Romantische werken. Deel 22. Verspreide opstellen. Deel 2
(1872)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 92]
| |
Dertiende Hoofdstuk.
| |
[pagina 93]
| |
oude Haven, gevuld met schepen en schuiten, uit alle hoeken der bekende wereld aangekomen om de markt- en stapelplaats van Europa te zoeken: achter ons, den Dam; voor ons, het IJ; links de winkels en kelders, waar schippers en varensgezellen, waar kooplieden en passagiers hunne benoodigdheden komen zoeken. Wat bonte mengeling van spraak, van gelaatskleur, van kleederdracht! Wat steeds afwisselende verscheidenheid! Hoor! daar ruischen ons de welluidende tonen in 't oor der taal van lust en weelde,
Die 't stug latijn in dartele ontucht teelde,
Die als de kus op malsche lippen smelt
En harten boeit met liefdes algeweld:
ginds hooren wij de spraak vol majesteit, die ons honderd jaar vroeger zoo onwelkom tegenklonk, toen zij uit den mond van, Neêrlands dwingelanden werd vernomen. Wat verder rammelt men Fransch: - daar, aan den wal, onderhoudt zich een viertal matrozen: elk bezigt zijne eigen taal, en toch verstaan zij elkander: Immers nog heeft de uitspraak van het Engelsch, het Deensch, het Zweedsch en het Neêrduitsch die wijzigingen niet bekomen, welke het tijdsverloop er bij elk verschillend volk in brengen zoû, en waardoor zelfs zulke woorden, die bij elk der vier volken 't zelfde gespeld worden, bij elk van hen op geheel onderscheiden wijze klinken: nog schijnt het, of men louter dialektvormen van eene en dezelfde taal hoort, en indien, reeds nu, de hoftaal in een der vier Rijken, door den invloed van eigenaardige zeden, gewoonte, behoefte en denkbeelden, en vooral door den invloed eener eigen letterkunde, niet gemakkelijk meer in een der andere Rijken zoû begrepen worden. op zee, waar Brit en Deen en Zweed en Hollander dezelfde zeden, gewoonten, behoeften en denkbeelden behouden hebben, en de onder- | |
[pagina 94]
| |
werpen van het gesprek binnen denzelfden kring besloten blijven, heerscht tusschen de Noordsche volkeren nog een soort van algemeene of Vrij-metselaarstaal, die elken tolk overbodig maakt. Maar wat noch wij, noch zij, zoo licht verstaan zouden, zijn de uitheemsche klanken, die daar in 't voorbijgaan onze ooren treffen. Is 't Arabisch, Turksch, Maleisch, of eenvoudig Joodsch bargoensch, dat wij hoorden? 't Een is even mogelijk als het andere, en wij zullen er ons hoofd maar niet meê breken; want wij vangen nu weêr een luidruchtig gesprek op, tusschen een Rus en een Portugees gevoerd, deze reis met behulp van een taalman, die somtijds niet weinig met zijne taak verlegen schijnt. En, duizelt het hoofd ons op het hooren van dat Babel van geluiden, niet minder schemert het ons voor de oogen bij dat verschil van kleuren. Daar loopt de halfnaakte Kalabrees - met zijne groote, koolzwarte oogen, met zijn antiek profiel en gebronsde huid - den in 't bont gedoschten Muskoviet - met zijn stompen neus en wegschuilende oogjes - tegen 't lijf: ginds wandelt de deftige Armeniër, met zijn breeden tulband en gestreepte samaar, nevens den Noor in 't habyt van grof wadmer: daar zien wij den Genuëes, in zwarte zijde en fluweel gedoscht, en achter hem den Bergschot, met zijn kakelbonten mantel: wat verder dringt een grofgebouwde Oostfries in eenvoudige schippersdracht een Franschman voorbij, wiens hoed, wiens armen, wiens broek, wiens schoenen, onder veelkleurige linten begraven zijn. Helaas! noch de haven van Amsterdam, noch eenige haven ter wereld zal in later tijd het bont en schilderachtig tooneel kunnen aanbieden, dat ons hier verwacht. De Mode, die in de zeventiende eeuw nog beide geslachten even welwillend gadeslaat, ja zelfs de kleederdracht des mans voordeeliger doet uitkomen dan die der zwakkere kunne, zal, wanneer zij eenmaal haar hoofdzetel voorgoed te Parijs gevestigd heeft, zich | |
