| |
| |
| |
Veertiende Hoofdstuk.
In de Gouden Reael.
Het is de dertigste April van het jaar 1567. Wij treden een deftig koopmanshuis op het Water binnen, in welks luifel wij een fraai vergulden reaal zien prijken, naar welk muntstuk men gewoon is den bewoner, Lourens Jakobszoon, in onderscheiding van zoovele anderen als dien naam dragen, te noemen. Wij slaan in 't voorbijgaan een blik in de zijkamer, waarvan de deur openstaat en ons vergunt, op de tafel, midden in 't vertrek, een soort van offerkist te onderscheiden, met twee hangsloten voorzien. Verder doorloopende, komen wij in eene achterkamer, waar wij een zestal lieden, om eene tafel gezeten, bijeen vinden. De kloekgebouwde man, in de kracht zijns levens, doch wiens geestige bruine oogen, die tintelen van vuur en vernuft, hem jeugdiger nog doen schijnen dan hij werkelijk is, wiens blonde, een weinig rosachtige lokken in zoo weelderigen overvloed het gezond en blozend aangezicht omringen, is de heer des huizes. Zwart daarentegen is het krullend haar en de kegelvormige baard, en helderblauw zijn de oogen des beeldschoonen jongelings, die aan zijne linkerzijde is gezeten. Deze is Nikolaas Pauw, de telg uit een beroemd Amsterdamsch geslacht, dat reeds meermalen regeeringsambten heeft bekleed. Naast hem zien wij Floris Roodenburg, den schutterhoofdman, uit adellijken huize, wel ijverig voor de zaak der gewetensvrijheid, maar toch tot de zoodanigen behoorende, die zich niet gaarne onvoorzichtig wagen. Dit was onder anderen gebleken uit
| |
| |
zijne weigering, om 't verbond der Edelen te teekenen en uit zijne zorg, om eene quitantie van gelden, door de Amsterdamsche Gereformeerden aan Brederode verstrekt, en welker bezit hem in gevaar kon brengen, te verscheuren en door te slikken. Verder vinden wij hier Frank de Wael, mede uit een burgemeesterlijk geslacht en die, schoon ouder dan Reael, zich, in al wat tot de politieke zaken betrekking had, door het scherper doorzicht van dezen leiden laat: voorts Harman Harmanszoon, in wiens spijker of pakhuis ‘'t Nieuw Jeruzalem,’ op de Oude-Zijds-kolk, de eerste predikingen der Gereformeerden hadden plaats gehad, en eindelijk, aan de rechterhand van Reael, Adriaan Reinierszoon in 't Kromhout. Niet minder dan Pauw, schoon op geheel andere wijze, levert hij naar 't uiterlijke een kontrast op met den man, die tusschen hen gezeten is. Zoo levendig als het uitzicht is van Reael, zoo droog en stemmig is dat van Reinierszoon, of Kromhout, gelijk hij meest genoemd wordt. Naar de strenge wijze der Kalvinisten zit hem 't haar sluik op 't hoofd en elk vlokje, dat dreigde zich wat verder te vertoonen dan aan de deftigheid voegt, is onverbiddelijk weggeschoren, zoodat de groote ooren zich geheel vrij vertoonen. Een onhebbelijk lange neus, een grove bruine knevel en slecht gekamde baard, een perkamentkleurig gelaat, strekken niet, om 's mans schoonheid te verhoogen; maar toch kenmerkt het geheel ijzeren vastheid van karakter, en uit de donkere oogen spreekt niet alleen eene kalmte, die vertrouwen inboezemt, maar ook tevens eene scherpzinnigheid, die aan de onbehaaglijke trekken iets bevalligs bijzet.
Het was in datzelfde pakhuis van Harmansz., waar wij zoo even van gewaagden, dat, nu eene maand geleden, alzoo op 30 Maart, eene vergadering plaats had gehad van de aanzienlijkste voorstanders der nieuwe begrippen, waarop deze zich verbonden hadden, binnen de maand den hon- | |
| |
derdsten penning hunner goederen op te brengen, ten einde eene som van omtrent f 11000 bijeen te brengen, tot terugbetaling van voorschotten, gedaan voor kosten, aan wapenen, pakhuishuur, reizen enz., ten dienste hunner zaak besteed. Tot de inzameling dier gelden moest de offerkist dienen, bij Reael geplaatst; en het is, om thans zoowel te onderzoeken wat de giften hebben opgebracht, als te overwegen, wat den Gereformeerden onder de bestaande omstandigheden te doen staat, dat de huidige samenkomst in den Gouden Reael is belegd.
