgevallen buitengemeen rijken levensloop, nimmer in de verste verte aanleiding verschaft, dat aan eene beschuldiging, als die, welke zoo even ondersteld werden, voet zoû kunnen worden gegeven: - en ik heb zijn naam slechts te noemen, om aan te toonen, dat, wat men hem ook ten laste kunne leggen, hem stellig geen slechte streken of wandaden kunnen toegeschreven worden van zoodanigen aard als straks genoemd werden. Daartoe staat hij te hoog, en, is hij misdadig, dan moet zijne misdaad in evenredigheid staan met zijne stelling in de maatschappij. Immers, die man moge in eene nederige en onaanzienlijke woning huizen, hij moge, wanneer hij zich daar bevindt, het leven leiden van een dood eenvoudig burgermannetje, zich aan den disch vergenoegen | |
[pagina 158]
| |
met gezouten vleesch, stokvisch, ingeleide snijboonen en rapen, en hij houde met vrouw en dochter er geen ander dienstpersoneel dan twee meiden op na, toch bekleedt hij den hoogsten rang, dien een gewoon burger buiten de Regeerings-Colleges bereiken kan; toch is hij Luitenant-Amiraal van Holland en West-Friesland, Luitenant-Amiraal-Generaal van 's Lands vloot, door den Koning van Denemarken met brieven van adeldom, door dien van Frankrijk met de orde van Sint Michiel, en, wat meer dan al het voorgaande zegtGa naar voetnoot1), door de Regeering van Amsterdam met het Grootburgerschap beschonken: en hij geeft antwoord op den naam van Michiel Adriaanz. de Ruyter. De Ruyter! - Wanneer men dien naam hoort, dan stroomt ons een zoo hemelsche geur tegen van oprechte godsvrucht, nooit verzaakte plichtsbetrachting, lieftallige minzaamheid, reinheid van hart en wandel, onwankelbare trouw en bestendige gelijkmoedigheid in voor- en tegenspoed, vereenigd met schaars evenaard krijgsbeleid, rustigen heldenmoed, vastberaden kloekheid, in 't kort van alle christelijke, maatschappelijke en krijgsdeugden, dat men niet begrijpt, hoe men in één adem van zulk een man en van eene misdaad, zelfs van een vergrijp, kan spreken. En toch, die doldriftige hoop, die daar de kaai vult en 't huis bedreigt, spreekt er van en beticht den Amiraal van niets minder dan van schendig landverraad. Vanwaar die beschuldiging, die ons even ongerijmd als | |
[pagina 159]
| |
lasterlijk in de ooren klinkt? En zijn al de menschen, die daar staan, dan op eenmaal krankzinnig geworden? Het heeft er zeker veel van, maar om op te lossen wat een onverklaarbaar raadsel schijnt, dienen wij ons helder voor den geest terug te brengen wat in de laatste maanden had plaats gehad. Reeds sedert den jare 1670 waren velen hier te lande niet zonder bezorgdheid geweest, dat de Koning van Frankrijk eenig kwaad opzet koesterde tegen de Republiek. Al meer en meer hadden die geruchten kracht en wichtigheid gekregen, en tegen 't einde van 1671 was de Regeering van Amsterdam zoozeer overtuigd geraakt van de noodzakelijkheid om op alle kansen voorbereid te zijn, dat zij op maatregelen bedacht was, strekkende ter verdediging der stad, de grachten van masten en hout ontledigen en de vestingwerken liet voltooien, den Kolonels aanbeval, de Schutters in den wapenhandel te oefenen en de kompagniën voltallig te houden, en zich met Gekomitteerde Raden gelijk mede met de Staten van Utrecht verstond, omtrent de middelen tot tegenweer, aan de Grebbe, aan de Vecht en elders, te bezigen. Tevens was zij, bij 't besef, dat een en ander niets baten zoû zonder een eminent hoofd, in wien de natie vertrouwen stelde, eene der eerste geweest om, reeds vroeg in 't voorjaar van 1672, aan te dringen op de spoedige verheffing van Prins Willem tot Kapitein-Generaal. Toen nu werkelijk, op 7 April, niet enkel Frankrijk maar ook Groot-Britannië den oorlog aan onzen Staat had verklaard, was men hier te ijveriger aan't werk gegaan met zich ter verdediging toe te rusten en vrijwillige indienstneming aan te moedigen, ja, hoezeer men 't een geruimen tijd tegenhield, men ging er in Juni toe over alle sloten en polders vol te laten loopen, ten einde de stad, in geval van nood, onder water zoû gezet kunnen worden, welk laatste dan ook geschiedde omstreeks | |
[pagina 160]
| |
de helft der maand, zoodra men de tijding ontvangen had, dat de Franschen over den Rijn, en de Betuwe waren binnen gerukt. Eerlang waren Utrecht, Naarden, zelfs een oogenblik Muyden in hunne handen gevallen, en nu werd het omgelegen land, door 't inlaten van 't zeewater, in eene hare zee herschapen, de poorten dicht gehouden, de valbruggen opgehaald, de hameien gesloten: - voorts twaalf kompagniën gewapend bootsvolk aangenomen - die, onder 't bevel van den Vice-Amiraal Isaak Sweers, op uitleggers, in 't IJ en in den Aemstel gesteld werden - en drie kompagniën vrijwillige Ruiters, onder 't bevel van den Oud-Schepen Dirk Tulp, van den Advocaat-Fiskaal der Amiraliteit Hendrik Hooft en van den Stads-Secretaris Jan van Vlooswijk. De knapen uit de weeshuizen, zelfs vele Doopsgezinden, hielpen mede aan 't voltrekken der wallen: in 't kort ieder werkte mede, behalve de Joden, die verschoond werden, mits f 1260 aan de stad opbrengende. De wallen werden met tweehonderd stuks geschut, sommige poorten met ravelijnen voorzien, en 't krijgsbestuur opgedragen aan den Kolonel Joan van Beveren, die in Geertruidenberg het bevel had gevoerd. Het behoeft nauwelijks vermeld te worden, dat, terwijl in het anders zoo vreedzame Amsterdam zulke buitengewone dingen geschiedden, de goede burgerij niet weinig stof tot praten vond: en, zooals 't gewoonlijk gaat, waren er niet weinigen, die de schuld van hetgeen gebeurde aan de Regeering weten. De De Witten, zeiden zij, en zij, die tot de zoogenaamde Loevesteinsche factie behoorden, gingen slechts van één hoofdbeginsel uit, namelijk, zich zelven te bevoordeelen en alle ambten en waardigheden voor zich en de hunnen te houden, en hiertoe den Prins en alle Prinsgezinden er van uit te sluiten. Daarvoor had die verfoeilijke Akte van Seclusie gediend: daarvoor had men jaren lang met Frankrijk geheuld en den Koning van | |
