Romantische werken. Deel 22. Verspreide opstellen. Deel 2
(1872)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 119]
| |
zijnde, slaan wij rechtsom, de ‘Uiterste’ of ‘Nieuwe Brug’ over. De nieuwe huisjes, die hier de zware (voor vijf jaren weggebroken) Sint Olofspoort vervangen, aan de rechterzijde latende, vervolgen wij onzen weg langs de kaai, die, onder den naam van ‘Houttuinen’, zich uitstrekt langs het IJ. Aan den ‘Schreiers-hoek’ en ‘-toren’ gekomen, houden wij altijd rechts en volgen de kaai, met groene boomen beplant, langs de gracht, die voorheen de ‘Uiterste’ of ‘Stedegraft’ geheeten werd. Zij heeft dien naam echter afgelegd, sedert het buitendijksch land aan de overzijde meer en meer betimmerd werd, en de kaai wordt nu, naar de vaartuigen, tot wier gewone ligplaats zij verstrekt, de ‘Geldersche Kaai’ genoemd. De overzijde, vroeger de timmerwerf van de vloot, is gedurende de laatste vijf-en-twintig jaren dicht met huizen bezet en met straten en stegen doorsneden. Geen anderen toegang heeft zij voor alsnog met de eigenlijke stad, dan door de kleine Waterpoort, over de brug van dienzelfden naam, die wij voor ons zien. Maar zoover reikt onze wandeling niet. Wij staan stil voor eene woning, die, even voorbij Schreiershoek, zich door hoogte, breedte en bouworde voordeelig van de belendende huizen onderscheidt. De hooge voorgevel is van roode baksteenen opgebouwd, smaakvol afgewisseld met gele tufsteenen en, waren wij hier slechts eene maand vroeger gekomen, wij zouden dien geheel verscholen zien achter de groene en breede wingertbladeren; slechts enkele en thans verdorde zijn er van overgebleven aan de ranken, die, oprijzende uit den houten koker, binnen welken de stam vervat en tegen schade beveiligd is, zich op de hoogte der eerste verdieping naar alle zijden uitbreiden, en, zich om en langs de vierkante kruisramen heenslingerende, in 't najaaar de bewoonsters der bovenkamers op het pluk- | |
[pagina 120]
| |
ken van hare gouden trossen schijnen te noodigen.Ga naar voetnoot1) Het onderhuis is geheel bekleed met een houten beschot: fraaie houten pilasters rijzen aan weêrszijden van de deur en tusschen de vensters, en torschen eene kroonlijst met keurig beeld- en snij- en lofwerk voorzien. Niet minder sierlijk gesneden is het lijstwerk, dat de ramen omvat, en keurig van uitvoering is het beeldje, dat, boven de deur prijkende, een visscher vertoont, doch blijkbaar niet een van de gewone soort; althans uit het schepnet, dat hij, omgekeerd, in de linkerhand houdt, stort hij geen visschen, maar muntspeciën in een open koffer uit, en zijn vischwant ligt, aan denzelfden kant, heengeworpen over balen, vaten en koopmansboeken; terwijl, rechts van hem, allerlei zinnebeelden van kunst en wetenschap op elkander zijn gestapeld, en hij met de rechterhand een roemer omhoog heft. Dit fraaie beeldhouwwerk, evenals het geheele onderhuis, door een groenen luifel beschut, zinspeelt op den naam des laatsten bewoners, en kondigt ons aan, dat wij, wanneer wij langs de drie blauwe stoepsteenen de deur zijn binnengetreden, ons bevinden in 't saligh Roemers huys,
Wiens vloer betreden wordt, wiens dorpel is gesleten
Van Schilders, Kunstenaers, van Sangers en Poëten.
Ik zeg het ‘saligh Roemers-huys’; want de man, die zijn naam aldus in den vorm van een rébus boven zijne deur heeft laten beitelen, Roemer Visscher, is niet meer: | |
[pagina 121]
| |
voor drie jaren is hij, tot smart van allen die hem kenden, overleden. Maar het is niet in het huis der rouw, dat ik u thans wil inleiden: integendeel, die rouw is geweken en alles kondigt vreugd en vroolijkheid aan. Voor de stoep prijkt eene eerepoort van sparretakken, hulst en nimmerdor, bestoken met oranje-appels en vlaggen van papier en klatergoud, en saêmgebonden met veelkleurige linten: en van die eerepoort hangt in 't midden eene sierlijke kroon af, waar, al moge het welriekende gebloemte der Junimaand er aan ontbreken, toch geen bontgekleurde bloemen falen, uit gaas, wit papier en andere stoffe op 't kunstigst vervaardigd. Festoenen en vlaggedoek zijn om de deur geslingerd, die openstaat en ons het gangportaal doen zien, waar twee gouden naamcijfers, in een wit ovaal, ons tegenblinken. De straat aan weêrszijden is (niet zwart gelijk men in de 19e eeuw zal zeggen, als eene afschuwelijke mode de mannelijke sekse bijna uitsluitend in effen donkere kleederdracht zal gestoken hebben, maar) bont van menschen: net gekleede buurkinderen met blozende wangetjes, staan gereed, het Bruidspaar, als 't van 't kantoor van Huwelijkszaken terug zal keeren, met loovertjes, suikererwten en speculatie te bestrooien: want de Bruid, die verwacht wordt, is de jongste dochter uit den huize, is Maria Tesschelschade, Roemer Visscher's dochter. Al behooren wij niet tot de genoodigden, en al is het nu een dag, waarop zelfs de gulheid van den ‘ronden Roemer’, die aan elken beschaafden bezoeker een welwillend onthaal waarborgde, geene anderen, dan die tot het feest behoorden, zoû hebben kunnen toelaten, wij maken gebruik van dien tooverstaf der verbeelding, die elken toegang voor ons opensluit en niet gedoogt, dat er iets voor ons verborgen blijve: wij treden de lange gang ten einde en eene achterkamer binnen, waar reeds een aan- | |
[pagina 122]
| |
zienlijk deel der gasten vergaderd is en de komst van het Bruidspaar verbeidt. Wij zullen met die gasten, althans met velen onder hen, nader kennis maken: maar vooraf willen wij een blik om ons heen slaan. Reeds in gewone dagen levert de kamer bijzonderheden genoeg op, om ons eenige uren met het beschouwen daarvan bezig te houden. Ik spreek niet alleen van de roode gordijnen van kostbaar kroonsaai, die voor de langwerpige boogvensters hangen, met kleine in lood gevatte, rijk beschilderde ruiten: van de fraai gebeeldhouwde kolommen, die de hooge schouwe steunen, boven welke een keurig fruitstuk van Adriaan van Utrecht prijkt: noch van de sakredaanhouten glazen kast met keurig porselein; meer nog dan een en ander verdient dit trezoor uwe opmerking, waarop fijne roemers prijken, door de kunstvaardige handen der dochters van den huize op 't bevalligst gesneden en met opschriften versierd: en die beeldjes en vruchten, door haar uit was geboetseerd: en, aan den wand, dat borduurwerk in ebbenhouten lijsten, en die teekeningen, of schoonschriften, waarmede zij vroeger haren vader op menigen geboortedag hadden verjaard. Ook het afbeeldsel van dien vader prijkt er; dat rustig en krachtvol wezen, waar goedhartigheid en schalksch vernuft op zijn vermengd: en naast het zijne hangen de afbeeldsels van zijne vrienden, en herkent men het diep gegroefde gelaat van den geleerden vriend en medestrijder van Willem I, Dirk Volkertsz Coornhert, en de fijne aristocratische trekken van den classiekgevormden koopman, Hendrik Laurenszoon Spieghel. - Maar voor dat alles en nog meer, dat de pronkzaal bevat, wij hebben er thans geen oog voor; want deze dag is, als wij reeds zeiden, een buitengewone: de zwart en wit geruite marmeren vloer is bestrooid met loovertjes en winterbloempjes: acht festoenen van groen | |