Gewis, geen Amsterdammer meer dan Reael kan gerechtigd en bevoegd zijn, om bij beraadslagingen voor te zitten als die hier gevoerd zullen worden; want niet een heeft meer dan hij getoond, hoezeer hem de zaak der gewetensvrijheid ter harte gaat, noch is bij het voorstaan daarvan met meer beleid en vastberadenheid te werk gegaan. Reeds de Vlaming Pieter Gabriel, die 't eerst, en wel in de Engelsche steeg, den catechismus was begonnen te verklaren, had Reael onder zijne toehoorders mogen tellen: Het was Reael, die, met Reinier Kant, Frank de Wael, Maarten Coster, Albert Heyes en Willem Floriszoon, den leeraar Jan Arendszoon uit Kampen ontboden en gepoogd had te bewerken, dat het prediken te Amsterdam dezen vergund werd. Toen dit tegenstand had gevonden bij de Overheid, die nog schroomde in strijd te handelen met de strenge plakkaten, had hij, en duizenden zijner stadgenooten op zijn voorbeeld, dag aan dag de prediking bijgewoond, door Gabriël en Arendszoon, te Overveen, in 't open veld gehouden: inmiddels telken dage huiswaarts keerende, om den indruk gade te slaan, door deze stoute handelwijze op de Regeering gemaakt.
Bemoedigd door hetgeen hij had waargenomen, was hij een der hoofdbewerkers geweest, dat eerlang ook even buiten de Haarlemmerpoort herhaaldelijk gepredikt werd,
| |
| |
en dat, toen de Overheid zulks beletten wilde, de toehoorders zich gewapend naar de vergadering begaven, gereed, desnoods geweld met geweld te keeren. Niet tevreden, den schrik onder de Regeeringsleden gebracht en hen van lieverlede gedwongen te hebben, de prediking op stads grond te gedoogen, had hij nog andere leeraars uit Embden en van elders doen overkomen, om zoo te Amsterdam als door heel Holland de nieuwe leer te verbreiden. De beeldstormerij, die in Augustus 1566 hier ter stede als elders plaats vond, had hem nieuwe aanleiding geschonken, om de sidderende Overheden te doen berusten in al wat hij ten voordeele zijner geloofsgenooten verrichtte. Naar Sint Maarten gereisd, had hij Nikolaes Schelte, pastoor aldaar, overgehaald, Gabriël en Arendszoon in hunne taak te komen verlichten en had hun in 't Leprozen kerkje doen prediken, ja zelfs bij Burgemeesteren bewerkt, dat er de beelden op hun last waren uitgenomen. Doch had hij getoond hoe onverflauwd zijn ijver was, hij had tevens doorslaande bewijzen gegeven, dat hij langs geene andere dan vreedzame wegen zijn doel wenschte te bereiken, en dat al wat naar oproer of geweld zweemde hem tegen de borst stuitte: ja hij was bijna 't slachtoffer geweest van zijne zucht, om alle baldadigheden tegen te gaan, en ontkwam slechts door een wonder de hem toegedachte dolksteek, bij gelegenheid, dat hij de plundering van 't Minderbroedersklooster zocht te beletten. Steeds in al wat de rust der stad betrof door de Overheden geraadpleegd en hun vertrouwen genietende, was hij een der voornaamsten geweest onder de teekenaars van de overeenkomst (of zoogenaamde ‘Orde’), op 30 September 1566 gemaakt, en bij welke den Gereformeerden grooter vrijheid werd toegestaan. Maar niet alleen bij de Regeering van Amsterdam, ook bij Prins Willem te 's-Gravenhage, en bij Brederode te Viane, had hij de belangen voorgestaan dier Gerefor- | |
| |
meerde Gemeente, die hem telker gelegenheid tot haar
Gemachtigde benoemde. Thans echter was de toestand dier Gemeente, na de krachtige maatregelen, door de Landvoogdes genomen en die de uitwijking niet alleen van Brederode, maar zelfs van Oranje hadden ten gevolge gehad, op eens hoogst bedenkelijk geworden. Velen, die, om 't geloof naar Amsterdam als naar een toevluchtsoord waren heengestroomd, hadden de stad weder verlaten, en hun voorbeeld was reeds gevolgd door menigen burger, die er zich niet langer veilig achtte. Het was onder den indruk dier gebeurtenissen, dat de personen, die wij bij Reael aantreffen, zich vereenigd hadden.