[pagina 161]
| |
Groot-Britannië, die 't natuurlijk euvel moest opnemen, dat men den zoon zijner zuster buiten de ambten zijner voorzaten sloot, herhaaldelijk verbitterd: daarom had men oorlog met Engeland, onzen natuurlijken bondgenoot, gevoerd, en zooveel bloeds en schats onnoodig verspild; - en nu scheen 't wel, dat men liever Frankrijk hier den meester zoû zien spelen, dan op het gedane terug komen en den Prins tot Stadhouder verheffen. En al was de volksmenigte in Amsterdam tot geen uitersten overgeslagen, zooals in andere steden plaats vonden, toch ontbrak het onder de burgerij niet aan de zoodanigen, die maar half tevreden waren met de handelwijze harer Regenten. Zij hadden, ja, in de benoeming van den Prins tot Kapitein-Generaal toegestemd; maar, naar men de Leden der Vroedschap kende, was 't niet moeilijk na te gaan, dat de meesten niet dan schoorvoetende tot dien stap waren overgegaan: er waren, ja, middelen van verdediging aangewend; maar ook daarmede had de Regeering zich juist niet gehaast: en mocht die vertraging al in billijkheid worden toegeschreven aan een lofwaardigen zucht om geene onnoodige kosten te maken en vooral om geen honderden morgens uitmuntend land ontijdig prijs te geven aan 't geweld der wateren, en alzoo, tot groote schade der eigenaars, millioenen schats te verspillen, de kwade tongen hadden eene andere uitlegging aan de zaak gegeven en zich niet ontzien te fluisteren, dat de Heeren misschien zoo afkeerig niet zouden geweest zijn van, tot loon voor landverraad, met Fransche titels en Fransch goud begiftigd te worden; ja zulke praatjes hadden zelfs bij sommige bedaarde en verstandige lieden geloof gevonden, toen zij vernamen hoe de hofstede van Schepen A, of de landerijen van Raadslid B en zelfs van Burgemeester C, alle in de nabijheid van Utrecht, Amersfoort of Naarden gelegen, op uitdrukkelijken last van den Franschen Veld- | |
[pagina 162]
| |
heer, van alle oorlogslasten waren verschoond gebleven. - In allen gevalle, de Akte van Seclusie was nog niet vernietigd, en de Prins nog geen Stadhouder: en zoolang dit niet geschied was, wilde de Burgerij, nu meest Oranjegezind, zich niet overtuigd houden van den goeden wil barer Regenten, en sloeg zij gretig en gereedelijk geloof aan alle praatjes, waarbij gemelde of andere Heeren, in Lands- of Stads-bediening, verdacht werden gemaakt van ongeoorloofde handeling met het Fransche Hof. Een klaar bewijs had zij daarvan gegeven, door, op den 26sten Juni, den Veldmaarschalk Prins Joan Maurits van Nassau, zeker een der vroomste en getrouwste verdedigers van het Vaderland, bij zijne doorreis naar Muyden, openlijk aan te randen en voor verrader te schelden. - Eene afkondiging op den 29sten Juni door de Regeering gedaan, dat zij gezind was de stad, haar godsdienst en vrijheid, met goed en bloed tot het uiterste te beschermen, en de fiksche wijze, waarop hare Afgevaardigden ter Vergadering van Holland hadden geprotesteerd tegen elke toetreding tot den schandelijken vrede, dien Frankrijk ons aanbood, hadden wel de gemoederen eenigszins tot kalmte gezet; doch groot was nog 't getal gebleven van hen, die heimelijk morden: en 't was geen tien dagen later gebleken, toen de Burgemeester Andries de Graeff, aan 't Nieuwezijds-Heerenlogement op den Haarlemmerdijk gereed staande om den postwagen in te stappen, die hem naar den Haag ter dagvaart voeren moest, werd aangetast door 't grauw, dat hem beschuldigde, de stad te gaan verkoopen, en hij niet dan met moeite was ontzet geworden; - terwijl op den 3den Juli de Afgevaardigden van Edam, door Amsterdam trekkende, insgelijks door 't gepeupel aangetast, naar den Dam gesleept, en gedwongen waren geweest, hunne lastbrieven te doen zien. De eerlang (op 4 Juli) gevolgde benoeming van den | |
[pagina 163]
| |
Prins tot Stadhouder had wel voor eene poos de Gemeente tot bedaren gebracht; doch de overtuiging, dat de Regenten in dezen van den nood eene deugd gemaakt hadden, was oorzaak geweest, dat hun die deugd niet als zoodanig was aangerekend: en aldra had weder een dwaas gerucht, dat de sleutels der poorten, die 's nachts ten huize van den voorzittenden Burgemeester berustten, niet goed bewaard werden, aanleiding gegeven tot de bewering, dat het onverantwoordelijk was, die aan één persoon toe te vertrouwen; dewijl toch de ondervinding geleerd had, hoe vaak een Burgemeester, door 't overleveren van der stede sleutels, zijne Stad en Burgerij den vijand in handen geleverd had. Een oploop, en waaraan deze reis een aantal leden der Schutterij deelnamen, was hiervan het gevolg geweest, waarbij het huis van Burgemeester Van de Poll met plundering was bedreigd geworden, en de Regeering had zich verplicht gezien in dezen aan het verlangen der menigte toe te geven en, overeenkomstig een voorstel, door den Krijgsraad gedaan, de sleutels des nachts voortaan in de Hoofdwacht te doen bewaren in eene kist met twee verschillende sleutels, waarvan de eene bij den Burgemeester, de andere bij een der Hoofd-Officieren berustte. Willem III had nu, omstreeks half Augustus, de stad met een bezoek vereerd, was hoffelijk ontvangen, had een geschenk van f 30,000, en bij zijn vertrek de hernieuwde verzekering van de zijde der Regeering bekomen, ‘dat Amsterdam steeds met een genegen hart zijn bezoek erkennen zoû en besloten had, alles, ja goed en bloed, op touw te zetten ten dienste van Zijne Hoogheid en tot behoudenis van den Staat.’ - Nu, zoû men zeggen, kon niemand iets meer verlangen. En toch had het gemor, hadden de onrustige bewegingen onder de burgerij niet opgehouden. 't Was dan ook wellicht aan min verlichte lieden niet | |
[pagina 164]
| |