[pagina 123]
| |
en gebloemte zijn met het eene einde vastgemaakt aan krammen, in de bovenhoeken van het vertrek, en aan het midden van elke bovenlijst geslagen, terwijl de andere einden zich vereenigen aan een knop, op korten afstand van den wand in de zoldering bevestigd: en van dien knop hangt, vlak tegenover den schoorsteen en voor den grooten Venetiaanschen spiegel met kristallijnen rand, eene zware kroon van goud en gebloemte, met zijden linten doorstrikt, boven eene kleine verhevenheid, waarop, in een prachtig getooiden armstoel, de Bruid ‘te pronk’ zal zitten - gelijk de gewone uitdrukking luidt. Nemen wij de gelegenheid waar, om, zoolang die ‘bruidstroon’ nog ledig blijft, het oog te slaan op de aanwezige gasten, die de komst der nieuwgetrouwden verbeiden, en aan welke inmiddels, door net getooide Juffers, speelnooten der Bruid, hippocras en hylikmakerGa naar voetnoot1) wordt aangeboden. Bont en gemengd is doorgaans toch het gezelschap, wanneer, gelijk ten dezen het geval is, Bruid en Bruidegom in verschillende plaatsen te huis behooren, en zonder dat de wederzijdsche familiën met elkander in betrekking staan. Maar bont vooral en gemengd zoû in elk geval het gezelschap op het feest van eene der dochters van Roemer geweest zijn, ten gevolge van de uiteenloopende soort harer kennissen. Het huis van Roemer toch was vanouds eene soort van vrij territoir, waar ieder, welke ook zijne politieke of godsdienstige denkwijze was, welkom werd geheeten, en alleen zij uitgesloten, die zich zelven en anderen tot last en verveling waren. Roemer Visscher toch en de zijnen waren aan de leer hunner vaderen getrouw gebleven; maar daarom had hij zich niet, na den omkeer van zaken, zooals velen onder zijne geloofsgenooten, terugge- | |
[pagina 124]
| |
trokken uit den omgang met hen, die anders dachten als hij. Hij was een veel te groot minnaar van de fraaie letteren zoowel als van het beoefenen en opbouwen der moedertaal, en bovendien van te gezelligen aard, om, waar het lieden betrof, wier wetenschappelijke richting met de zijne overeenstemde, of wier tegenwoordigheid zout en leven aan het onderhoud gaf, die, in één woord, gereed waren met hem (om de taal zijner eeuw te spreken) offers aan Apollo en de Muzen te brengen, af te vragen of zij tot de Oude Geuzen of tot de Pausgezinden behoorden. Daarom ontbraken thans ook gene zoomin als deze, nu het er op aan kwam, de bruidstranen zijner geliefde dochter te komen - drogen, had ik haast gezegd; ik meen - opdrinken. Zie maar dien krassen zes-en-zeventiger, met zijn doordringenden blik, zijn scherp geteekenden neus en kortaf gebiedenden toon, die daar in gindschen hoek een roemer hippocras aanneemt, hem door een bekoorlijk blond maagdelijn aangeboden: dat is de eerste openlijke verdediger van het stelsel, waarvan het voeren hem voor vijf jaren zijne plaats in de vroedschap en aan 's Lands Advocaat het hoofd gekost heeft - Cornelis Pieterszoon Hooft, oude-geus, rederijker, maar vooral Amsterdammer in zijn hart: en de man, met wien hij zich onderhoudt is - zijn gewaad, hoe deftig, ja stemmig zoû 't ons niet verraden - een Roomsch Katholiek Priester; - maar die Priester is Jan Albert Ban, tevens rechtsgeleerde, en bovendien - wat hem hier zoo welkom wezen doet - wijdberoemd musicus: een man, die, als Vondel van hem zingt, In 't barnen van den twist
En stryt van ongelijcke klancken
Ons hooren laet den lieven pais
Der Engelen in Godts pallais.
Een ander Roomschgezinde, de Haagsche Advocaat Gysbert Corneliszoon Plemp, staat wat verder, in levendig | |
[pagina 125]
| |
gesprek gewikkeld met de schoone en lieftallige kasteleinesse van Muyden, Christina van Erp: en zij herinnert hem, hoe hij ook hare bruiloft met den Drossaart bijgewoond en met een gedicht heeft opgeluisterd: jammer maar, denkt zij er bij, dat het in 't latijn was. Ook de Drossaart zelf bevindt zich in de nabijheid en ook hij drukt de hand aan een Katholiek, den Advocaat Vechters, zoo beroemd als taalvorscher en om zijne rijke boekverzameling. In dien anderen hoek wedijvert Dr. Samuël Coster, de reeds bedaagde Academist, met den jongen en vroolijken Daniël Mostert - die in 't vorige jaar tot Secretaris der stad is aangesteld, en wiens kittelend vernuft aan den naam beantwoordt dien hij draagt - wie 't meest de Juffers, die om hen staan, door kwinkslagen en kluchtig gezegden een lachje afpersen, ja nu en dan een blos op de wangen zal jagen. Zeer verschillend, wat maatschappelijken toestand, rang en betrekking aangaat, zijn de twee personen, die daar in een levendig gesprek gewikkeld zijn: de een, met dat geestig en levendig oog, met die innemende gelaatstrekken en dien zwier in houding en gebaren, die den man der meest verfijnde beschaving kenmerkt, heeft op nog geen veertigjarigen leeftijd reeds eene schitterende loopbaan gehad, en reeds Oost-Indië als Gouverneur-Generaal bestuurd; de andere, iets jonger dan hij, met een thans eenigszins bleek en ziekelijk voorkomen, dat zijne vonkelende adelaarsoogen des te meer doet uitkomen, is eenvoudig een welgesteld winkelier in de Warmoesstraat; - maar toch zijn Laurens Reael en Joost van den Vondel vrienden, ja broeders, vereenigd in politieke en godsdienstige denkwijze, vereenigd door gelijkheid van smaak en gemeenschappelijken taal- en letterarbeid. Hun beider reeds bejaarde vriend, de koopman en kunstmeceen Laurens Baeck voegt zich bij hen: hij heeft zijne hofstede Schey-Beeck in de Beverwijk | |
[pagina 126]
| |
verlaten, om met zijn bekwame zoons Justus en Jacob en zijne bevallige dochters Katharina en Debora het trouwfeest der pupil van hun vriend Hooft te komen bijwonen. Nevens Jacob Baeck bemerkt gij diens boezemvriend, den drie-en-twintigjarigen Willem van den Vondel, met wien hij redeneert over een voornemen, dat zij hebben opgevat, om te zamen het classieke land der kunst, het schoone Italië te gaan bezoeken. Met zeldzame gaven des verstands en des harten toegerust, is Willem van den Vondel steeds de lust en vreugd geweest eerst van zijns vaders huis en later van allen, wie hem kenden, maar vooral is hij de lieveling van zijn ouderen broeder, die, zij het ook al te nederig, aan al wie 't hooren wil verklaart, ‘dat Willem hem verre overtreft.’ De zooveel belovende jongeling zal die reize naar 't verre schiereiland doen; maar helaas! om nimmer in zijn vaderland terug te keeren. Doch wie is die andere jongeling, slechts weinig ouder dan de pas genoemden en die, meer dan zij, ja, meer dan vele mannen van jaren en gezag, hier de aandacht der aanwezigen en niet het minst die der jufferschap tot zich trekt? Zijne rijke en hoofsche kleedij is naar den allerlaatsten smaak, doch wordt met zooveel gemak gedragen, dat men terstond den man herkent, die zich zwierig kleedt, omdat zijn stand het medebrengt en niet, omdat hem zijn snijder aldus heeft opgeschikt. Zijn bruin gelaat kan wel niet schoon genoemd worden; doch het tintelt van geest en leven: en in stem, in spraak, in manieren spreidt hij dat bevallige, dat innemende, dat echt hoffelijke ten toon, 't welk noch goud, noch hooge betrekkingen, noch al de moeite, die men aanwendt, kunnen verschaffen aan hem, wien het van natuur niet eigen is. Zie! daar spreekt hij met de juffers over Fransche modes, over menuetten, pavanes en sarabandes, terwijl Debora Baeck aan eene van | |