[pagina 95]
| |
uitsluitend over deze laatste bekreunen, de mans niet alleen stiefmoederlijk behandelen, maar zelfs alle verscheidenheid van kostuum - voor zooverre het geen militairen betreft - te niet doen; en den afschuwelijkst denkbaren tooi voor allen gemeen maken. Wees dan voortaan Pair van Engeland of sta met een schoenebak op eene brug, wees Venetiaan of IJslander, woon te Archangel of te Sevilië, rij door het Bois de Boulogne naast de elegante lorette of zwierigste coupé of voer op een kruiwagen een kreng weg, gij zult evenzeer eene kachelpijp op 't hoofd, een effen lakensch pak met lapellen en slippen aan 't lijf, een strop om den hals en een paar kanonnen aan de beenen dragen: - op straffe van, zoo gij u de minste afwijking veroorlooft, door de spotternij en schimpscheuten der straatjongens achtervolgd te worden. - En dan zal men nog klagen, dat er zich geen Rembranden meer opdoen! Dan, 't wordt tijd, dat wij de huizen eens in oogenschouw nemen. Zie - 't moge vreemd schijnen op eene kade, die zoo geheel in 't belang van handel en zeevaart is aangelegd; maar 't krielt hier van boekwinkels: - wel een sprekend bewijs, dat hier, - bij stoffelijke welvaart - ook verlichting en beschaving toenemen. Wij willen, uit die menigte, slechts drie winkels onze aandacht waardig keuren en wij staan dus in de eerste plaats stil voor dien fraaien deftigen gevel, boven welks top een zonnewijzer prijkt. In 't benedenhuis kunt gij u alle werken van smaak, ook geleerde en theologische, aanschaffen; maar toch zijn 't werken uit een bepaald vak van wetenschap, die men hier bij voorkeur zoeken komt: en bij hen, die dat vak beoefenen, al wonen zij aan de Antipoden, is deze winkel dan ook bekend en beroemd, en de waar, die men er verkoopt - al is zij meestal vrij duur - onschatbaar en onmisbaar; want zij kan hem, die haar bezit en goed gebruikt, voor groote schade en rampen bewaren. Immers, | |
[pagina 96]
| |
wat schipper zoû niet vreezen, een verkeerden koers te houden, de haven, waar hij 't op aanlegt, te missen, eene verkeerde binnen te loopen, wellicht op bank of rif te stranden, door 't gemis van een zee-atlas van Blaeu? Deze winkel toch is de winkel der Blaeuwen, en de afbeelding van den zonnewijzer boven 't huis vindt gij op de titelbladen der werken, die zij drukken, terug. Wij willen binnengaan: het zal ons de moeite loonen. Joan, de oudste der twee gebroeders, door wie de firma gedreven wordt, is afwezig: hij moet heden aan Schepensbank zitten; want de Blaeuwen, al zijn zij boekdrukkers en boekver koopers, worden onder de Amsterdams che Patriciërs gerekend: zij zijn vermaagschapt met de Hoofden, de Graeven en wat de stad aanzienlijkst rekent: Joan Blaeu was in 1654 een der vijf Gekommitteerden, aan wie de Regeering de zorg had opgedragen de stad te beschermen tegen een aanval van Graaf Willem Lodewijk, waarvoor men, hoezeer dan zonder grond, beducht was. Bij het vertrouwen, dat hij alzoo bleek te genieten, zoû hij gewis tot hooger waardigheid kunnen stijgen, indien de zorg voor zijne uitgebreide zaak hem niet belette zich naar eisch aan politieke belangen te wijden. Zijne afwezigheid moet ons echter niet verhinderen, ons voorgenomen bezoek te volbrengen. Zijn broeder Cornelis staat in den winkel, en zal ons te recht helpen. Is Joan meeer de man van studie en geleerdheid, Cornelis is vooral de man van bedrijf. Joan leest, vergelijkt, cijfert, teekent, vindt uit, en brengt de resultaten van zijn onderzoek ten papiere; Cornelis houdt de briefwisseling en de boeken, ontvangt de bestellingen, doet de verzendingen, en heeft, in een woord, de zorg over 't dagelijksch beheer. Joan is het hoofd, dat denkt; Cornelis de arm, die uitvoert. Niet, dat Joan een bloote kamergeleerde zoû zijn, tot practische bedrijven onbekwaam, of dat Cornelis zoû verstoken zijn van wetenschappe- | |