zoo geheel kwalijk te nemen, dat zij met hun gewoon plomp menschenverstand niet begrepen, hoe Regenten, die in der tijd 't heftigst hadden medegewerkt tot uitsluiting van den Prins, thans, na zijn herstel, met schik in 't bewind konden blijven, ook al hadden zij zelven thans hun stem gegeven aan dat herstel. De Prins, zoo redeneerden zij verder, moest op een tijdstip als het tegenwoordige, nu het Land in gevaar en de vijand voor de poort was, aan 't hoofd der steden zoowel als aan 't hoofd der vloot en des legers alleen zulke mannen vinden, die hij wist, dat aan zijn persoon waren verknocht en hem met trouw en ijver konden dienen; geen politieke weêrhanen, die zich nu tot hem keerden, omdat zij niet anders konden en hem, zoodra zij er maar kans toe zagen, weêr verlaten, of althans den voet dwars zouden zetten. - De vreeselijke moord, op 20 Augustus, en dus kort na 's Prinsen vertrek vanhier, aan de gebroeders De Witt gepleegd, mocht afschuw verwekken bij alle weldenkenden, hij had gestrekt om nieuw voedsel te geven aan den geest van wantrouwen, die bij de burgers heerschte. Het stuk was gepleegd, niet door een ordeloos grauw, maar door Haagsche schutters en gezeten lieden uit den burgerstand, ten aanzien en met schijnbare goedkeuring van aanzienlijke personen en familiën, ja van bedienaars des Heiligen Woords; en dit een en ander gold bij onnadenkenden voor een onwederlegbaar bewijs, dat hier geen bloote wraak of moordzucht in 't spel geweest was, noch zelfs recht gedaan over vroegere misdrijven; maar dat er een nieuw en schendig opzicht ontdekt was, even uitgestrekt van omvang als verderfelijk voor den Staat, en dat de Gebroeders daarvoor hunne billijke straf hadden ontvangen: - en het was onder dezen indruk, dat er zich al meer en meer stemmen hadden doen hooren, die aandrongen op 't ontslag der Regenten, en er in dien geest onder anderen een schotschrift ter | |
[pagina 165]
| |
beurze was aangeplakt: zoodat de leden der Regeering zelve beginnende in te zien dat hunne stelling niet langer hoûbaar bleef, tot het besluit gekomen waren, hunne ambten ter beschikking van Zijne Hoogheid te stellen. Maar, terwijl de Vroedschap nog over dit laatste punt beraadslaagde, waren de doldriftigsten onder de Amsterdamsche heethoofden nog steeds aan 't overpeinzen, wie alzoo mede konden betrokken zijn in het verraad op groote schaal, waarvan zij de De Witten verdacht hielden: en zoo gebeurde het, dat men, hetzij domheid, hetzij, wat waarschijnlijker is, doemwaardige boosheid, den naam van De Ruyter noemde. Van hem was het bekend, dat hij én onder den Raadpensionaris, én onder den Ruwaard van Putten, het bevel had gevoerd, en met beiden in volmaakte overeenstemming, ja op den meest vriendschappelijken voet had verkeerd: - wat op zich zelf reeds aanleiding scheen te geven tot verdenking: voorts, ofschoon de Amiraal zich altijd buiten alle politieke geschillen gehouden en zich bepaald had, naar krijgsmansplicht, stipte gehoorzaamheid te betoonen aan zoodanige lastgevingen, als hij van zijne wettige overheden ontving, scheen de omstandigheid, dat juist hij altijd door de Staten, of liever door hun oppermachtigen Raadpensionaris, bij voorkeur boven anderen was gekozen geweest tot het uitvoeren hunner ondernemingen, kracht bij te zetten aan de verdenking, dat hij met lijf en ziel hunne Staatkunde was toegedaan, en, evenals zij, den Prins uit alle hooge ambtsbetrekkingen wilde verwijderd houden. Ten bewijze, dat de vloot- en zeevoogden, in wie de Staten hun bijzonder vertrouwen stelden, noodwendig hunne staatkunde toegedaan moesten zijn, voerde men wijders den schoonschijnenden grond aan, dat de zoodanigen onder hen, die als Prinsgezinden bekend stonden, van bevordering uitgesloten, ja langzamerhand waren ontslagen geworden. Vooral was dit het geval geweest met den Achilles van de zee, | |
[pagina 166]
| |
gelijk men hem noemde, met Kornelis Tromp. Tweemalen was deze op de schandelijkste wijze verongelijkt. De eerste reize, in 1665, toen hij, tot Luitenant-Amiraal van de Maas benoemd en met het opperbevel der vloot belast, in Texel vergaderd, had moeten ondervinden, dat hem, zonder eenigen schijn van grond, dat bevel ontnomen werd en opgedragen aan De Ruyter, die wel eenige maanden vroeger tot Luitenant-Amiraal verheven was, maar bij de Amiraliteit van Amsterdam, boven welke die van de Maas den voorrang bekleedde: - de tweede reis, in 1666, toen hij, tot loon van de dapperheid, door hem in den zeeslag van 4 en 5 Augustus bewezen, op aandrang van De Witt uit 's Lands dienst ontslagen was. En ongelukkig viel het niet te ontkennen, dat dit ontslag een gevolg was geweest van een twist tusschen hem en De Ruyter, waarbij deze - misschien voor 't eerst en 't laatst van zijn leven - zich tot harde en onbillijke beschuldigingen jegens een medebevelhebber had laten verleidenGa naar voetnoot1). Was het vreemd, dat De Ruyter's gedrag in deze zaak door de vrienden van Tromp, en door de Prinsgezinden in 't algemeen, in het ongunstigste daglicht was gesteld, en nieuw voedsel gegeven had aan het beweren, dat hij in alles met den Raadpensionaris dacht en handelde? En nu, nu men onder 't volk verspreidde, dat De Witt het Land aan Frankrijk had willen verkoopen, was door de hierboven aangehaalde aantijgingen, den weg gebaand, om De Ruyter voor te stellen als medeplichtige aan zoodanig verraad, en hem van niets minder te beschuldigen dan van 's Lands vloot aan Frankrijk te hebben overgeleverd. En, hoe dwaas en ongerijmd die beschuldiging den naneef ook in de ooren moge klinken, zij deed het niet in de ooren | |
[pagina 167]
| |
Van 't lichtgeloovigh volck, dat veel te los van hooft
Genoten dienst vergeet, en 't erghste liefst gelooft,