[pagina 127]
| |
hare kaartjesGa naar voetnoot1) ronduit verklaart, nooit een danser te hebben gehad, die netter passen maakte en beter in de maat bleef: of wel, hij redeneert over muziek, en meester Dirk Swelinck, de wijdberoemde organist, vertelt overluid, dat hij zelden bij een liefhebber meer kennis van het vak bij meer voortreffelijkheid van uitvoering gevonden heeft. Maar daar komt 's Legers Opperwachtmeester Wijts, een der helden uit den vrijheidsoorlog en der bekwaamste krijgskundigen van zijn tijd onzen jongeling in 't gemoet, drukt hem de hand en doet hem een paar vragen aangaande 't beleg van Bergen-op-Zoom: en de ander antwoordt daarop, zonder zich te bedenken, met eene zaakkennis, die aan wie hem niet kennen, al licht zoû doen gelooven, dat hij een krijgsman is van beroep. Intusschen acht de grijze Burgemeester De Vlaming van Oudshoorn het de moeite wel waard, van de gelegenheid gebruik te maken, die zich voordoet, om een woordje over staatkunde te wisselen. Hij treedt naar onzen jonkman toe, en, hem met meer eerbiedigheid aansprekende dan men in iemand van zijn stand en achtbaarheid tegenover een jongen spring-in-'t-veld verwachten zou, veroorlooft hij zich een paar ‘bescheiden vragen’ aangaande het vermoedelijk doel der zending, die de Heer Gramaye van wege Keizer Ferdinand bij de Heeren Staten volbrengen komt. Op zedigen toon, maar zonder aarzeling geeft de jongeling de verlangde inlichtingen, ja treedt daarbij in bijzonderheden, die genoeg bewijzen, dat hij aan een goed geheugen een helder doorzicht paart en den sluier weet op te lichten, waaronder de diplomatie haar geheimen zoekt te verbergen; - nauwelijks heeft hij aan de weetgierigheid van den Burgerheer voldaan of Plemp klampt hem aan boord, om hem over een paar onlangs | |
[pagina 128]
| |
verschenen emendaties op Virgilius te spreken en Pieter Corneliszoon Hooft, zijn slag waarnemende, duwt hem een dicht gevouwen papier in de hand en bijt hem in 't oor: ‘ziehier het sonnet, waar ik u over gesproken heb. Wees zoo goed het eens in te zien en te betuttelenGa naar voetnoot1) waar 't noodig zijn mocht.’ Die jongeling, die evengoed in de dans- muziek- krijgsen staatkunst te huis is als in de oude en nieuwe letteren, die in vlugheid van vernuft, schranderheid van oordeel, blijmoedigheid van geest en voortreffelijkheid van inborst voor geen der hier aanwezigen onderdoet, en die eenmaal als geheimschrijver van drie vorsten uit het Huis van Oranje en niet minder als kernachtig dichter zich een beroemden naam zal weten te verschaffen, is de Hagenaar Konstantijn Huyghens. Was het wonder, dat hij de hofstad verlaten had om het bruiloftsfeest van Tesschelschade te komen vieren? Reeds voor een jaar of vijf had hij de kennis met Roemers dochters op 't Huis te Muyden gemaakt en tusschen hen was eene vriendschap ontstaan, gelijk men zelden tusschen lieden van verschillende kunne aantreft, en die hun geheele leven duren zoû. Hiervan getuigden o.a. het gedichtje, dat hij aan de gezusters geschreven had, in dank voor suikerpeen. Gesonde peen,
Ik vatt' de reèn
Van uw geschenk:
't Is met een wenck
Smaecklijk bewezen;
De wortel soet,
De vrucht moet goet
En heilsaem wezen.
Op eer en deughd
Stond d' eerste vreughd
Van ons vergaeren:
Al wat der jaeren
Knoop en gespann
Tot noch daer van
Heeft uytgegeven
En bij ons leven
| |
[pagina 129]
| |
Uytgeven moet,
Sal goed en soet
En heylsaem wesen.
Vriend'lick paer Weesen,
Dit is 't beduyd
Van mijn besluyt
Uyt uwe gaven:
Daer ick begraven
En ghy tot stoff
Sult wederkeeren,
Sal dese lof
Ons graf vereeren.
Hier light C.H.
En Tesselscha
En Anna, d' eerste,
Die elck om 't seerste
Met schrift en praet,
Met wensch en daed,
Haer vriendschap sloten:
Vriendschap gesproten
Uit grond en reên
Als suycker-peen.
Reeds vroeger, bij den dood van haren vader, had hij aan het ‘vriendelijk paar Weesen’ een aandoenlijken troostbrief in verzen geschreven, haar bemoedigende met het denkbeeld, dat Hooft haar voortaan tot een voogd en tweeden vader verstrekken zoû: en nu een jaar geleden schreef hij uit Londen, waar hij zich bevond als Gezantschaps-Secretaris, een anderen berijmden brief aan 't waardige drietal, zijn vurig verlangen uitdrukkende om hen terug te zien. Hoe weinig het echter gefaald had, of hij zoû door het slechte weer verhinderd zijn geweest de reis naar Amsterdam te ondernemen, blijkt uit de volgende dichtregelen, die Tesselschade weinige dagen geleden van hem ontvangen had: Tesselschade,
Die uw gade
Niet te spade,
Niet te vroegh
Hebt gevonden
En verbonden
Van de wonden,
Die hij droegh.
Wees te vreden
Met de reden,
Die my heden
Seggen doet:
Bruiloftslusten,
Laet my rusten,
Daar ick rust en
Rusten moet.
Stuersche buyen,
Die zich ruyen
Tegen 't Zuyen,
Tegen 't West.
Hoor ik schreeuwen
Door het sneeuwen:
Zomer-spreeuwen
Houdt uw nest.
| |
[pagina 130]
| |
............
Had de Son en
Lucht begonnen
Weêr te gonnen
't Soet gelach
Van de haegen
En te traegen
't Wintrigh jaeghen
Van den dagh.
'k Waer geschapen
Vreughd te rapen
Van 't begaepen
Van uw feest,
En het proncken
Van uw loncken
Tot ontfoncken
Van mijn geest.
Maar 't benijden
Deser tijden
Moet ik lijden
Met geduld;
't Zijn geen treken
Om te wreken
Woord te breken
Sonder schuld.
Oh! hoe vlieg ick,
Hoe bedriegh ick,
Hoe beliegh ick
Mijn gemoed!
'k Wilder wesen,
Alle vreesen
Sijn geresen
Uit mijn bloed.
Swackheit, lijden,
Winter-tijden,
Die ick mijdden,
Staet van kant.
Wech vervaren
Voor het baerenGa naar voetnoot1)
Van de baeren
'k Wil van land.
Ga ick? Stae ick,Ga naar voetnoot2)
Neen ick? Ja ick:
Emmers gae ick;
Neen ick, nochGa naar voetnoot3)
Ja ick, meen ick.
Weer versteen ick.Ga naar voetnoot4)
Gae ick? neen ick.
Ja ick, toch.
't Bleef dus ja, en het werd nog nader door een tweeden brief bevestigd; Winter-dagen,
Die de slagen
Van de vlagen
En de macht
Van de winden
Schijnt te binden
Daar men in den
Haeg op wacht.
| |
[pagina 131]
| |
Sendt het raesen
Van dit blaesen
Over Maes en
Over Schelt:
Laat de Veeren
Van de MeerenGa naar voetnoot1)
't Myner eeren
Ongequelt.