[pagina 97]
| |
lijken aanleg en theoretische kennis; integendeel gebeurt het meer dan eens, dat bij ziekte of afwezigheid van den eenen broeder, de ander diens taak nevens de zijne opneemt en naar eisch weet te vervullen: wij spreken hier alleen van wat in den regel plaats heeft, en waarbij de gebroeders de rollen onderling verdeeld hebben, met het oog op elks bijzonderen aanleg en liefhebberij. Niet van gisteren dagteekent de roem, dien zich de naam van Blaeu verworven heeft. Willem Janszoon, de vader der gebroeders, in 't jaar 1571 te Amsterdam geboren, had de wis- en sterrekunde bij den vermaarden Tycho Brahe geleerd en het alras in die vakken tot meer dan gewone hoogte gebracht. Te Amsterdam eene drukkerij hebbende opgezet, deed hij die inzonderheid strekken, om de vruchten zijner eigen nasporing in 't licht te geven: zijne voornaamste werken, het ‘Graadboek’ en het ‘Licht der Zeevaart’, beiden aan de toenmalige eischen der wetenschap beantwoordende, moesten wel met erkentelijkheid ontvangen worden in een land, dat zijne plotselinge opkomst vooral aan de zeevaart te danken had. Die werken werden populair en hun maker werd het niet minder. Geen schipper, die Willem Janszoon Blaeu niet kende en zich zijne boeken niet aanschafte: geene reederij, die op touw werd gezet, zonder dat Blaeu geraadpleegd was: geen belangrijk besluit, met betrekking tot waterstaat, inpoldering of scheepvaart, dat door 's Lands Staten genomen werd, zonder dat Blaeu was gehoord. Zoo breidde zich 's mans naam, al verder en verder, ook buiten de grenzen van zijn vaderland uit, en mannen als Gallileï, Des Cartes en dergelijken achtten het eene eer, briefwisseling met hem te houden, gelijk Falck het een voorrecht rekende, zijn afbeeldsel te maken, en Barlaeus, Hooft en Vondel, hem te bezingen. Wat den laatstgenoemde betreft, hij had aan Blaeu bovendien persoonlijke verplichting. Zijne ‘Begroetenis aan Fre- | |
[pagina 98]
| |
derik Hendrik,’ zijne ‘Geboorteklock voor Willem van Nassau,’ zijn ‘Zegesang op den Bosch,’ zijn ‘Gysbreght van Aemstel’ zijn op de keurige pers van Blaeu gedrukt en met zeldzame netheid uitgegeven. Maar ook weten wij, dat Vondel bij hem als vriend des huizes behandeld werd en op zijn gemak was: dit getuigen niet zoozeer de deftige bijschriften en lofdichten van Vondel op Blaeu, als wel zijne geestige, schalksche, bevallige, soms aandoenlijke gelegenheidsdichtjes, het gezin betreffende. Cornelis Blaeu loopt een blauwe scheen: de dichter is straks in de weer, om hem, met boertend rijm en met de belofte van eene blauwe kous uit zijn kousenwinkel, op te beuren. Sijtje Blaeu wordt aangezocht door Filips van Ghysen, zeepzieder te Delft, Vondel weet op vernuftigen trant met hunne minnarij te schertsen, en te zinspelen zoo op het beroep van den vrijer, als op dat van 's vrijsters vader. Joan Blaeu trouwt met Geertrui Vermeul uit Ter Goû, Vondel bezingt hun echt op eigenaardige wijze: hij voorziet den schoorsteen van Katharina Blaeu met een leerzaam rijm en de zerk van Maria Blaeu met dit liefelijk en zinrijk grafschrift: Hier leght Maria, snel verdort.
De tijt der schoonste bloem is kort.