van 't volk, dat De Ruyter nog niet op het voetstuk zag geplaatst, door de nakomelingschap hem toegekend, noch met den stralenkrans omgeven, welken deze hem waardig heeft gekeurd. Neen, dat volk vergat zijne diensten, of liever nog, het vond in die diensten zelve stof tot verwijt. Immers, was het niet voornamelijk tegen den Koning van Engeland, tegen 's Prinsen Oom, dat De Ruyter had gestreden? Waren die oorlogen met Engeland niet - althans zoo redeneerde men - juist het werk van De Witt, en alleen gevoerd om het herstel van den Prins onmogelijk te maken? - Was het gehate en ondankbare Frankrijk bij die oorlogen niet onze bondgenoot geweest? - Had De Ruyter niet van Lodewijk XIV de orde van Sint-Michiel ontvangen? - En moest het dan zoo vreemd schijnen, dat De Ruyter, op last van De Wit, en in overeenstemming met diens veronderstelde bedoelingen, 's Lands zeemacht ter beschikking stelde van den Franschen Monarch? Ik wil niet beweren, dat verstandige, onbevooroordeelde lieden aan zulke lasterlijke praatjes geloof sloegen; ik heb alleen willen uiteenzetten, hoe hier ‘het erghste’ geloof kon vinden bij de onnadenkende menigte, die langzamerhand - als wij gezien hebben, er toe gebracht was, niemand meer te vertrouwen: hoe het een gretig onthaal vond bij Prinsgezinde matrozen, bij voormalige zeevarenden van Tromp, bij Amsterdamsche werk- en sjouwerlieden, die aan De Ruyter noch zijne Zeeuwsche afkomst, noch zijne lage geboorte vergaven; - want het is opmerkelijk, dat het volk altijd eenigen nijd en wrevel gevoelt tegen iemand, die uit zijn midden tot hooger rang is opgeklommen, en spoediger geneigd is van een zoodanige kwaad te denken dan van iemand van aanzienlijke geboorte. Maar | |
[pagina 168]
| |
vooral werkten de uitgestrooide geruchten op de beweeglijke gemoederen dier vrouwen, wier mans of naaste verwanten zich aanboord van de vloot bevonden, en voor wie nu, ook zelfs al hadden zij geen bijzondere reden, om den Amiraal te verdenken, de bloote gedachte, dat hetgeen men verhaalde toch misschien kon gebeurd zijn, reeds voldoende was, om met ongerustheid, met angst, met mistrouwen vervuld te worden, en in allen gevalle te willen weten, waar zij zich aan te houden hadden. En zoo komt het dan, dat op den meergenoemden zesden September, juist op dienzelfden Dinsdag, nu de Stads-Secretaris, Dirk Schaep, naar het leger te Bodegraven is vertrokken, om de Regeeringsambten ter beschikking van Zijne Hoogheid te stellen, de reeds doof mij beschreven toeloop plaats heeft voor 't huis van den Amiraal. De beroerte, zegt BrandtGa naar voetnoot1), was, door een slinksch geval of loos beleid, zoo schielijk opgekomen als een zomerstorm, die de zeelieden verrast. Ten een ure na den middag, bij 't afgaan der Beurs, was er nog geen mensch omtrent het huis te zien geweest en een oogenblik daarna was het grauw, mans en vrouwen, van alle kanten komen aanloopen, zoodat het menschen scheen te regenen, en de straat aan alle kanten volstond. Aller oogen zijn, als wij reeds zeiden, op het huis gevestigd, en wij zullen doen als de anderen, ja meer nog, wij zullen doen wat zij nog niet kunnen, en ons, in spijt dat de deur gesloten is, naar binnen en naar de zijkamer begeven. De blinden voor de benedenvensters van het kruisraam zijn gesloten, doch de bovenvensters verschaffen toch licht genoeg, om ons Mevrouw De Ruyter te doen zien, in niet weinig bekommernis, met gevouwen handen, op een stoel tegen den wit gepleisterden wand gezeten, terwijl haar | |
[pagina 169]
| |
twintigjarige dochter Margriet in niet minder verlegen houding tegenover haar staat, en de beide dienstmaagden, Aagje de linnenmeid en Klaasje de keukenmeid, zeker om Mevrouw meer moed in te boezemen, handenwringende en schreiende de kamer op en neêr loopen. ‘Wat zullen wij toch doen, moeder?’ roept Grietje: ‘en niemand om ons raad te geven! Dat Barend maar hier ware.’ De schrandere lezer zal beseffen, dat de Barend, wiens tegenwoordigheid door de jonge jufvrouw verlangd werd, natuurlijk niemand anders is dan haar verloofde, de leeraar Bernardus Somers. - Maar eer wij verder gaan, dien ik een woordje te zeggen over het gezin van onzen zeeheld. De Ruyter was driemalen getrouwd geweest: de eerste reize in 1631, toen hij het nog niet veel verder dan busschieter had gebracht, met Maria Velters van Grypskerke, die nog in 'tzelfde jaar in 't kraambed overleden, en wier kind haar in den dood gevolgd was; de tweede reize in 1636, toen hij stuurman was, met Kornelia Engelsdochter van Vlissingen, die hem vijf kinderen schonk, van welke thans - in 1672 - nog drie in leven zijn, t.w. Kornelia, in 1639 geboren en nu sedert eenige jaren gehuwd met Johan de Witte, Kapitein van eene kompagnie zeesoldaten bij de Amiraliteit te Amsterdam, Alida, in 1642 geboren en eerst met Johan Schorer, vervolgens met Thomas Pots, Predikant te Vlissingen, getrouwd, en Engel, dus naar zijn grootvader van moederszijde genoemd, die zeker niet gedroomd had, dat zijn kleinzoon eens in de gelegenheid zoû komen eene Hertogskroon af te slaanGa naar voetnoot1). | |
[pagina 170]
| |
In 1650 zijne tweede vrouw verloren hebbende, was hij, in 1652, nu schipper zijnde, voor de derde reize getrouwd met Anna van Gelder, weduwe van Jan Pauluszoon, die, als hij, voor de Gebroeders Lampsins gevaren had. Anna van Gelder had aan haren man een voorzoon aangebracht, die, bij zijns vaders naam Jan Paulusz, haar naam Van Gelder voegde en nu mede in zeedienst en met de dochter van den Amsterdamschen koopman Wessel Smit getrouwd was. Twee dochters had Anna haren man geschonken: met de oudste, Margriet, hebben wij zooeven kennis gemaakt: de jongste, Anna, was in 1666 aan de pest overleden. ‘En wat zoû Barend?’ vraagt Mevrouw De Ruyter, de schouders ophalende: ‘denkje, dat die lieden met eene predikatie zijn weg te krijgen?’ - ‘Och lieve hemel!’ roept de keukenmeid: ‘al hadden wij twintig manskerels in huis, wat kon dat nog helpen tegen zoo'n troep.’ - ‘Wat willen zij toch?’ vraagt Mevrouw - misschien voor de tiende keer: - ‘ik begrijp hun oogmerk niet. Kijk eens door 't venster, Aagje! of je ook zien kunt wat ze in 't zin hebben.’ Niet zonder vreeze van gezien te worden door hen, die buiten staan, voldoet de deern aan het verzoek: zij sluipt naar 't kruisraam, waarvan de benedenluiken dicht zijn, klimt op een stoel en gluurt even door 't bovenvenster naar buiten. - ‘Wel! wat zie je?’ vraagt Mevrouw. - ‘Och! Jufvrouw!’ - want al draagt de echtgenoot van den Luitenant-Amiraal-Generaal in officiëele stukken en op officiëele vereenigingen den titel van Mevrouw, in | |