Laat de schueren
Onser Bueren
Wat besueren
Van uw konw,
Laat se lipp' en
Tanden klippen
Met de slippen
In de schouw.Ga naar voetnoot2)
Onderwijlen
Sal ick ijlen
Als de pijlen
Na den Doel.Ga naar voetnoot3)
Afgezonden
Na de gronden
Van den Ponden-
rijcken poel.Ga naar voetnoot4)
Zijn uw' oorenGa naar voetnoot5)
Niet te hooren
Tot verhooren
Van mijn beê?
Soud' ick sollen
Tegen 't rollen
Tegen 't grollen
Van de zee.
'k Sal uw baeren
Eer ontvaeren,
Danck het Sparen
En het pad,
Dat den wagen
En de slagen
Kan verdragen
Van het rad.Ga naar voetnoot6)
Maar, nu wij de gasten, immers de voornaamsten onder hen, in oogenschouw hebben genomen, wordt het tijd een blik te slaan op haar, die eigenlijk in de eerste plaats | |
[pagina 132]
| |
onze belangstelling, althans onzen groet verdiend had, op haar, die den last der bezorging van het feest op zich genomen heeft, en ons tot harent ontvangt, op Anna Roemers. Tien jaren ouder dan Tesselschade en dus reeds in haar veertigste jaar getreden, is Anna nog immer in de volle pracht eener schoonheid, die van geen verwelken schijnt te weten, nog immer De roein van haren tijt, waar Roemer op mocht roemen.
Vreemd moge het schijnen, dat eene zoo bevallige, zoo rijk begaafde vrouw tot heden ongehuwd gebleven is; maar, zoo zij nog geen plichten als echtgenoote te volbrengen heeft, het is alleen daaraan toe te schrijven, dat tot heden andere plichten op haar rustten: eerst de verpleging van haren vader en het bestier over diens huis: later, na zijn dood, de gehechtheid voor hare jongste zuster, bij wie zij eenmaal de rol eener moeder vervuld had en ook nu nog bleef vervullen, al was het kind voorlang opgegroeid tot maagd en nu reeds haar derde kruis nabij. Maar thans staat die zuster op het punt het ouderlijk huis voorgoed te verlaten en zich met haren gemaal elders neder te zetten: en thans heeft ook Anna begonnen te gevoelen, dat het niet goed is voor den mensch, alleen te zijn. Reeds is haar hart, weldra wordt ook hare hand weggeschonken aan den zoon uit een aanzienlijk Dordsch geslacht, doch zelf in 't Noorden van West-Friesland gevestigd; aan Dominicus Booth van Wesel, wiens kennis zij te Alkmaar gemaakt had, toen zij aldaar met hare zuster het gezin van diens verloofde bezoeken ging, en zij zal hem volgen om hem gelukkig te maken en, door geheel Nederland bij voortduring vereerd, nog als zestigjarige vrouw om hare zeldzame gaven en bevallig voorkomen en minzaamheid, den geleerden Puteanus te Leuven en diens gezin in ver- | |
[pagina 133]
| |
rukking te brengen en door hem als eene tiende Muze te worden afgeschilderd. Maar hoor! - een gedruis ontstaat daar buiten: een geluid van vedels en fluiten klinkt van uit een zijvertrek, waar de muzikanten vereenigd zijn: al de gasten geraken in beweging, zien naar de deur en scharen zich rechts en links om den vrijen doortocht te laten aan het jeugdige paar, dat, vergezeld van zijne getuigen, teruggekeerd is van 't stadhuis en nu onder oorverdoovend gejuich der op straat verzamelde menigte, - een gejuich van uit de opperzaal straks beantwoordt - de woning, en weldra ook de zaal is binnengetreden. ‘Ruim baan! ruim baan! Plaats voor de Bruid!’ klinkt het van allerwege: en Tesselschade begeeft zich naar den voor haar bereiden troon; maar haar oog zoekt en ziet onder die schare hare zuster Anna alleen, en de beide zusters vallen in elkanders armen, terwijl warme tranen uit beider oogen elkanders gelaat bevochtigen. Eene eerbiedige stilte vervangt het gedruis en met aandoening staren de omstanders op de zoo innig verknochte - nu welhaast voorlang gescheiden - zusters. Nu vermant zich echter de Bruid en, na nog een hartelijken kus aan hare beminde Anna, laat zij zich door haren Bruîgom verder leiden en neemt plaats op den voor haar bestemden zetel. En wel verdient die thans zijn naam van ‘troon’; want geene koningin kon dien waardiger bekleeden dan zij, van wie wij 't nauwelijks durven beproeven, eene beschrijving te geven. Een hoog opstaand kanten mutsje, boven hetwelk een gouden kroontje, met paarlen omzet, zich verheft, omvat het hoog gekapte ‘goutdradich hayr’ van Tesselschade: haar hals is door een drie dubbel geplooiden, breed uitstaanden kraag van kostbaar kant omvat; een blauw satijnen kleed met bonten rand omsluit hare rijke gestalte | |
[pagina 134]
| |
en laat, van voren open, een borstlap zien, die schittert van gesteenten en een onderkleed van gele zijde, op 't rijkst met bloemen gestikt, waarop, van den gordel af, een gouden snoer nederhangt, van afstand tot afstand met paarlen geschakeld en aan welks einde een reukbal vastzit, van gouddraad gevlochten en met vonkelende robijnen, turkooizen en andere puik-juweelen bezet. Maar hoe fraai dit alles zij, het kan de schoonheid alleen opluisteren, niet verhoogen, van haar, die wij als Bruid begroeten. Bevallig, rank en toch krachtvol is hare gestalte: en de gezondheidsblos op 't lelieblank gelaat getuigt, dat wij hier niet te doen hebben met eene dier loome, smachtende, verwende juffers, die den halven morgen in 't bed verslapen, een groot gedeelte van den dag aan de kaptafel doorbrengen, en zoowel den zonnegloed als het minste tochtje vreezen: en evenmin met eene dier savantes, die, aan studeervertrek of salon gekluisterd, de kamerkleur verkrijgen als een onmisbaar gevolg van een zittend leven; maar wel met eene zoodanige, die noch lucht noch zonnestralen schuwt en zelfs voor geen lichaamsoefeningen terugdeinst. En, inderdaad, niet alleen is Roemer's jongste dochter ervaren in muziek en schilderkunst, niet alleen weet zij op 't glas te snijden, in was te boetseeren en met de borduurnaald te tooveren, niet alleen weet zij Tasso's ‘Verlost Jeruzalem’ in Nederduitsche verzen te vertalen, maar ook heeft zij, toen nog haar Vader in ‘de Kreeft’ over den Stads Singel woonde, waar in den tuin een groote en diepe vijver was, met hare zusters het zwemmen geleerd. Wakkerheid en levenslust stralen dan ook af van haar gelaat en schitteren ons tegen uit die groote bruine oogen, die spiegels der reinste en edelste ziel: parelwitte tanden glinsteren tusschen het koraal van fijn gevormde lippen: het breede voorhoofd duidt een kloek en veel omvattend verstand - de kleine, recht nedervallende Grieksche neus | |
[pagina 135]
| |