Thans - men herinnere zich, dat wij 't jaar 1664 schrijven - zijn er achttien jaar verloopen, sedert Willem Janszoon Blaeu overleden is; maar zijne beide zoons hebben de zaak in stand gehouden, ja nog aanzienlijk uitgebreid. Wilt gij er bewijs van? Onze vriend Cornelis, die ons met zijne gewone minzaamheid ontvangen heeft, is bereid, het u te leveren. Hij verzoekt ons, hem te volgen, en, eene achterdeur openende, die op straat voert, gaat hij ons voor, den Nieuwendijk over, de Gravestraat in, naar een steegje, dat reeds naar zijne firma 't Blauwe steegje genoemd is. Hier bevindt zich de ruime en aanzienlijke druk- | |
[pagina 99]
| |
kerij, welke de vorige, die op de Bloemgracht stond, vervangen heeft. Wij treden binnen: wat al persen zijn hier aan 't werk! Wij tellen er negen, die ieder den naam eener Muze voeren: de eerste, Kalliopee, levert bijbels en godgeleerde boeken: de tweede, Klio, is aan de Latijnsche, Melpomenee aan de Grieksche letterkunde gewijd. Thalia schaft Oostersche boeken, Polyhymnia de lectuur van den dag. Erato, (de muze der minnezangen!) werkt voor de wiskunde, en (vreemder nog!) Terpsichoree levert niets af dan stedebeschrijvingen. Beter aan hare taak geëigend, is de taak, die Urania vervult: zij drukt de land- en zeekaarten en zij is dan ook de lieveling der Blaeuwen; want zij heeft den grondslag van hun roem, grootendeels ook van hun fortuin gelegd. Euterpe eindelijk - en het ergert niet weinigen, zelfs onder hunne beste vrienden - wordt gebezigd tot het drukken van Roomsche Kerk- en Misboeken. Wat ons betreft, die gaarne op elke plaats, wat zij merkwaardigst heeft, bij voorkeur aanschouwen, wij vragen meer bijzonder naar de platen van den Atlas en naar de prachtige exemplaren van dit reuzenwerk. Cornelis voldoet aan ons verlangen: hij toont ons die treffelijke landkaarten, waarvan er niet eene is, aan welke geen schatten zijn ten koste gelegd, en wier voltooiing geen jaren arbeids gekost heeft. Maar ook geen gehucht, geen beekje, geen heuvel, geen moeras, geen bosschage, geen dijk, geen landweg, geen grensscheiding, geen kreek, geen klip is vergeten, en, hoe ook de politieke indeeling van Europa veranderen moge, voor al, wie er belang in stelt, om het terrein, waarop deze of gene belangrijke gebeurtenis voorvalt, te leeren kennen, zal immer de Atlas Blaviana een welkome wegwijzer zijnGa naar voetnoot1). | |
[pagina 100]
| |
En dan! hoe heerlijk is alles uitgevoerd! Prachtige afbeeldingen, wapens, vignetten, zinnebeelden, versieren elke kaart: de Rijken, de Gewesten, de Afdeelingen zijn door verschillende gekleurde lijnen van elkander onderscheiden: de steden, vestingen, havens aan hare eigenaardige gedaante te kennen: met duurzaam goud zijn zij overdekt: geen dorpje, hoe klein ook, of het is door een gouden stip aangewezen, en, wanneer men eene kaart opslaat, verbeeldt men zich in 't eerst een rijken sterrenhemel te zien, zoo kwistig is er het goud overheen gestrooid. Zeker, alleen uit de wereldstad, de kroondraagster van Europa, kon zulk een pronkstuk te voorschijn worden gebracht; een werk, dat aan zooveel nauwgezetheid van bewerking, zooveel weelderigheid van uitvoering paart; dat van zulk een rijkdom van kennis en tevens van zulk een verfijnden smaak getuigt; dat met zooveel zorg in betrekkelijk zoo korten tijd is samengesteld: dat, en door het nut, 't welk het stichten moet, en door typographischen luister, al wat tot nog toe in welk vak van wetenschap hier te lande verschenen is, verre achter zich laat, en elders niet licht iets ontmoeten zal, dat het overtreft. Stellig maakte dan ook Vondel geen misbruik van het voorrecht, den dichters wel verleend, of - wil men - van het gebrek, dat hun wordt toegeschreven, om nu en dan een weinig te overdrijven, toen hij aldus tot lof van den nieuwen Atlas zong: De waereld is wel schoon, en waerdigh om t' aenschouwen:
Maer reysen heeft wat in: de kosten vallen swaer:
Men magh den Oceaen niet al te veel betrouwen:
De bergen steygren steyl, de bosschen sien te naer:
De stroomen gapen wijd om overheen te stappen:
De mylen recken staegh: de landen strecken veer.