[pagina 171]
| |
haar huisgezin en in den nederigen kring, waarin zij nog voortdurend verkeert, zoû haar die als eene bespotting geklonken hebben. - ‘Och Jufvrouw! zij praten en rammelen allen door elkaâr en wijzen maar altijd door op het huis. - Och! waren wij maar hier van daan.’ - ‘Zouên wij niet naar den tuin, Jufvrouw! en over de schutting een goed heenkomen zoeken?’ vraagt Klaasje. - ‘Wegvluchten!’ roept hare meesteres op een toon van verontwaardiging: ‘het huis alleenlaten? Sinjeur zou 't aardig opnemen, als hij terugkwam; - maar toch, je doet mij daar aan iets denken. - Aagje! jij bent de jongste en de vlugste: zie jij, dat je over de schutting komt, in den tuin van buurman Smit, en vraag hem, of hij ons eens van raad wil komen dienen. Hij is kloek en bedaard en weet met dat slag van volk om te gaan: hij zal misschien kunnen uitvorschen wat zij toch eigenlijk verlangen.’ - ‘Wil ik het anders ook doen?’ vraagt de keukenmeid, zonder te bedenken dat zij te log en te zwaarlijvig is om acrobatische oefeningen te verrichten, en alleen het vooruitzicht in 't oog hebbende om veilig van de plaats te komen; - maar haar aanbod komt wat laat of is althans overbodig: Aagje heeft nimmer aan een ontvangen bevel met zooveel spoed en bereidvaardigheid gehoorzaamd: zij is den gang reeds ten einde, den achtertrap reeds af - den tuin reeds ingesneld, heeft het houten trapje, dat bij den schoonmaak dienst doet, uit het berghok gehaald en tegen de schutting gezet, is deze overgesprongen, heeft bij de buren, van wie zij niets bespeurt, omdat die allen in 't voorhuis naar den oploop zitten kijken, een ladder, die tegen een peereboom stond, van zijne plaats gehaald en is met behulp daarvan de tweede schutting overgeklauterd, en veilig geland in de tuin van Wessel Smit: - bij dezen loopt zij 't huis in, terstond naar boven, en den | |
[pagina 172]
| |
man zelven tegen 't lijf, die, geheel gekleed, met den hoed op, den rotting in de hand, sjerp en ringkraag om den hals en den degen op zijde, in den gang staat. Dat Mevrouw De Ruyter aan Wessel Smit gedacht heeft, is licht te verklaren: niet alleen is hij haar buurman, een welgesteld koopman en kapitein van een Burgervendel, maar zijne dochter is bovendien, als reeds gezegd is, met Jan Pauluszoon van Gelder getrouwd en er bestaat alzoo een nauwe band tusschen hem en de vrouw des Amiraals. Maar al bestond die band niet, men heeft, om den man vertrouwen te schenken, hem maar aan te zien, zooals hij daar voor ons staat, met zijne reusachtige gestalte, met zijn breede borst en wakker gelaat, met die sprekende donkerblauwe oogen, die van onder de zware bruine wenkbrauwen u gewoonlijk zoo gul en welwillend, maar op zijn tijd ook zoo streng en gebiedend kunnen aanzien, met dat hooggewelfde voorhoofd en die goedhartig spottende uitdrukking der breede, doch welgevormde lippen: in 't kort, met een voorkomen, dat - behoudens eenig verschil in kleederdracht, door een tijdsverloop van bijna vijf-en-twintig jaren teweeggebracht - ons volkomen een dier kloeke hoplieden herinnert, door Van der Helst op zijn Schutters-maaltijd afgebeeld. - ‘Jij hier, Aagje!’ vraagt hij: ‘hoe drommel ben jij zoo opeens uit de lucht komen vallen?’ - ‘Uit de lucht, Sinjeur!’ herhaalt Aagje: ‘neen Sinjeur! uit den tuin; ik ben achterom gekomen, weet UE.? want het is voor niet veilig: en nu laat de Jufvrouw vragen, of Sinjeur 'reis bij haar woû komen om raad te schaffen.’ - ‘Dat had ik juist al gedacht, dat zij dien noodig zoû hebben,’ zegt Smit: ‘en zoo had ik den Japonschen rok uitgetrokken en de plunje aangeschoten, waar ik t'avond meê op wacht denk te gaan, om eens naar de Jufvrouw | |
[pagina 173]
| |
heen te kuieren. Ga dan gerust weêr naar haar toe: ik zal er misschien zoo gauw zijn als jij.’ - ‘Maar wil Sinjeur ook niet door de tuinen gaan?’ vraagt Aagje. - ‘Och ja, Sinjeur!’ roepen uit één mond de beide dienstmaagden van Smit, die, nieuwsgierig met wie haar meester toch in gesprek kon zijn, inmiddels uit het voorvertrek zijn toegeschoten: ‘Och ja! 't is moedwillig in 't gevaar loopen, nu op straat te gaan.’ - ‘Gekheid!’ zegt Smit, de schouders ophalende: ‘waar is Willem?’ - ‘Op 't kantoor,’ antwoordt eene der meiden: ‘bezig alles goed weg te sluiten, zoo 't rapalje eens binnen mocht dringen.’ - ‘Roep hem hier.’ De meid loopt naar beneden en keert weldra met den jongen kantoorbediende terug. - ‘Willem!’ zegt Smit: ‘ik ga naar buurvrouw De Ruyter: krijg jij intusschen de lijsten van de Schutters, die tot mijn vendel behooren: loop bij Sergeant Joosten hier op den hoek, geef er hem een van, draaft dan met u beiden bij al mijne Wilde Ieren rond, en gelast hun uit mijn naam zich onmiddellijk te wapenen en naar 't huis van den Vendrig te begeven: stuur voorts iemand naar 't Stadhuis om kennis te geven van den oploop, en onzen trommelslager, dien je met zijne kameraden op den Dam zult vinden, alarm te laten slaan. Verstaan?’ - ‘'t Zal gebeuren, Patroon!’ zegt Willem, met een schalkschen lach, waaruit men kan opmaken, dat reeds het vooruitzicht van het standje, dat plaats zal hebben, hem vermaak verschaft, en hij haast zich weêr naar 't kantoor, terwijl Aagje inmiddels langs den weg, dien, zij gekomen is, terugkeert, en Smit, zich naar de voordeur begevende, die ontsluit en uittreedt op zijne stoep. | |