vastheid van karakter aan: de fraaie handen, aan de polsen met een zesdubbel parelsnoer omgeven, zijn blank en zacht als fluweel; maar zoo 't u gebeuren mag, ze te drukken, zult gij voelen, dat in die poezele vingers kracht verborgen is en dat de vereelte toppen gewoon zijn, vedelsnaar en graveerstift te hanteeren. Ter rechter- en linkerzijde van de Bruid, op lagere zetels, doch mede op den ‘troon’ wordt de plaats van de Bruid, die anders aan de wederzijdsche moeders zoû toekomen, bij ontstentenis van deze, rechts bekleed door 's Bruîgoms zuster, links door de tweede van Roemers dochters, Truitje, sedert eenige jaren de gade van Nikolaas van Buyl. Misschien is het aan dat huwelijk te wijten - waardoor zij vroeg reeds haar vaders huis verliet, en, aan huiszorg gebonden, minder dan hare zusters den omgang bleef aanhouden met doorluchte en beroemde vernuften - dat Truitje Roemers, twee eeuwen lang, geheel vergeten zal blijven bij de geschiedschrijvers, die zoo luid van Anna en Tesselschade zullen gewagen. Maar wij vergeten haar niet, de derde in een tris bevalligheden: wij kennen ook haar een billijk deel toe van den roem, die hare zusters omstraalt. De gasten zijn achtereenvolgens de Bruid komen begroeten: daar nadert ook Huygens, en, hield de etiquette Tesselschade niet aan haren troon gebonden, zij ware hem te gemoet gesneld, om hem de hand te drukken. Dit laatste veroorlooft zij zich echter, terwijl zij hem voor zijn heilwensch dank zegt, hem hare blijdschap te kennen geeft, dat hij toch de winterstormen getart heeft, en zij hem haren Bruîgom voorstelt, die nevens haar staat. Ja! den Bruîgom! - hebben wij dien vergeten, den held van 't feest, dat wij van hem nog geen gewag maakten? - Neen gewis niet; maar juist, omdat hij de held van 't feest is, kan hij 't ons niet ten kwade duiden, zoo wij hem, | |
[pagina 136]
| |
evenals zulks met de theaterhelden doorgaans het geval is, na de mindere personages laten optreden. Wie is hij nu, de man, aan wie Tesselschade de voorkeur heeft geschonken boven zoovele kloeke vernuften als naar hare hand dongen? Zeker een geleerde, een toonkunstenaar, een dichter, een staatsman, of in alle gevalle iemand, die zich op deze of gene wijze heeft beroemd gemaakt? De Bruîgom is niets van dit alles: hij is eenvoudig een zee-officier, die, wanneer hij aan wal is, te Alkmaar woont en antwoord geeft op den (alles behalve dichterlijk klinkenden) naam van Allart Janszoon Crombalgh. Maar - dat mogen wij niet ontkennen - hij is een flinke, kloeke borst, wiens blauwe oogen helder blinken in dat echt mannelijk gelaat, door de zon der keerkringen gebronst; en is Tesselschade dichteres, zangster en geleerde, voor alles is zij vrouw, en 't is als vrouw, dat zij de liefde van haren Allart of Adelaar, gelijk zij hem soms bij letterkeer noemt, gewonnen en hem de hare geschonken heeft. Die liefde - Vondel zal het ons leeren in het bruiloftsdicht, dat hij bij zich heeft - is in de kerk begonnen: Een wijl hiernae geviel 't, toen deser dochtren geest
Kerkpleghtigh besigh was te vieren 't jaerlijx feest
Met lofsangb en gebeên, gelijckse 't noô versloffen,
Dat d' een van 't kerckgewelf werd in de borst getroffen, enz.
Allart had Tesseltje hooren zingen: eerst hare zuivere tot het hart dringende stem, vervolgens hare bekoorlijkheden hadden hem verrukt en wederkeerig had zij bij den eersten aanblik in hem den man gezien, die haar tot gade beschikt was. Weldra was de zaak beklonken en tusschen hen bepaald, dat het huwelijk zoû voortgang hebben, zoodra hij zoû terug zijn gekeerd van eene zeetocht, dien hij nog te ondernemen had. | |
[pagina 137]
| |
Vóór zijn vertrek was hij op 't Muiderslot genoodigd, waar zich de gezusters, aan welke Hooft, gelijk gezegd is, tot vader, of, beter gezegd, tot broeder verstrekte, zich veelal onthielden. Ook Vondel was er te gast, en het aanstaande vertrek van den verliefden zeeman gaf hem de navolgende regels in de pen, waarbij hij Hooft onder den naam van den zanglustigen veldgod Pan, den vrijer onder dien van Dafnis, diens liefste onder dien van een Sirene, wier verleidend gezang allen tot zich lokt, en zich zelven als Tityr voorstelde. Het luidde aldus: De vleiende Sireen,
Wiens zang en vedelsnaer
Verlockten naar beneên
Den fieren Adelaer,Ga naar voetnoot1)
Die met zijn wiecken hingh,
Daer zangh zijn hart bekneep
En hy verslingert vingh
Het keeltjen, dat hem greep.
Dees op den oever stondt,
Daer Glaukus,Ga naar voetnoot2) heet van Min,
Kust en herkust den mont
Der blancke stroomgodin,
Die in zijn armen glijdt
En zijght van liever leê
En voegt haer bruytschat by 't
Rijck hylixgoct der zee.
Pan zanghziek, op dat pas,
Had Dafnis laten noôn,
En, om te luystren, was
Hier Tityr mede ontboôn.
| |
[pagina 138]
| |
Zij huckte neêr in 't groen
Daer van een hoogen wal
Het oogh moght ronde doen
En weien overal.
Toen sloegh haer keel geluyt
Help Godt, wat zoeter zangh!
Zwijgh Tityrs boerefluit.
Wat was hier een gedrangh
Van ooren, om dit liedt
Te vangen in de lucht,
Toen tot haar neighde riet,
Geboomte en vogelvlught.
Ach Dafnis, zong zy, ach!
Wat gaet u, Ridder, aen?
Zoo dit uw moeder zagh,
Het hair te bergh zou staen,
Is 't groen, daer ghy op staet,
Dan t' engh en veel te naeuw,
Dat ghy 't verwislen gaet
Voor 't wilde woeste blaeuw?
Versin eer ghy begint,
En hou uw oude buurt,
Denck wat de zee verslindt,
Als zy den afgrond schuurt,
En gaept den Hemel toe,
En grimt, dat alle Goôn
Optrecken, zorgens moê,
Hun aangevochten troon.
Wat is hy overstout,
Die leven, lijf en ziel
Den lichten wint betrout
Op 't drijven van een kiel.
En stuyft ter weerelt uyt,
Daer loot geen gronden peilt,
Daer 't schip aen starren stuyt
En door de klippen zeilt.
| |
[pagina 139]
| |
Noch hiel ick u te goe,
Indien uw trotse moedt
Niet reede een oorloogh toe,
O gruwel! op den vloedt,
Op grondeloosen plas
Te vechten, lijf aen lijf:
Die bodem is van glas,
O Reuzen, treet niet stijf.
Te lande is vlughtens troost,
De wanhoop drijft in 't schuym,
Och! of ghy 't lant verkoost.
Ghy schudt helmet en pluym,
En slaet mijn beden af.
Wel aen ick neem geduldt.
Ghy kiest dan 't levent graf
En ick blijf zonder schuldt.
Ten minste denck aen my,
Wanneer ghy, als Jupijn,
Zult op uw vyants zy
Met blixems woênde zijn
En Hollants zeebanier
Met hoop van zege voên
En braken vlam en vier
In 's Konings galioen.
Dan denck eens, hoe 't mij kruyst,
Als ghy den Spanjaart tart,
Met 't slaghswaert in de vuyst,
En duy 't zorgvuldigh hart
Van uw Sireen dien raedt
Altijt ten beste na,
Mits ick uw schipbreuk haet,
Niet naer uw leven staGa naar voetnoot1).
In de afwachting van den dag, waarop de vertrokken zeeman zoû terugkomen, waren de zusters haars vaders | |
[pagina 140]
| |
huis blijven bewonen. Wij leeren dit o.a. uit het slot van een gedicht tot lof der zeevaart, 't welk Vondel omtrent dien tijd zijn vriend Reael had toegezongen. Wy naecken Schreyers hoeck, daar lieffelijck en bly
Een waterlandsche Rey, de juffertjens van 't Y
Met ongehuyfde pruyck en klettenGa naar voetnoot1) geestigh singen,
En nae den toon van sang en spel hun treden dwingen.
Twee DiertjensGa naar voetnoot2) in dien hoop aenminnigh groeten ons,
D' een volght met soet musyck des anders violons.
En hebben toegewijt haer kuysheyd Phoebus suster.
Laet vallen 't ancker, strijck, hier is de vloed geruster.