- ‘Wat nieuws?’ vraagt, na eene korte stilte, Adriaan Reinierszoon Kromhout: ‘zeker weinig, dat voordeel geeft.’
- ‘Bevestigt het zich?’ vraagt Roodenburg, ‘dat de Prins van Oranje het land voorgoed verlaten heeft?’
- ‘Gij behoeft er niet meer aan te twijfelen,’ antwoordt Reael met een blik, waarvan de somberheid de aanwezigen te meer treft, naarmate men die minder van hem gewoon is.
- ‘En’ - herneemt Kromhout, ‘dat de Landvoogdes eene bezetting soldaten in Amsterdam wil leggen, met Noircarmes aan 't hoofd?’
- ‘Noircarmes! dien gruwzamen moordenaar! den beul van Valencijn!’ roept Frank de Wael uit.
- ‘Noircarmes, den beul van Valencijn,’ zegt Reael, bevestigend.
- ‘De tijding is zeker,’ voegt Pauw er bij: ‘mijn vader, en’ - hier wijst hij op Roodenburg, ‘ook de zijne hebben heden morgen Burgemeester Buick naar Brabant vergezeld, om de Landvoogdesse te bewegen, dat zij de stad van bezetting verschoone.’
- ‘Uw beider vaders!’ roept Kromhout: ‘maar dat
| |
| |
is immers blijkbaar een valstrik, die men hun spant. Hoe zouden Burgemeesteren kunnen denken, dat Madame de Parma of die van haren rade een verzoek zouden inwilligen, hun gedaan door twee burgers, die zich juist als voorstanders der Gereformeerden hebben doen kennen?’
- ‘En niet zonder reden gewis,’ zegt Reael, ‘heeft Buick hen tot zijne medeafgevaardigden doen benoemen. Ik herken hierin de list van dien schalken vos, die hen vanhier heeft willen verwijderen, omdat hij hun invloed bij de goê gemeente vreest: en misschien ook, omdat hij de geheime hoop voedt, dat hun de terugkeer uit Brabant niet zal vergund worden. - Twijfelt er niet aan, vrienden! Noircarmes zal hier komen en de vervolging zal aanvangen tegen al, wie in de leste troebelen gemoeid is geweest. - Ik wil u meer zeggen: ik ben heden morgen vroeg, namens Burgemeesteren, verzocht geworden, mij voor een tijd uit den weg te maken, tot de bui ware overgewaaid.’
- ‘En wat was uw antwoord?’ vragen allen als uit eenen mond.
- ‘Ik heb,’ herneemt Reael, ‘mij willen vergewissen, in hoeverre die raad uit ware belangstelling sproot, dan wel alleen gegeven was opdat, indien ik bleef en mij eenig leed wedervoer, Burgemeesteren alle verantwoordelijkheid deswege van zich af konden schuiven. - Ik heb verlangd, dat mij een eervol getuigschrift, onder Stads zegel, verleend werd, om mij tot paspoort te dienen. Het antwoord strookte niet volkomen met de beleefdheid der waarschuwing: immers, het luidde, dat Burgemeesteren thans te veel overkropt waren met bezigheden, om aan mijn verzoek te voldoen; doch dat men 't stuk mij zoû nazenden, indien ik de plaats mijner bestemming opgaf.’
- ‘En wat is thans uw voornemen?’ vraagt Kromhout.
| |
| |
- ‘Mijn besluit in dezen zal afhangen van de gezindheid, die ik bij mijne vrienden bespeur. Willen zij met mij het dreigend onweer trotseeren, goed en bloed opzetten en desnoods hun leven ten offer brengen aan de zaak der gewetensvrijheid, ik zal met hen pal staan, - achten zij het meer geraden, zich naar de omstandigheden te voegen en elders een gunstiger tijd af te wachten, ik zal, wat het mij kosten moge, mij vanhier verwijderen, en geduld oefenen.’
- ‘Ik denk er over als gij,’ zegt Kromhout: ‘en uw gedrag zal het mijne bepalen.’
- ‘Met mij,’ zegt Pauw: ‘is het een bijzonder geval, en, wat er gebeure, ik mag de stad niet verlaten: mijn vader heeft mij de bezorging zijner zaken, gedurende zijne afwezigheid, opgedragen: - ik mag zijn vertrouwen niet te leur stellen, en moet zijne terugkomst verbeiden.’
