Romantische werken. Deel 22. Verspreide opstellen. Deel 2
(1872)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 84]
| |
niet, lieve Lezeres! dat deze put eenige gelijkenis liebbe met dien op ‘'t Nieu en Vermakelijk Gansebort’, en dat ik er u in zal laten verblijven tot een ander kome en u verlosse; deze put - of liever het huis, dat er zijn naam naar draagt - wordt wel druk bezocht, maar niemand verwijlt er lang, althans zelden langer dan hij er noodig heeft. Die put is een welbeklante boekwinkel, met eene eigen drukkerij daarnevens, en de werken, die uit die boekerij voortkomen, prijken dan ook, evenals het huis, met een put op hun voorgevel of titelblad. Die werken - althans vele van hen - hebben het huis overleefd en ook heden ten dage is er niemand, die eene boekerij van eenigen omvang bezit en daarin ééne kast, bijzonder aan Hollandsche letterkunde gewijd, en die daarin geen ‘putjes-edities’ heeft staan.... doch ik zoû bijna vergeten, dat wij op onze wandeling niets van den hedendaagschen tijd willen weten, dat wij ons niet in de negentiende eeuw bevinden, maar in de zeventiende, en dat wij de boeken, waar ik van sprak, niet behoeven te gaan zoeken in uwe of mijne bibliotheek, daar wij er ruimen voorraad van kunnen vinden achter de toonbank van den eerzamen poorter Abraham de Wees, met wien wij u thans willen doen kennis maken. Ziet, daar staat hij zelf in zijn winkel, een kloek en wakker man, wiens gesloten lippen en gerimpeld voorhoofd vastberadenheid, wiens levendige oogen scherpzinnigheid teekenen. Wel is De Wees geen man van diepe geleerdheid en veel omvattende kennis, gelijk zijne gildebroeders De Blaeuwen: evenmin zelf dichter of historieschrijver, gelijk zijn gildebroeder Dirk Pietersz Pers; maar hij bezit dien smaak, of althans dat doorzicht, dat in zijn vak onmisbaar is, en waardoor men, bij den eersten vluchtigen blik, in een handschrift geworpen, weet te onderscheiden of het de moeite van 't drukken loonen zal of niet: en daarom | |
[pagina 85]
| |
komt er dan ook zelden of nooit iets uit de persen van De Wees te voorschijn, dat geen koopers vinden zoû: of liever - want men heeft allerlei slag van koopers - niets, dat lieden van smaak geheel onbevredigd laat. En dan, in de tweede plaats, zonder juist smaak te hebhen in veelomvattende, gewaagde ondernemingen, is De Wees niet de man, die zich om eenige kleingeestige overweging zoû laten afschrikken datgeen te drukken en uit te geven, wat hij inderdaad verdienstelijk acht. Twee eigenschappen kenmerken hem alzoo, die hem de achting van het lezend publiek moeten verwerven niet alleen, maar ook aan den talrijken hoop schrijvers, dien Amsterdam bevat, niet weinig ontzag inboezemen. ‘Niet iedereen mag het te beurt vallen, Korinthe te bezoeken,’ zegt het oude Latijnsche spreekwoord; evenzoo geniet niet zoo maar iedereen het voorrecht, dat de voortbrengselen van zijnen geest - of liever van zijne pen - op de persen van De Wees worden toegelaten: de samenflanser van duistere en onverteerbare vertoogen, de galachtige vervaardiger van pamfletten, die zich alleen door hatelijkheid onderscheiden, de schrijver van berijmd bombast of van watermelkverzen moge elders zijne papieren kinderen ter markt brengen; - bij De Wees zal hij vruchtelooze moeite doen. Maar daarentegen zal de man van bekwaamheid en vlijt, die de vruchten van nauwgezetten arbeid tot een welgeördend geheel verzameld heeft, de welsprekende redenaar, die tegen de dwaasheden der eeuw of de verkeerdheden in het bestuur te velde trekt, de waarachtige dichter, wiens geheele ziel zich in zijne zangen uitstort, zeker zijn, niet alleen een goed onthaal bij De Wees te ontvangen, maar ook in hem een wakkeren, een trouwen, een dankbaren vriend te vinden, die het ook dan zal blijven, als het eens gebeuren mocht, dat, ten gevolge van omstandigheden die nimmer te voorzien zijn, de uitgave, die alleen voordeel scheen te beloven, den | |
[pagina 86]
| |