Hier gaet noch eb noch ty, hier hoort men geen geruys.
Hier open ick mijn reis in 't saligh Roemers huys.... enz.
Na behouden reis en terugkeer der Bruid, toen de faem op Schreyers toren sat
En bruyloft bruyloft blies, en noodighde al de stad
Op 't schaterend bancket, beluyt met soete rijmen,
Van 't Noorden Krombalck quam, verzelschapt met God Hymen.
Wij keeren, na deze uitweiding, tot onze beschouwing terug. Tesselschade stelt - als wij gezien hebben - haren Bruîgom voor aan Huygens, die hem nog niet heeft aangetroffen, en hem in heusche bewoordingen gelukwenscht. De zeeman beantwoordt met beleefdheid den handdruk en den groet des hovelings; maar toch vertoont zich in zijn wedergroet niet die ongedwongenheid, die hem anders zoo eigen is: 't is of hij zich tegenover Huyghens minder dan tegenover elk ander op zijn gemak gevoelt. En geen wonder: hij weet, hoe hoogen prijs zijne liefste op het verkeer met Huygens stelt: hij weet, welke innige gemeenzaamheid | |
[pagina 141]
| |
tusschen hen beiden bestaat, en, al heeft hij de overtuiging, dat het gevoel van Tesselschade voor den jongen hoveling niet dan zuivere, zusterlijke vriendschap is, en niets te kort doet aan hare liefde voor hem, Crombalgh, geen Bruîgom bestaat er, die zich bijzonder voelt aangetrokken tot den man, die reeds vóór hem met zijne Bruid op een gemeenzamen voet verkeerde, die beweren kan ouder brieven te hebben dan hij, en die haar ‘zijn kameraadje’ noemt - al is 't dan maar om 't rijm. Maar Huyghens let niet op die koelheid van Allart. Hij heeft het oog gewend naar de blonde, met lauweren gekapte, speelnoot der Bruid, de bevallige Machteld van Kampen, die op dit oogenblik tot hem genaderd is en hem op een zilveren schenkblad de bruidstranen aanbiedt - en zie! een hooge blos kleurt zijn gelaat, terwijl hij een der ingeschonken roemers tot zich neemt. Maar zijne tegenwoordigheid van geest verlaat hem niet. ‘Schoone juffer!’ zegt hij, met eene hoffelijke buiging, ‘geboden mij plicht en genegenheid niet, dezen roemer aan Bruid en Bruîgom te brengen, ik had hem reeds ter eere eener zoo bevallige Hébé geledigd.’ - En nu is het de beurt der juffer te blozen en zich met eenige verlegenheid terug te trekken: verlegenheid, ja; want er bevindt zich onder de aanwezigen een jongeling, die haar met de oogen volgt, en wiens hart reeds in bitterheid ontstoken is tegen den Hagenaar, in wien hij een medeminnaar ziet. En nu, nu zou ik gaarne met u, waarde lezer! aan het Roemers-huis verblijven om er de feestvermakelijkheden bij te wonen en mede aan te zitten aan het overvloedige banket en te luisteren naar de gesprekken der opgewekte dischgenooten, naar de muziek, achter tafel uitgevoerd, naar de liedjes, door de speelnoots gezongen, naar de bruiloftsdichten, door dichters en rijmers voorgedragen. Maar ik vrees, dat die gesprekken, hoezeer dan ook tus- | |
[pagina 142]
| |
schen de uitstekendste vernuften gevoerd, veel van hun zout en aardigheid zouden missen voor u, die niet zijt ingewijd in al de nieuwtjes van den dag, in al de bijzondere betrekkingen en omstandigheden van de sprekers, of zelfs in de taal van de eeuw. Ook om de geestigste scherts kan alleen hij lachen, die haar verstaat, en ik vrees, dat het snarenspel, al streelt het de ooren der gasten als hemelval, in de uwe, die aan meer ingewikkelde muziek gewend zijt, te schraal zoû klinken, ja dat zelfs de beurtzang van Francisca Duarte en Machteld van Kampen u te eenvoudig zoû voorkomen: maar vooral vrees ik, dat gij in slaap zoudt vallen bij de verzen, die men voor zal dragen; 't moge de moeite waard zijn, Vondel te hooren, zijn feeestdicht, hoe vol fraaie brokken en vernuftigen zwier, zoû u te lang en te mythologisch voorkomen. Bovendien wij zijn wandelaars en moeten weêr verder voort: wij zullen dus het gezelschap vaarwelzeggen, terwijl ik u alleen, bij wijze van toegift, nog vertellen wil, wat het gevolg was van den indruk, door de verschijning van de gelauwerde Machtelt op Huygens gemaakt. Hoezeer hij door hare bevalligheid, haar geestig onderhoud, haar zang en snarenspel getroffen werd, getuigt de brief, dien hij, kort na zijne terugkomst te 's-Gravenhage, aan Tesselschade schreef: aen joffrouw Teere leerlingh van de Trouw,
Onlancks Maeghd, en onlancks vrouwGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 143]
| |
Tesselschade, die uw gade
Hebt gevonden, niet te spade,
Hebt verbonden, niet te vroegh,
Van de wonden die hy droegh;
Heeft u noch in 't nieuwe leven
d' Oude vriendschap niet begeven,
Huyst ghy noch in uw gedacht
Die die huysingh, als gepacht,
In uw vriend'lickheit besaten,
Doe ghy, eenigh by de straten,
Eenigh t' huys, en om uw bedd'
Met de eenigheit besett,
Spotte met des jongens toortsenGa naar voetnoot1)
Die u doch met sijner koortsen
Onafbiddelijcken brand
t' Uwer beurten heeft vermant?
Zijt ghy noch bedenckens machtigh,
Hoe de Herten, heet en jachtigh,
Na de beeck te koelen gaen,
Die de min ten doele staan?
Leent my dry der toover-woorden,
Die soo menigh oor bekoorden,
Dry aen 't schoone Lauren-HooftGa naar voetnoot2)
Dat het mijne van my rooft....
..............
Seght haer, Wie? Oh! vraeght niet verder,
Seght haer hoe een Haegsche Herder....
Onbewogen voor de vonk
Van soo menig' minne-lonck....
Endelick de fiere schichten
Van haer' ongemeene lichten
Heeft onmogelick gesien
d' Overwonnen borst te bien....
Na vervolgens aan Tesselschade al de dwaasheden te hebben geschetst, tot welke de liefde hem vervoerd had, | |
[pagina 144]
| |
roept hij hare hulp in; zij toch heeft hem met Machtelt in kennis gebracht; zij is er schuld aan, dat hij verliefd is geworden en moet hem dus tot ‘soete voorspraak’ zijn, en zoo de juffer weten wil, wie het is, die naar hare hand vraagt, tot haar zeggen: dat het iemand is, den meer bezadigden leeftijd genaderd; - terwijl hij haar verder dit afbeeldsel van zich zelven in den mond geeft: 't Welgevall van schoone leden
Schreef hem niemand toe met reden:
Aen het bruynen van sijn huyt
Kijkt de Haeghse Herder uyt;
Maer hy dunckt sich selfs te blosen
Als de morgenstondsche roosen,
Zedert hy den wederslagh
Van haer oogh in 't sijne sagh.
Soo verlicht der Sonnen-luyster
Aller wegen alle duyster,
Soo is heel den Hemel schoon
Om het bij-zijn van de Goôn.
Overwicht van gulde schijven
Die 't ter wereld al bedrijven,
Meer als noodelycke Munt
Heeft sijn ster hem niet vergunt;
Weinigh maeyen, weinigh ploegen
Klein besitt in groot genoegen,
En dat middelmaetigh veel
Zijn gevallen tot sijn deel.
Maer sijn nieuwe Min-gedachten,
Heele dagen, halve nachten,
Zijn sijn schatten in 't gemoed,
Daer hy rijck af heeten moet.