[pagina 174]
| |
Daar iedereen in de buurt uit vrees zijne deur gesloten houdt, wekt het opengaan van dien van Smit noodwendig de aandacht der menigte en zoo wenden zich de oogen opeens van het huis van De Ruyter af en naar het zijne. - ‘Wat is er aan de hand, mannen?’ vraagt hij, zich schijnbaar verwonderd houdende, en intusschen zijne scherpziende blikken over den volkshoop latende weiden. - ‘Wat er aan de hand is?’ roept een varensgast: ‘daar hebben, we jou althans geen rekenschap van te geven.’ - ‘Tut, man!’ zegt Smit: ‘ik betaal schot en lot, kaai- en leggeld: en als de vrije doortocht voor mijn huis belemmerd wordt, dan heb ik recht, geloof ik, om te vragen, wat men voorheeft. - ‘Wat praatje van recht?’ schreeuwt nu een uit den hoop, een vent, met een rood buis, en met een gelaat alsof hij zooeven van de galg gedropen was: ‘kom maar van de stoep, jou dikke schelm, men zal je op zijn Jan de Witt's trakteeren.’ Op het oogenblik, dat deze weinig geruststellende toezegging gedaan wordt, is Willem met de lijsten onder zijn, wambuis de deur uitgekomen, die hij achter zich sluit. - ‘Ei zoo!’ zegt Smit, terwijl hij langzaam de stoep afkomt en den doordringenden blik strak gevestigd houdt op den spreker: ‘woú jij dat doen? - Nu! als ik het verdiend heb, ga dan vrij je gang; - maar ik hoop, dat er hier genoeg vrome luî zijn, die Wessel Smit kennen, en die wel weten, dat hij geen landverrader is.’ - ‘Wel neen!’ mompelen terstond onderscheidene stemmen: ‘Wessel Smit is geen landverrader: - wij hebben niks teugens jou, Sinjeur!’ - ‘Zoo! dat meende ik ook,’ herneemt hij, terwijl hij bedaard verder stapt. Willem heeft behendig gebruik gemaakt van het oogen- | |
[pagina 175]
| |
blik, dat aller oogen op zijn patroon gevestigd zijn met die eerbiedige verbazing, welke eene rustige kloekheid altijd bij de menigte verwekt, is de stoep afgesneld en onopgemerkt langs de huizen verder geslopen. Wessel Smit is voor de stoep van De Ruyter's huis gekomen, die vol menschen staat. Zich wel wachtende van iemand aan te raken, wat gevaarlijke gevolgen zoû kunnen hebben, vergenoegt hij zich, - rechts en links te verzoeken, dat men hem doorlate; - doch zijn verzoek klinkt als een bevel, en onwillekeurig gehoorzaamt men. Hij staat op stoep, hij schelt aan: Margrietje, die voor het bovenkruisvenster gegluurd en hem herkent heeft, snelt naar voren, laat hem binnen en haast zich, de voordeur weêr achter hem te sluiten. - ‘Goddank! dat UEd. gekomen is, buurman Smit!’ zegt Mevrouw De Ruyter, opstaande, en hem de handen drukkende: ‘wij zitten hier in doodelijke verlegenheid, wat te doen.’ - ‘Wat te doen?’ herhaalt Smit: ‘te beginnen met deur en vensters open te zetten, een goed gelaat te toonen, en dat rapalje met goede woorden te paaien tot er ontzet komt.’ - ‘Den boêl openzetten!’ roept Grietje met verbazing uit: ‘maar dan zullen zij binnenkomen en ons plunderen.’ - ‘Dat zouden zij toch al hebben kunnen doen,’ zegt Smit: ‘en dat jelui 't ontkomen zijt, is alleen, omdat het hun aan een hoofdleider mangelt. Zooveel althans heb ik er al van gezien, dat zij nog besluiteloos zijn: en daarom: openzetten! Door u schuil te houden, versterkt gij slechts die lieden in hun kwaad vermoeden. - Het gepeupel slacht de honden: als men hen ontloopt of voor hen wegschuilt, blaffen en bijten zij: als men hen fiks in de oogen kijkt, loopen zij druipstaartende weg.’ | |
[pagina 176]
| |
- ‘Ik geloof, dat buurman gelijk heeft,’ zegt Mevrouw De Ruyter, die met de komst van Smit haren moed, die door 't gejank van dochter en meiden wat gezakt was, geheel had voelen herleven; en, meteen naar 't raam tredende, opent zij de vensters, schuift de grendels van de luiken en stoot deze naar buiten. Nu ontstaat er een dof en rondloopend rumoer onder 't grauw, maar toch blijkt het, dat de raad van Smit goed geweest is: want vooralsnog blijft de volkshoop zich bepalen bij uitroepen, als: ‘kijk daar is ze! en 'er dochters ook! wat 'n astrantigheid, dat ze d'r brutale bakkes zoo vertoonen durven!’ - ‘En nu, buurvrouw!’ herneemt Smit: ‘houd het mij ten goede, zoo ik u voor een oogenblik weêr verlaat. Zoo men u iets vraagt, geef goed bescheid, en maakt men het u te lastig, dan ben ik een ommezien weêr bij u. Ik blijf in de buurt; want ik ga niet verder dan Dirk Duizend, om met hem te overleggen hoe wij u best helpen: en ik hoû van daar een oog in 't zeil.’ En, de daad bij 't woord voegende, stapt hij weder ter deure uit, door den volksdrom heen, tot aan het vierde huis, dat door zijn Vendrig, Dirk Duizend, wordt bewoond. Ook deze heeft reeds voorzien, dat zijn dienst zal gevorderd worden en staat zijn hopman in de deur te wachten. - ‘Dat is een gekke boel, Duizend!’ zegt Smit, zoodra hij binnen is. - ‘Dat zeg je wel, Kapitein!’ is 't antwoord: ‘maar wat is er nu van je orders?’ - ‘Ik heb reeds om de manschappen gezonden,’ zegt Smit: ‘plant jij nu 't vendel in je stoep, dan weten zij, waar zich te vereenigen.’ - ‘Al reê!’ zegt Duizend, en het vendel, dat in een hoek der kamer klaar stond, opnemende, begeeft hij met Smit zich naar buiten en steekt het door de | |
[pagina 177]
| |