Die Rijcken tegens een, gedeelt door vyandschappen,
Die staen in 't harrenas en trecken hun geweer;
| |
[pagina 101]
| |
De bittre kou verkleumt; de hitte brandt de leden:
De lucht die hangt vol damps, of moord met felle pest:
Men vindt ongastvry volck en onbewoonde steden,
Woestijnen, daer gediert des nachts verlaet sijn nest
En bruit en huylt, om roof en aes van vee en menschen:
Het sand beswaert den gang, de ganger hijght en roockt,
Op 't ongebaende padt: dan is 't vergeefs te wenschen
Naar den verlaten haerd, daer moeder eten koockt.
O reysgesinde geest, ghy kunt die moeyte sparen,
En sien op dit Tooneel de weereld, groot en reyne,
Beschreven en gemaelt in klein begrijp van blaèren
Soo draegt de schrandre kunst den aerdtkloot op haer deyenGa naar voetnoot1).
Wij danken Cornelis Blaeu voor al het schoone, dat hij ons heeft laten zien en wij keeren van ons bezoek terug, trotsch op den roem, dien Amsterdam zich heeft verworven, door ook wederom op dit veld van wetenschap het volkomenste geleverd te hebben, dat de wereld tot op dien dag kon aanwijzen. Wel treurig is hetgeen wij nog hebben te vermelden. Slechts weinige jaren ria dat, waarin wij ons bezoek hebben ondersteld, en wel op den 22 Februari 1672, werd de heerlijke en alom vermaarde drukkerij door een noodlottigen brand vernield, waarbij het vuur al de letters en platen verteerde, en de schade op niet minder dan f 382000 begroot werd. Waren er velen, die de Blaeuwen in hun ongeluk beklaagden, niet gering was het aantal derzulken, die - tot het slag van lieden behoorende, dat altijd in den raad des Almachtigen treedt - in dat ongeval eene | |
[pagina 102]
| |
rechtvaardige straf des Hemels zagen voor het snoode misbruik, 't welk van de Drukkerij gemaakt was, door er Kerk- en Misboeken voor de Roomschen te drukken! Joan Blaeu overleefde de ramp, die hem getroffen had, niet lang: hij stierf op den 28sten December 1673. - De zes-en-tachtigjarige Vondel herdacht hem met dit zinrijk grafschrift: Hier sluimert Blaeu, gedrukt van dezen kleinen steen,
Al 't aertrijk door bekent,
Hoe quam hy aen zijn ent?
De gantsche waerelt viel den grooten man te kleen.
Is de zonnewijzer verdwenen, die vroeger den vermaarden boekwinkel der Blaeuwen aan den voorbijganger in 't geheugen terugriep, nog altijd kondigt, iets verder op, schuins tegenover de Korenbeurs, een steen in den gevel met het opschrift: ‘de vierighe colom,’ het huis aan, waar, in het eerste vierendeel der zeventiende eeuw, Jacob Aertsz Calom en Pieter Aertsz Calom hetzelfde bedrijf van boekdrukkers en boekverkoopers uitoefenden. Wel was hunne vermaardheid verre van die hunner straks vermelde medebroeders in 't vak te evenaren; maar talrijk waren echter de werken van smaak, die van hunne persen verschenen; en waaronder wij b.v. drie van Vondel's treurspelen tellen: ‘Hierusalem verwoest’, ‘de Amsterdamsche Hecuba’ en ‘Palamedes’, benevens een aardig bundeltje met kleinere gedichtjes, door hem ter eere der bevallige dochter van Laurens Baeck vervaardigd.