- ‘Ik,’ zegt Harmansz., ‘zie evenmin kans, mij te verwijderen, en mijne zaken in den steek te laten. - Wat mijn leven betreft, het is in Gods hand, en ik acht mij elders niet veiliger dan hier.’ -
- ‘Wat mij betreft,’ zegt De Wael, ‘ik volg Lourens Jakobsz.: blijft hij, zoo blijf ik ook: acht hij 't raadzaam te vertrekken, zoo pak ik mijn boeltje.’ -
- ‘En Reinier Kant?’ vraagt Kromhout: ‘hij zoû immers hier komen. Laat hij zich nu wachten, hij, die altijd de voorste was bij elke handeling en elken voorslag?’
- ‘Ook mij ontrust zijn uitblijven,’ antwoordt Reael: ‘wat brengt Stijntje?’
Deze laatste woorden worden gericht tot de dienstmaagd, die binnen treedt en haren meester een briefje ter hand stelt.
- ‘Wordt er antwoord gewacht?’ vraagt Reael.
- ‘Neen meester! de jongen, die 't bracht, heeft zich terstond weêr verwijderd,’ antwoordt Stijntje.
| |
| |
- ‘'t Is wel! laat ons alleen,’ herneemt Reael, ‘van Kant!’ vervolgt hij, zoodra de dienstmaagd uit de kamer is: ‘zoû hij verhinderd zijn? - Maar wat is dat?’
- ‘Is hem iets overkomen?’ vraagt Kromhout, bespeurende, hoe de kleur op 't gelaat van zijn vriend, nu deze 't briefje geopend heeft, onder 't lezen verschiet.
- ‘Van den beurtman, 29 Aprilis. Ik berg mij. Berg u ook. - kant. - Ziedaar den geheelen inhoud van 't briefje,’ zegt Reael.
- ‘Heeft Kant gevaar geroken?’ roept Kromhout: ‘is Kant heengegaan, zonder ons zelfs vooraf te waarschuwen, dan voorwaar mogen ook wij alle hoop wel opgeven.’
- ‘Nog een punt moet opgehelderd worden, eer ik mij vanhier begeef,’ zegt Reael: ‘het is heden de dag, waarop wij bepaald hadden, de giften, in de kist verzameld, te tellen. Uit het meer of min aanzienlijke der bijeengebrachte som zullen wij kunnen opmaken wat wij te vreezen of te verwachten hebben.’
Onder het uiten van deze woorden rijst hij op, en gevolgd van zijne vrienden, begeeft hij zich naar de zijkamer. Daar verbeidt hen een aandoenlijk schouwspel. Eene vrouw in rouwgewaad, armoedig, doch zindelijk gekleed, staat bij de offerkist, waar zij juist hare gift heeft gebracht.
- ‘Het is de weduwe, die haar penninksken offert!’ - fluistert Reael Kromhout in. ‘God geve, dat ook de vermogenden van hun rijkdom gegeven hebben, gelijk zij van hare armoede.’
Met gebogen hoofd en zedig neigende, glijdt de arme vrouw de zes vrienden voorbij, en verwijdert zich, terwijl allen, als door een zelfde gevoel gedreven, den breeden hoed van 't hoofd nemen, en haar eerbiedig groeten.
- ‘En nu,’ zegt Reael: ‘de kist onderzocht. De vrienden hebben, zoo ik hoop, de sleutels meêgebracht?’
Pauw en Roodenburg, die met hem tot bewaarders der
| |
| |
penningen waren aangesteld, halen op deze vraag ieder een sleutel voor den dag, Reael vertoont den zijnen: de twee hangsloten en het slot der kist worden geöpend en het deksel afgelicht. - Bij den eersten blik, daar binnen geworpen, openbaart zich op het gelaat van de aanwezigen een trek van teleurstelling.
- ‘Er is niet veel goud bij,’ zegt Roodenburg.
- ‘De benoodigde f 11000 zijn er althans niet,’ merkt Harmansz. aan.
Het geld wordt uitgestort en nageteld: het bedrag is f 747,8 stuivers en 6 penningen.
- ‘En nu,’ zegt Reael, ‘heb ik althans geen verder bewijs noodig, dat een langer verblijf hier niet meer zoû zijn dan eene doellooze uittarting van 't gevaar. Indien zij, die zoo bout gesproken en, bij eere, trouwe en mannenwaarheid, zich verbonden hebben den honderdsten penning hunner goederen op te brengen, om zoo heilige schulden af te doen, nog te veel gehecht zijn aan den Mammon, om hun woord na te komen, zullen zij dan hun leven veil hebben voor de zaak des Heeren? - Met dezulken is niets voor 't oogenblik aan te vangen: en wij zullen moeten wachten tot hun geweten en gewis ook eene bittere ondervinding hen tot andere inzichten doe komen. - Vrienden! mijn boeier ligt aan de kaai. - Ik ga heden avond onder zeil naar Medenblik. Wie vergezelt mij?’