ijzeren ringen, te dien einde aan de leuning bevestigd. - ‘Wat moet dat?’ wordt straks van alle kanten geschreeuwd, door hen, die een duister vermoeden hebben van hetgeen volgen zal: ‘wat moet dat Vendel?’ - ‘Wel mannen!’ antwoordt Smit: ‘zie je niet aan mijn ringkraag en bandelier, dat ik vandaag de wacht heb? Of had jelui liever, dat de Muyderpoort onbezet bleef, en de Françoizen er op hunne sloffen binnen konden komen? - Jelui lijkt wel stapel zot, om je over zoo'n natuurlijke zaak te verwonderen, als dat ik mijn vendel opsteek, waar mijn volk bij vergaêren moet. Kom, maakt wat ruimte! ik moet weêr naar mijn huis.’ En met deze woorden de gemoederen, wat het opsteken van 't vendel betreft, gerustgesteld hebbende, begeeft hij zich weder naar den kant der bedreigde woning heen, waar hij heeft bespeurd, dat zijne tusschenkomst noodwendig gevorderd wordt. Immers is daar, terstond na zijn vertrek, het rumoer al meer en meer luidruchtig geworden: woeste kreten, scheldwoorden, bedreigingen, volgen elkander op: menige vuist is gebald, menige arm heeft zich opgeheven: en reeds heeft dezelfde fielt met het roode buis, die Smit gedreigd had met het lot van De Witt, zich gebukt om een steen los te maken en zoo het eerste sein tot vernieling en plundering te geven. - ‘Hei wat!’ zegt Smit, den vent plotseling bij den arm grijpende: ‘wie heeft jou tot Stads stratemaker aangesteld?’ en voorts, ziende dat zijne vraag de omstanders doet lachen, gaat hij, zich nu tot hen wendende, voort: - ‘Is er een onder jelui, die dezen man kent? - Niet? - Nu! dan zullen de rakkers van den Schout hem wel kennen.’ En meteen stoot hij den boef van zich af, die, bemerkende, dat hij voor 't oogenblik de lachers niet op zijne zijde heeft, zich brommende onder de menigte terugtrekt.’ | |
[pagina 178]
| |
- ‘En nu,’ vervolgt Smit, terwijl hij, met een voet op de onderste trede van De Ruyter's huisstoep, met de eene hand den knop van de leuning omvat, de andere, waarin zijne geduchte rotting geklemd is, zoover mogelijk uitgestrekt houdt en in die houding als 't ware post vat om de woning te beschermen: ‘en nu, vertel jelui mij eens, wat je hier toch komt zoeken?’ - Ieder, zoowel de vrouwen, die daar binnen doodsbleek voor 't raam staan, als de volksmenigte daar buiten, begrijpt, dat het hachelijk oogenblik gekomen is, dat aan den staat van spanning, waarin men over en weder verkeert, een einde maken moet. Er is eene minuut stilte, en dan klinkt het opeens: - ‘Dat weet je immers wel!’ - ‘Hoe drommel wil ik 't weten?’ vraagt wederom Smit, ‘als niemand het mij zeit. Zie, je kent mij allen voor een Amsterdammer van ouder tot ouder, en die 't wel meent met den Prins, met de Stad en met de Burgerij, en hebje reden van klagen, dan zal ik je voorspraak wezen, al was 't bij Burgemeesteren: - en zeg nu wat je te zeggen hebt.’ - ‘Wel!’ roept een stevige varensgast: ‘als je 't dan niet weet, dan zal ik het je zeggen. De Ammeraal, die schelm, heit zich deur de Witt laten ompraten om 's Lands vloot aan de Françoizen te leveren.’ En nu er een het ijs gebroken heeft, raken alle tongen los. - ‘Hij heit er honderdduizend kroonen voor ontvangen,’ roept eene vrouw. - ‘Hij zoû voor ieder van onze arme mannen een dukaton genieten,’ roept eene andere. - ‘Maar hij is gelukkig intijds gepakt, voordat hij het schelmstuk volbrengen kon,’ schreeuwt eene derde. - ‘Ja sekuur,’ roept de guit met het roode buis, die | |
[pagina 179]
| |
nu weêr de poppen aan 't dansen hoopt te brengen; ‘ik heb hem gisteren, aan handen en voeten geboeid, in den Haag op de Voorpoort zien brengen.’ - ‘Heb je?’ vraagt Smit, droogjes weg: ‘ja vriend! ik geloof wel, dat je met de Voorpoort en andere gevangenissen goed bekend bent; maar of je den Amiraal juist kent, dat's een tweede. - En nu buurvrouw! je hoort, wat die menschen zeggen: wat heb je daar nu op te antwoorden? - Stilte daar! - wij kunnen wel te gelijk zingen: maar niet te gelijk spreken.’ - ‘Ja! ja! stilte!’ roepen nu de bezadigsten onder den hoop: ‘wij moeten hooren, wat de vrouw te zeggen heit.’ Mevrouw De Ruyter was bij de eerste beschuldigingen, tegen haren man ingebracht, niet weinig van haar stuk geraakt; want zij gevoelde, dat zij niet veel anders daar tegen in kon brengen dan betuigingen, die geen geloof zouden verdienen; maar de logen, door den man in 't rood uitgekraamd, hoe kwaadaardig ook, is haar welkom, omdat zij dien voor 't minst met een onwederlegbaar bewijs kan tegenspreken. Bemoedigd steekt zij dan ook het hoofd naar buiten en roept met heldere stem: - ‘Die man dáár vergist zich, ik heb vandaag nog een brief van mijn man, die gisteren is geschreven, en waarin hij mij bekend maakt, dat hij met 's Lands vloot eerstdaags de vijanden weêr hoopt te gaan opzoeken.’ - ‘Hoor jelui 't?’ vraagt Smit; en toen, zich haastig naar Mevrouw De Ruyter keerende: ‘den brief! den brief!’ zegt hij: ‘spoedig! - Nu zei jelui 't zelve lezen,’ vervolgt hij tot het grauw: ‘Hier! is er een onder jelui, die met de hand van den Amiraal bekend is?’ en meteen houdt hij den brief, dien Mevrouw is gaan halen en hem toegestoken heeft, geopend in de hoogte. - ‘Ik! ik!’ roepen eenige stemmen: en een half dozijn burgers treden naar voren: met een snellen blik op hen | |
[pagina 180]
| |
te werpen, overtuigt zich Smit, dat er onder hen althans twee of drie zijn, wier uitzicht vertrouwen inboezemt, en zonder aarzelen stelt hij den brief aan een van deze ter hand. - ‘Daar,’ zegt hij, ‘lees, en je zult zelf erkennen, dat bedriegers 't volk misleiden en dat al wat men van omkooperij en gevangenis spreekt, louter verdichtselen zijn.’ - ‘Ja waarachtig!’ roept de toegesprokene, na den brief gelezen te hebben, ‘'t is de hand van den Ameraal, en dag en plaats komen uit!’ - ‘'t Is zoo, bij me zoolen! - ja zeker het is zoo!’ zeggen anderen, die, om den eersten spreker heengedrongen, mede een kijkje in den brief gekregen hebben. - ‘'t Is een nagemaakt schrift,’ mompelt Roodhuis, terwijl hij nader sluipt. - ‘Kan jij dat daar van daan zien?’ vraagt Smit: ‘dan moet je al bijster goeje oogen in je bol hebben. - In allen gevalle, als jelui beter zekerheid wilt hebben, gaat om naricht naar 't Stadhuis of naar de Amiraliteit.’ - ‘Wel ja! - hij wil ons niet een kluitje in 't riet sturen!’ roept hij met het roode buis en eenige andere van zijne gasten: ‘of wij gek waren! - zoo laten wij ons niet afschepen.’ - ‘Maar 't is toch zijne hand,’ voeren de meestbezadigden hiertegen in: ‘en als de Ammeraal niks gedaan heeft, dan is 't uit!’ - ‘Neen, 't is niet uit!’ bulkt een ander, ‘al is de man niet gevangen, daarom blijkt het nog niet dat hij geen landverrader is: hij kan wel aan zijne vrouw schrijven wat hij wil.’ - ‘Wij moeten eerst onderzoeken,’ zegt een van de welgezinden. - ‘Wat onderzoeken! Jij heult misschien ook al met die landverraders.’ | |