Voorraet van gegeten letteren
Om geleerde t' overschett'ren,
Schuylt er weinigh in sijn hoofd;
Waer het evenwel geklooft,
't Waer vol letteren te vinden,
Letteren, die harten binden,
| |
[pagina 145]
| |
Maer met hope van gena,
Soete lettren M.V.K.
Sterre-stocken aen te stellen
Om de fackelen te tellen,
Om de keerssen ga te slaen,
Die het Hemel-holl begaen
Zijn gesifte wetenschappen
Die sijn herssenen ontsnappen,
En de geesten van sijn oogh
Weygeren haer vier soo hoogh;
Maer twee helderer Planeten
Zijn de doelen van sijn weten
En de sterren die hij schiet.
Hooger hemel kent hij niet.
Stemme-streelingh, snaren-krabb'ling,
Is een konstelicke brabb'lingh,
Die sijn handen en sijn keel
Niet en kennen als ten deel,
Maer, al stinckt het eigen roemen,
LauraGa naar voetnoot1) kan sijn keel niet noemen,
Of sy staet er af en trilt
Als een Eicken rijs in 't wild;
Snaeren kan sijn' hand niet raecken,
Die wat Laura's-achtig kraecken,
Of sijn vingers gaender af,
Als een viervoet naer een draf.
Daer dan hand en keel vergaeren,
Laura zeggen al de snaeren,
Laura kort en Laura langh
Zijn de Noten van sijn sangh.
Verr en versch geraepte Rijmen,
Regeldicht aen een te lijmen,
Hooger sweven als 't geberght
Is sijn pen te veel geverght;
Kruypen kan hy, gaan en springen
En gelijcks der aerde singen;
| |
[pagina 146]
| |
't Water dat de Rijmers maeckt,
Heeft sijn lippen noyt genaeckt.
Maer de wel gevoeghde giften,
Die den Hemel door de siften
En het keurlijck onderscheid
Van een' milde gierigheid
Over haer beminde kuyven
Nederwaarts heeft laten stuyven,
Kittelen sijn aandacht nauw;
't Vliegen wordt hem wel soo gaeuw
Als de best-gewieckte vliegers
(Dat 's Poëtelickste liegers)
En sijn afgevlogen dicht
Rijst hem selven nyt 't gesicht.
Seght haer dan, hy heeft den segen
Van de schoonheit niet gekregen,
Noch de geestelicke gonst
Van gesogen Letter-konst.
Sterren kan hij niet beroemen
Van de seven een te noemen.
Op de Noten is hy schorr,
Op de Snaren vinger-dorr;
Rijmens is hy onervaeren
Als de Ploeger in de baeren,
Als de Zeeman in de Terw,
Als de blinden in de verw.
Evenwel 't bevalligh wesen
't Rijck, het ruym-gelettert wesen,
't Spelen dat by geen en lijckt,
't Singen dat maer 't uwe wijckt,
't Rijmen dat hy self kan achten
Houdt hij all' van uwe krachten,
Kont ghy 't schepsel van uw' sin
Min vereeren als uw min? -
Schijnt sy na de Min te hooren
Vatse vaster bij die ooren,
Seght haer dan als Alard sei',
Doe sijn krachtiger gevlei
| |
[pagina 147]
| |
Perste door de koele korsten
Van uw overvrosen borsten
En uw Ys-lijck' ongena
Dede doijen in een Ja.
Dese sijn de scherpste pijlen
Die wy samen konnen vijlen;
Soo haer dan de tegenstand
Van een herder Hert vermant:
Tesselscha, hoe sal ick 't herden?
Ghy, vergeefsche Tolck te werden,
En, oh armen, ick! en ick,
Proye van mijn eigen strick.
Sullen niet mijn eigen schachten
Met de woeckerloon van krachten
Keeren op het brosse bloot
Van de schutter diese schoot?
Oh! ick spel het langh te voren,
Lieve Tolck, ick sal 't besmooren,
'k Heb geen' Lauwer op de muts
Tegen sulcken blixem-bluts.
Wil 's haer dan in bloed vermaecken?
Ja sy; - 'k sie de dood genaecken.
Neen sy; 't is geen Maeghden-deughd;
Ja sy; 't is onnoosel' vreughd
Neen sy; 't Mocht haer namaels rouwen;
Ja sy; Droefheit kan verkouwen;
Neen sy; 'k heb het niet verdient;
Ja sy; om een liever' vriend.
Oey! daer waggelt mijn vermoeyen;
Tesselscha, om tijd te spoeyen;
Korte moeyt voor langh bediet,
Vraeght haer of sy wil of niet.
Tesselschade mag zich met dezen brief vermaakt hebben, zij vond waarschijnlijk zich in de wittebroodsweken minder opgewekt, dien te beäntwoorden, en wellicht begreep zij, dat haar Allart die briefwisseling met een jongen vrijer, al vrijdde die ook naar eene andere, minder noodig achten | |
[pagina 148]
| |
zoû. Had zij geen geheimen voor haren man, zij had die evenmin voor Hooft: zij liet hem den brief lezen en droeg hem de taak op, dien uit haren naam te beantwoorden. Dat antwoord begon aldus: koelte van antwoordt vorderende van Joffrouw tesselscha visschers, nieuwgehouwde met den Heer alaard van krombalghGa naar voetnoot2), voorspraek bij Joffrouw machtelt van kapnemGa naar voetnoot3). Nuchtre montje, minnevastertGa naar voetnoot4)
Hoe komt u vrouw Venus bastertGa naar voetnoot5)
Dus geloopen in het hooft
Dat u teffens zijn ontrooft
Loddertong en troeteltaalen,
En ghy willigs in moet haalen
Om voor u te houden 't woordt.
..............
Woorden krachtig om bezweeren,
Quaadt van buitene te leeren,
Zijn noit opgezocht door my
Uit Armidaas boekery
Noit en heb ik neus gesteken
In de snoo bibliotheken
| |
[pagina 149]
| |
Van Medé' of Circe. Trek
Om van vlees te maken spekGa naar voetnoot1)
Had ik noit. En zoo mijn gorgel,
Dien ghy prijst als waer 't een orgel,
Iet kolachtigs heeft geseit,
't Moest mij wesen aangeweidtGa naar voetnoot2)
..............
Vastaartje, beleefde baasje,
Wil je nu juist op een aasje
Weegen, wat ik my mishad,
Toen ik u te bruiloft bad
Aan des Ys en Aamstels zoomen?
Zeg me, wie zoud' darrenGa naar voetnoot3) droomen,
Wie zoud' darren denken, dat
Oogenvlam zoud' konnen vat
Op uw schootvrij borstjen vinden?
..............
Hebben niet als duistre kleuren
Mogen uwen huit gebeuren,
Neemt daer inne geen verdriet
Koop en zal dat breeken niet.
Vaaken zagh ik 't meisjen tasten
Naa de karssen bruinst van basten.
't Heeft zoo wel verstandt daar of
Als de grootsten van het hof.
..............
Hebje niet te veel van duiten,
Dat doet meenigh huwlijk stuiten.
Maat in geldtkas luidt zoo wel
Niet, als maat in zangkappel.
..............
Wil je jaagen zulk een wiltje,
Laat haar, door uw gulden briltje,
Niet kleen zandt of ander gruis
Of de schoonheit van een muis,
| |
[pagina 150]
| |
Maar tot onder in den rijken
Welgespekten geldkist kijken:
'k Wed u, dat dukaat en kroon
Straalen als mijn bruiloftstroon.
..............
Laat van geene zeedigheiden
U altoos zoo ver verleiden,
Dat ghy minder zegt als 't is
Dat waar 't heele doelhuis mis.
..............
Maar wie plagh dus voor te stuiven
Als ik doe: die zoek te schuiven
Van my huwlijkmaakers last
En ik hylikmaak al vast...
Venus kint, de looze stooker
Betren pijl in uwen kooker
Vinden kan, dan ik u zen
Al en waar het maar uw pen.
..............