Niet alleen boekverkooper, maar ook dichter en geschiedschrijver, was de man, die, vlak tegenover de Koornbeurs, zijne grootste vermaardheid verwierf, toen die der Coloms begon te verkwijnen en die der Blaeuwen nog in hare beginselen was. Hier was de winkel van Dirk Pietersz., of, | |
[pagina 103]
| |
gelijk hij zich naar den smaak dier tijden ook wel noemde, Theodorus Petrejus. Te Embden in 't laatst der zestiende eeuw geboren, had hij zich in 't begin der volgende als boekdrukker te Amsterdam gevestigd, vóór 1610 in de Oude-Brugsteeg, aan het Water, daarna op het Water, beide reizen in een huis, waar eene witte pers in den gevel prijkte. Van dit werktuig, 't welk niet alleen van buiten tot versiersel zijner woning strekte, maar ook daar binnen ijverig werkzaam was en hem aanzienlijke voordeelen verschafte, ontleende hij zijn bijnaam, dien hij echter niet dan op lateren leeftijd bezigde en dan nog wel als eene soort van pseudoniem. Waar het zijn beroep gold, bleef hij den naam van Dirck Pietersz(oon) voeren, en, als zinspreuk, de letterkeer van dien naam, ick strii op sno eerde, welke woorden het randschrift vormden van een schild, binnen 't welk de Christen Ridder was afgebeeld, ten strijde toegerust en staande op een wereldbol. Al de werken, bij hem uitgegeven, voeren op het titelblad dit zinnebeeld, 't welk in de vroegere in een eenvoudig ovaal staat, doch in de latere met fraaie allegoriën is omslingerd, en twee genieën tot tenants heeft, met het onderschrift: durate. Talrijk zijn de werken, door Dirck Pietersz, onder dezen naam en onder dien van Pers, in 't licht gegeven, zoo in proza als in poëzij, even verschillend van strekking als van vorm: geschiedenissen, stichtelijke rijmen, leerdichten, sonnetten, gezangen, bijschriften enz.Ga naar voetnoot1) Onder zijne gedichten, waarin hij, vaak op bedrieglijke wijze, den trant en stijl van Cats nabootst, stellen wij bovenaan een leerdicht in drie zangen, waarin hij tegen de onmatigheid te velde trekt, door haren aard en gevolgen op kluchtige wijze | |
[pagina 104]
| |
voor te stellen. Hij is echter niet partijdig, gelijk de afschaffers van latere dagen, die er niet tegen hebben, dat men zich een roes drinke, mits men 't niet aan jenever doe. In navolging van Mohammed en ten voorbeelde aan de temperance-societies, strijdt hij tegen elken drank, die dronken maakt. In zijn eersten zang stelt hij de volgelingen van Bacchus ten toon, in zijn tweeden die van de Godin Bierana (de bierdrinkers), en in den derden die van den God Brandemoris (hen, die zich aan jenever, of - juister uitgedrukt - korenbrandewijn, te buiten gaan). Men ziet, dat er niets nieuws onder de zon is; maar tevens, dat men toen hier te lande krachtiger bier dronk dan in onze dagen. Wij tellen 't jaar 1627 en stellen ons den Schrijver en drukker voor, op een zomerschen achtermiddag onder zijn luifel zittende, met vrouw en kinderen om hem heen: hij ziet er kloek en welgedaan uit: en al is noch hij noch zijn gezin in 't zondagspak gedost, hunne plunje is toch van deugdelijke stoffage en kondigt welvaart aan. En geen wonder: zijne zaken gaan voor den wind: werken, als de ‘Guide Winckel’ en de ‘Warande der Dieren,’ met fraaie kunstplaten van Marcus Gheraerts, waarvoor hij den teekenaar, en bijschriften van Vondel, waarvoor hij den dichter niet heeft behoeven te betalen, hebben vrij wat uitgaven beleefd en zijn in aller handen. Pers is rijk geworden en heeft nu ook het voorbeeld gevolgd van alle rijke lieden: hij heeft zijne afbeelding laten maken. Hij wil die in 't koper doen brengen; maar nu moet er een bijschrift onder staan; en tot wien zoû hij zich beter te dien einde kunnen wenden, dan tot Vondel? Ongelukkig heeft hij, die vrij streng Gereformeerd is, den dichter, wiens Arminiaansgezindheid zich in menig bijtend gedicht geopenbaard heeft, sedert een jaar of wat links laten liggen, en aan andere drukkers de eere overgelaten, 's mans pennevruch- | |
[pagina 105]
| |
ten te vereeuwigen. Dit maakt hem huiverig, zijn verzoek tot hem te richten. Maar tot wien zal hij zich wenden? - Hooft is een te groot heer, Coster is nog erger anti-Dortsch dan Vondel, Cats maakt geen bijschriften, Huyghens kent hij niet en, Al 't oov'rige is een hoop, onwaard dat men dien noeme.