[pagina 181]
| |
- ‘Ik met verraders heulen! Een schelm, die 't zeit.’ - ‘Hawaar!’ brult de ander, hem een slag gevende; - en nu ontstaat er een gevecht tusschen de twee, waarin straks anderen zich mengen, 't zij om te scheiden, 't zij om aan te hitsen. - ‘Tijd gewonnen! Alles gewonnen!’ roept Smit met een zegevierenden glimlach Mevrouw De Ruyter toe: - ‘en nu, kanaljes! scheer je de stoep af! Holla hier mannen!’ Hij had reeds hellebaarden en sabels zien glinsteren voor de stoep van zijn Vendrig, en nu, terwijl hij met sterke vuist een voor een drie of vier van de knapen, die op de stoep hadden post gevat, in de kraag neemt, drijft hij hen met rottingslagen vandaar, waarop hunne makkers, voor dezelfde behandeling beducht, een goed heenkomen zochten. Onderwijl rukt Duizend met het vaandel en een dozijn gewapende schutters aan en vat nevens hem post voor het huis. - ‘Wat beduidt dit?’ roepen nu niet weinigen onder 't volk, hunne dreigende gebaren hernieuwende. - ‘Dat beduidt,’ antwoordt Smit, op forschen toon, ‘dat ik met mijn volk naar de poort moet, waar de Françoizen hun eersten aanval zullen doen, en er bijtijds moet wezen, om hen af te wachten. En nu, ruimbaan! daar komen mijne Wilde Ieren!’ En inderdaad, eene geheele kompagnie, die in de wandeling met dien naam geheeten wordt, komt in 't volle geweer van den kant der West-Indische pakhuizen aangerukt, dringt door den volkshoop heen en schaart zich voor het huis. Terstond deelt Smit nu zijne bevelen uit, laat de nieuwe Schipperstraat door drie gelederen musketiers bezetten, met last, indien 't grauw wilde doorbreken, daaronder te schieten: en zijne overige, manschappen, wel tweehonderd sterk, voorgaande, drijft hij met rottingslagen de- | |
[pagina 182]
| |
menigte tot aan zijn huis terug. Nu de handen wat ruimer hebbende, geeft hij den zijnen bevel, zich gereed te maken, en gebiedt, dat, bij de minste verdachte beweging van 't gepeupel, de musketiers zullen aan leggen en de piekeniers hunne pieken vellen. Maar nog bedaart het woest getier der menigte niet, die weêr naar voren en op de pieken aandringt. Hoe gaarne Smit eene bloedstorting wil voorkomen, hoe hij aarzelt last tot schieten te geven, toch vreest hij, er toe te zullen moeten overgaan, wanneer zijn getrouwe Willem hem op zijde komt. - ‘Patroon!’ fluistert hij: ‘zie je die tjalk wel, daar in 't water, die niet verder kan? Als wij die eens praaiden.’ Smit wendt het oog naar de hem aangewezen richting, en ziet werkelijk een dier gewapende uitleggers, welke ik hierboven verhaald heb, dat de Regeering in dienst genomen had, die met moeite zich een weg zoekt te banen tusschen de schuiten, die, propvol met toekijkers geladen, in het IJ liggen: - zonder zich lang te bedenken, haast hij zich naar den walkant en roept: - ‘Kaptein! ben je genegen den vromen Amiraal van dienst te zijn, en zijn huis tegen dat geboefte te beschermen?’ - ‘Den Amiraal De Ruyter?’ antwoordt de bevelvoerder van den uitlegger: ‘wel zeker ben ik: ik heb niet voor niemendal zeven jaren bij hem aan boord gevaren. Hier mannen! - duwt me die schuiten eens aan een zij; haalt de stukken boven, en dan zullen wij zien, of wij de kust niet schoon kunnen houden.’ Zoo gezegd zoo gedaan: het vaartuig werkt zich tot voor de wal! Zes stukken geschuts vertoonen weldra op het dek hunne gapende monden, en worden met schroot geladen, tot niet weinig schrik van de opeengepakte rumoermakers! - en, om hunne ontsteltenis nog te vergrooten, doet zich van verre hoefgetrappel hooren en komen weldra achttien gewapende ruiters, door Burgemeesteren, op 't be- | |
[pagina 183]
| |
richt van Smit's luitenant, naar 't bedreigde punt gezonden, in vollen galop aangerend. Smit ziet met wat ongestuime drift zij toesnellen, en hoe zij, op die wijze voortgaande, allicht een honderdtal van de op elkaêr gepakte menigte in 't water zullen drijven: en, nu zelf het grauw in zijne bescherming nemende, treedt hij hun te gemoet en verzoekt hen, zich in 't gelid te stellen en zachter te rijden. Maar nauwelijks heeft hij hen voor het huis en onder zijn bevel, of hij hernieuwt met hunne hulp zijne poging, om de moedwilligen terug te dringen; die hij dan ook werkelijk tot voorbij de nieuwe Bantammerstraat weet te drijven; terwijl hem dit pas gelukt is of de Oud-Schepen en Raad Kornelis Roch komt aan 't hoofd van zijn burgervendel gezegde straat uit tot zijn bijstand. Geen half uur is er verloopen, of vier andere vendels zijn in de wapenen aangerukt, en 't grauw, zijn toeleg verijdeld ziende, is van lieverlede naar alle zijden en van 't eiland verstoven. - ‘Zie zoo, Buurvrouw!’ zegt Smit tot Mevrouw De Ruyter, ‘nu kan je gerust deur en vensters weêr sluiten en een glaasje voor de schrik drinken. Ik kuier met mijn vendel naar de Muiderpoort, doch er blijft volks genoeg achter om u te beschermen.’ En, zonder de dankbetuigingen der gerustgestelde vrouwen af te wachten, zet hij zich aan 't hoofd van zijn vendel en trekt naar zijne wacht; terwijl het Waalseiland dien dag en de geheele nacht door de vier versch gekomen kompagniën bewaakt blijft, die er niemand op laten dan wie er t'huis behoort. Het logenachtige van de verspreide geruchten was inmiddels gebleken: die ter goeder trouw er aan geloofd hadden, zagen in, dat zij bedrogen waren geweest, en die ze met een boos opzet uitgestrooïd hadden, dat hun kans vervlogen was. Zoo was, door de kloeke welberadenheid van één man, | |
[pagina 184]
| |
eene beroerte gestild, die de schromelijkste gevolgen had kunnen hebben; en dat, zonder dat er een droppel bloeds vergoten was. |
|