- Gaat uwe vrouw mee?’ vraagt Kromhout.
- ‘Zij zal bij hare moeder blijven,’ antwoordt Reael, ‘die devoot Katholiek is, doch haar om haar geloof niet kwellen zal en waar niemand haar zal moeien; wij zullen later zien, of zij zich bij mij zal kunnen voegen.’
- ‘Maar de mijne zal mij niet alleen laten trekken,’ zegt Kromhout: ‘al mijne verwanten en de hare zijn heftig op ons gebeten, over hetgeen zij onze kettersche gevoelens noemen, en zij zoû bij hen eene hel op aarde hebben.’
| |
| |
- ‘Zij zal mij welkom zijn,’ zegt Reael.
- ‘En nu de gelden?’ vraagt Pauw.
- ‘Breng die aan de vrouw van Kornelis Loefszoon,’ antwoordt Reael, ‘die den Heer van Brederode gehuisvest en er zelfs geen dank voor bekomen heeft. - Of weet iemand er een beter gebruik voor? - Niet? - Wel, dan zij het zoo. Vriend Frank! ik reken ook op uw gezelschap t' avond?’
- ‘Ik zal er zijn,’ zegt De Wael.
En, werkelijk, nog dienzelfden avond voerde de boeier van Reael hem en De Wael, benevens zekeren bontverkooper, Matthijs Janszoon genaamd, en Kromhout, met zijne vrouw en veertienjarig dochtertje het IJ uit. Den tweeden Mei kwam het gezelschap te Medenblik; doch zich daar niet veilig achtende, trok het met een karveelschip naar Wieringen. Vruchteloos toefde het daar op de beloofde paspoorten: de Regeering van Amsterdam liet hun weten, dat zij die zelve konden halen: bewijs genoeg, dat de afgifte nimmer bedoeld was geweest. Inmiddels onderricht, dat men hen vervolgde, waren zij naar Vlieland overgestoken, met oogmerk, om aldaar eene gegenheid te zoeken, om verder te komen. Alle schepen, schuiten, pinken, waren echter in beslag genomen en te hachelijker werd de toestand der vluchtelingen, toen de Schout een verzoek van Burgemeesteren van Amsterdam bekwam, om hen te vatten. Gelukkig kregen zij er kennis van, en, van den nood eene deugd makende, wonden zij eene oude krabbeschuit, die wel een half jaar in den grond gelegen had, bij nacht, boven water en staken zij ermede van land. Doch zoo lek was dit broze vaartuig, dat zij den koers naar Harlingen wendden, om daar binnen te loopen. Dan pas waren zij in 't gezicht dier haven gekomen, of daar vertoonde zich een schouwspel, wel geschikt,
| |
| |
om hen met nieuwe angsten te slaan. Een schip, dat een honderdtal vluchtelingen vervoerde, waaronder de Heeren van Batenburg, de Friesche Edelen Beima en Galama, den Jonker van Ilpendam en andere lieden van aanzien, werd aanboord gelegd en overweldigd door een oorlogsvaartuig, 't welk de Stadhouder van Friesland had afgezonden. Met reden beducht, dat hun een dergelijk lot zoû treffen, hielden de Amsterdammers af, en zeilden naar 't Wad, den Abt genaamd. Hier brachten zij den nacht door, besteedden die, om de lekke schuit met het linnen, dat zij bij zich hadden, te kalefateren, en sukkelden zoo voort, totdat zij eindelijk den 20sten Mei behouden te Embden aankwamen.
Hoe, elf jaar later, de staat van zaken binnen Amsterdam veranderde, hoe zoovelen, die vroeger met levensgevaar ter stede uitgevlucht en ellendig en berooid als ballingen hadden rondgezworven, zich door dien omkeer aan 't hoofd der regeering hunner stad gesteld zagen, hoe Adriaan Pauw en Kromhout onder de eerstbenoemde nieuwe Burgemeesteren geteld werden, hoe eindelijk ook Reael, kort daarna te Amsterdam teruggekeerd, er aanzienlijke ambten bekleedde, en hoe zijn roem nog verdonkerd werd door dien van zijn doorluchtigen zoon, dat alles is te vaak verteld en te algemeen bekend, om hier nog herhaald te worden.
|
|