Vleidt ghy my om Alaards vleyenGa naar voetnoot1)
't Meeste zeid' hy als hy zweegh.
't Vuur en moet hem zeer niet bijten,
Die zoo luide brand kan krijten?Ga naar voetnoot2)
Door een keel, daar hette in haartGa naar voetnoot3)
Wil geen stemme bovenwaart,
Dacht ik, in 't gelaat van deezen
Kunnen enkele oogen leezen
Wat in 't hart geschreven staet.
..............
Alaards woordeloose praatje
Meest heeft uitgekipt het jaatje...
Dat wat lager dan mijn krop
Lagh als in een yrendop.
| |
[pagina 151]
| |
Evenwel ik kan niet zeggen,
Dat gy 't ook zoo aan moet leggen.
Hachelijk waar zulk een raadt.
Wat weet ik hoe zij 't verstaat,
Ieder eene moet men zoeken
Naar haar aangezicht te doeken,
Mislijk oft zy waar gestelt
Op wat woorden voor haar geldt.
Vastaartjen, hoe 't zal gelukken
Zoud my konst zijn uit te drukken.
Altijd is het vraagen vry
En het weigren staat er by.
Zou ze zulk een storrem afslaan:
Neen ze: ziet gh' haar voor zoo straf aan
Jaa ze: zy gelooft te laauw
Neen ze: Vastaart is te gaauw.
Jaa ze: z' heeft geen zin in zoenen
Neen ze: Minnezon doet groenen.
Ja ze: z' hangt haar moeder aan.
Neen ze: dat kan overgaan.
Jaa ze: z' is te jong van jaaren.
Jaa z': hy heeft der daegen veel.
Neen ze: 't is het passe scheel.
..............
Zoetjes; toef wat, nog een woordtjen
Ik u bijten moet in 't oortjen,
Dat myn hoofjes rammelrad
Schoontjes schier vergeten had.
Spreekje 't meisjen blond van haaren
Past vooral haar te verklaaren,
Klaarder dan ghy 't my bediedt,
Vastaart, oft ghy 't meent oft niet.
De scherts, welke Hooft zich onder Tesselschades naam jegens Huyghens veroorloofd had, smaakte dezen laatste maar half; althans aan het slot van een ander gedichtje, 't welk hij haar iets later zond, verzocht hij haar vriendelijk, er Hooft buiten te houden: | |
[pagina 152]
| |
Tesselschaedje
Kameraedje,
Die dit praetje
Uyt myn hert
En van binnen
Uyt het spinnen
Van mijn sinnen
Hebt ontwert,
Hebt het, hout het,
Sluyt, ontvouwt het,
Siet, aenschouwt het
Als belooft,
Maar, bewogen
Uyt medoogen,
Sonder d' oogen
Van uw Hooft.
Of hij nu bij de schoone Machtelt een blaauwtje liep, dan of hij zich voorzichtig in tijds terugtrok, toen hij bemerkte, dat een ander in haar hart reeds de plaats had ingenomen, weet ik niet; zeker is het, dat hij, om van de zaak met eere af te komen, die later als eene grap behandelde, en boven zijn brief aan Tesselschade, eer die in 't licht kwam, het woord Jock plaatste. Wat de blonde Machtelt betreft, wel had ik gewenscht dit hoofdstuk te kunnen sluiten met de vermelding, hoe zij den man harer keuze huwde en eene gelukkige gade en moeder werd. - Maar helaas! het was anders beschikt: zij stierf toen de Mei in het land kwam, als verloofde: gelijk wij uit de navolgende aandoenlijke regels van Vondel leeren: De May, veraert en slinx, die trof ons maeghdepuyk,
O Maghtelt, toen zy u benyde 't jeughdig blosen.
Een andre bloem verwelckt, gesneden van haer struyck,
Maar blancke lelie, och! in 't midden van de roosen,
Men u op uwen steel sagh flaeuwen en beswymen,
Die waert des vreyers wensch, der oudren soete hoop.
Uw geest gebluscht is en de fackel van uw Hymen,
't Is kostlyck, dat om gout noch tranen is te koop.
| |
[pagina 153]
| |
Aanteekening.Na het schrijven van dit hoofdstuk vond ik mijn vermoeden, dat als getuige bij Tesselschade's huwelijk hare getrouwde zuster Truitje zou zijn opgetreden, bevestigd door het navolgende uittreksel uit het Puiboek, mij door mijnen geachten vriend, den Stads-archivaris Scheltema, medegedeeld: Puiboek No. 9. 1 November 1625 Compareerden voor Claas Pietersz. en Cornelis Schellinger, Allart Jansz. Krombalch van Alkmaar, geen ouders hebbende, geassisteerd met syn swaager Dirck Jansz. Quitingh, woonende tot Alckmaar, al waar de geboden mede gaan, met Tesselschaa Visschers, out 28 jaaren, geen ouders hebbende, geassisteert met Truytie Visschers, haar suster, op de Geldersche kai. (Get.) Allart Janszoon Crombalch. Men kan uit dit voorbeeld wederom zien, hoe weinig men zich om de spelling der namen en om de rechte qualificatie bekommerde. Van Truitje wordt o.a. niet eens gemeld, dat zij getrouwd is, evenmin als dit plaats heeft in de volgende aanteekening uit hetzelfde Puiboek, betreffende Anna's huwelijk.
12 Janwari 1624. Compareerden voor Cornelis Schellinger en Adriaan Raep, Dominicus van Wesel, out 38 jaaren, woonende op de Wieringerwaard, alwaar de gebooden meede gaan, met Anna Roemers Visschersdr. woonende op de Geldersche Kay, geasssisteert de bruygom met Jacob Bicker en de bruyt met Truytie Roemers, haar suster. (Get.) D. v. Wesell. 1624. Opmerkelijk is het, dat in de eerste huwelijks-aanteekening alleen de leeftijd van de Bruid, en in de tweede alleen die van den Bruîgom vermeld wordt. De lezer zij wijders verzocht op de eerste bladz. van dit hoofdstuk voor ‘den eersten November’ te lezen ‘den twintigsten November’. 1 November had de aanteekening, 20 Nov. het huwelijk plaats, als het bruiloftsvers van Hooft ons leert.
Ik zal ook nu wederom het verwijt niet ontgaan, mij, gelijk mij ter ooren is gewaaid, meer gedaan, dat ik gemakshalve mijne opstellen, | |
[pagina 154]
| |
in plaats van met eigen werk, met verzen van anderen opvulde. Ik geloof echter, dat wie eerlijk denkt en bovendien eenigen goeden smaak bezit, mijne handelwijze aan betere motieven toeschrijven en niet af zal keuren. Die gedichten, door mij geheel of ten deele opgenomen, zijn de bronnen, waaruit ik mijn tafereel geput heb: 't zijn mijne justificatoire bescheiden; vergenoegde ik mij, met er naar te verwijzen, ik zoû den lezer noodzaken, om, tot recht verstand van mijn geschrijf een half dozijn boeken bij de hand te hebben en gedurig op te slaan. Maar bovendien strekken die brokken uit Hooft, Vondel, Huyghens enz. minder nog tot toelichting van mijn opstel, dan wel, omgekeerd. - Velen (ik zelf tot nog voor korten tijd) hebben die brokken nimmer met dat genot gelezen, hetwelk alleen dan gesmaakt kan worden, wanneer men ze onderling in verband gebracht en daardoor recht heeft leeren begrijpen. Nu wellicht zal menigeen, die ze tot nog toe of niet of maar vluchtig gelezen had, zich wellicht door de uittreksels, die ik geef, aangespoord gevoelen, om ze eens meer opzettelijk in 't oorspronkelijk te gaan nalezen, en zoowel zijne kennis van de zeden, de toestanden en het onderling verkeer - als zijn smaak voor de echte, gezonde, krachtvolle letterkunde van die dagen - zal niet anders dan er bij kunnen winnen. - Dat is mjjn wensch; wordt die vervuld, dan zie ik mijn doel bereikt. |
|