Hij heeft dus zijne stoute schoenen aangetrokken en zich, onder inroeping der herinneringen van vroegere vriendschap schriftelijk tot Vondel gewend. Zal deze aan zijn verzoek willen voldoen? Of zal de bode een weigerend antwoord brengen? - Neen, de poëet was altijd in den grond een goedhartig man, zwak genoeg, om zelfs een vijand te verplichten, laaf staan het aan een ouden bekende fe vergeven, dat deze hem wat verwaarloosd heeft. Ha! daar komt de uitgezonden knaap van de oude brug aansnellen: hij heeft een brief in de hand: - het antwoord is ongetwijfeld gunstig. - ‘De gebiedenis van Sinjeur Vondel,’ zegt de jongen, terwijl hij, voor den luifel stilstaande, den brief aan zijn meester overhandigt; ‘en UEd. had maar te kiezen.’ - ‘Hij zendt mij keuze, Brecht!’ roept Pers verheugd uit, terwijl de knaap zijn weg vervolgt en in de steeg verdwijnt, om zoo in het achterhuis te geraken. Met driftige nieuwsgierigheid breekt Pers den brief open: ‘Twee bijschriften in plaats van een!’ - En terwijl vrouw en kinderen de hoofden samen steken, om toe te luisteren en hij het zijne naar hen overbuigt, ten einde het gewoel op straat den klank zijner stem niet te machtig zij, begint hij te lezen: Vernuftigh volck, die steeds bepropt uw ruyme winckels....
- ‘Ik ben nieuwsgierig wat hij op winckels zal doen rijmen,’ zegt Anna, de oudste dochter. | |
[pagina 106]
| |
- ‘Wel: kinckels,’ zegt haar broeder Pieter. - ‘Stil kinderen! valt vader niet in de rede,’ zegt hunne moeder, en Pers hervat: Vernuftigh volck, die steeds bepropt uw ruime winckels
En kleed in 't parkament de beenen noch de schinckels
Maer 't breyn der geenen die met letters sijn gedoopt....
- ‘Hij alleen kan toch zoo iets vinden!’ roept Pers uit, met lezen ophoudende. - ‘Ik versta 't niet recht,’ zegt zijne vrouw, eenigszins verlegen. - ‘Wel Moeder! 't is dunkt mij vrij duidelijk,’ hervat Pieter; ‘met het vernuftigh volck bedoelt de dichter de drukkers, die hunne winkels volproppen met boeken, en die niet de beenen en schinckels, dat is het lichaam - maar wel het brèin, d.i. de denkbeelden, van hen, die den letterdoop ontvingen (die tot auteurs geboren zijn), kleeden met perkament, of, als wij zouden zeggen: in druk uitgeven.’ - ‘Ei! ei!’ zegt Moeder. Pers vervolgt: Komt en siet Perssius uw glori, hoogh geseten,
Een goedkeurend knikje: de man was er niet weinig mede gestreeld, dat Vondel hem nog steeds den roem der boekverkoopers achtte: Die midden in het choor der Hollandsche Poëten....
Weder een vroolijke lach op het gelaat: hij had niet verwacht, dat Vondel hem in het koor, en nog wel midden in het koor der dichters plaatsen zoû. Met 't drucken van sijn rijm, veel geld te samen hoopt.
Hier verdwijnt de glimlach en maakt plaats voor een | |
[pagina 107]
| |
zuur gezicht. ‘Hm!’ zegt Pers, wat gaat het den lieden aan, of ik geld verdiene of niet?’ - ‘Wel!’ merkt zijne oudste dochter aan: ‘'t is toch altijd iets vleiends, wat de dichter hier zegt, door te doen uitkomen, hoe groot het debiet van vaders werken is.’ - ‘Nu ja!’ hervat Pers: ‘dat kan wel zijn; maar toch.... dat geld samen hoopen en dat nog wel met mijn rijm, alsof ik dat bij voorkeur drukte.... ik weet niet; maar ik ben het met mijzelven te nauwernood eens of ik den regel als eene hoffelijkheid dan wel als eene spotternij moet aanmerken.’ - ‘En nu het andere bijschrift?’ zegt Pieter. Pers leest: Ghy burgers en ghy vremden,
Dit 's Perssius van Embden.
Sijn beeld na Phebus swijmt,
't Sij dat hij dicht of rijmt,
Die sijn boecken, en prenten
Op 't dierste weet te venten.
Hier zien vader en kinderen elkander eene poos stilzwijgend aan; want wederom weet geen hunner of de laatste regels moeten worden opgevat als eene lofspraak, waarbij te kennen gegeven wordt, dat Pers boeken verkoopt, die veel waarde bezitten, dan wel als een verwijt, dat hij ze den lieden duurder aansmeerdt dan wel behoort. - ‘Joost heeft mij beet gehad,’ zegt eindelijk de boekverkooper, terwijl hij het papier bij zich steekt, ‘en het mij ingepeperd, dat ik in de laatste jaren niets meer voor hem druk.’ Het portret kwam - zonder bijschrift - in 't licht. |
|