uitgever op schade en onaangenaamheden kwame te staan. Uit dit een en ander volgt, gelijk men denken kan, dat ieder er prijs op stelt, De Wees tot uitgever te hebben, en dat het bloote feit eener uitgave bij De Wees reeds eenigszins als een patent van bekwaamheid geldt, wat hem, die 't bekomt, al dadelijk - op goed geloof af - bewonderaars, en vooral benijders, verwekt. Heden - ik mag hier in 't voorbijgaan den lezer wel waarschuwen, dat wij 't jaar 1646 schrijven - heeft De Wees juist uitgeleide gedaan aan een dier schrijvers, wier voortbrengselen hem welkom zijn, aan een dichter, en wel aan den zoodanige, die bij hem boven al de rest staat aangeschreven. 't Spijt mij, dat de man, dien ik bedoel, juist al vertrokken en uit het gezicht is: hij is altijd der beschouwing waard: maar troost u, lezer! geef ik u hier zijn portret niet, 't is, omdat ik het reeds meer dan eens voor u heb gemaakt, en niet in noodelooze herhalingen wil vallen: gij kunt het, indien gij 't naslaan der moeite waardig acht, in ‘Johanna Vossius’ vinden, waar ik den maneen tiental jaren jonger - of in ‘Een bedrukte vader’, waarin ik hem een tiental jaren ouder - dan hij thans is, heb afgebeeld. Abraham de Wees neemt, met een oog, dat van genoegen tintelt, het handschrift, dat hem de dichter gelaten heeft, naar de binnenkamer mede, zet zich, tegenover zijne huisvrouw, aan de gladgewreven eikenhouten tafel neer en zegt met een blijmoedig gelaat: ‘Weêr een treurspel, moeder! dat mij Van den Vondel gegeven heeft om te drukken.’ ‘Ei zoo, vader!’ zegt zijne wederhelft, de oogen even van haar breiwerk opslaande: ‘en wat is de titel?’ ‘Maria Stuart,’ antwoordt haar man, terwijl hij het handschrift voor zich op tafel legt, en er hier en daar reeds eene bladzijde van doorloopt met dien vluggen en vasten blik, welken eene aangeboren gave des onderscheids, | |
[pagina 87]
| |
door langdurige oefening versterkt, hem heeft doen verkrijgen. ‘Maria Stuart!’ herhaalt zijne echtgenoote op een toon, die niet zonder bezorgdheid is. ‘Ja, - en voorwaar, de man heeft in lang niets geschreven, dat hier bij haalt: - luister maar eens’ - en den vinger brengende aan eene der plaatsen uit het dichtstuk, welke juist zijne aandacht getrokken had, leest hij overluid: ‘Ontfangt dees bron der marteladeren
Ghy Engelen, nu treet
Haar tegen: zij vergeet
Haar volck en vaders huis,
Gesproten uit Ferguis,
Dien ouden stam, en hondert vaderen;
Al koningen, van Godt geschapen
Ten scepter, ingewijt
In 't aenzicht van den Nijt,
Gezalft van eeuw tot eeuw.
O roode koningsleeuw
In 't gouden velt van 't Schotsche wapen,
Hoe durven ze uw Leeuwin benaeuwen.
Hoe ziet men haar zoo tam
Veranderen in een lam,
Sneeuwit van vacht en vloek,
Verscheuren door den wrock
Der Luipaerdinne, scherp van klaeuwen.
‘Welk eene zeggingskracht! welk eene keus van woorden!’ vervolgt De Wees, in verrukking: ‘en hoe weet de man voor elke rei telkens eene nieuwe maat te vinden, altijd aan het onderwerp zoo eigenaardig gepast. Zie, Maaike! nog wordt de man niet op prijs gesteld, gelijk hij verdiende.’ ‘Heel mooi, heel mooi,’ zegt Maaike, wier gelaat intusschen zoozeer geen bewondering als toenemende onrust | |
[pagina 88]
| |
teekent: ‘maar die “Luipaerdinne”, daar zal waarschijnlijk Koningin Elizabeth meê bedoeld worden?’ ‘Ja gewis, en zie eens - hier noemt hij haar voluit, zonder eenige toespeling:’ - en wederom leest hij: ‘Marie, uit Jesses stam geboren,
En tot een rijcker kroon gekoren,
Dan David droegh in 't Jootsche Rijck,
Marie in ootmoet hoogh verheven,
Van vreught en blyschap aengedreven,
Bezoeckt haar nicht in Arons wijck.
Elizabeth, tot Godt genegen,
Schiet op en vlieght Marie tegen,
Omhelst en kust die groote Nicht,
Aenschouw dit hartelijck verlangen,
Hoe ze in elkanders armen hangen,
Hoe liefde bloet aan bloet verplicht.
Marie, uit Stuarts stam geboren,
En tot een rijcker kroon gekoren
Dan Henrik droeg in 't Engelsch Rijck,
Marie, in rampspoet hoogh verheven,
In druck en ballingschap gedreven,
Neemt tot haar Nicht in noot de wijck.
Elizabeth, tot wraeck genegen,
Blijft pratten, zent heur wachters tegen,
En vangt en spant die groote Nicht;
Zy laetse twintigh jaer verlangen
En tusschen hoop en doodschrick hangen:
Want staetzucht past op bloet noch plicht.’
Hier kan Maaike zich niet langer inhouden, en, hare breikous voor zich op de tafel leggende: ‘En zulje dat waarlijk drukken en uitgeven, vader?’ vraagt zij, haar man ernstig in de oogen ziende. ‘Wel zeker zal ik,’ antwoordt deze: ‘en waarom zoû ik niet?’ ‘Wel!’ herneemt zij: ‘mij dunkt, dat je dit van mij niet behoeft te vernemen. Zal de Regeering het toelaten, | |
[pagina 89]
| |
dat men aldus de deugden van de Katholieke Maria ophemelt en uitvaart tegen de Protestantsche Elizabeth, die nog wel in haren tijd een bondgenoot van de Heeren Staten is geweest?’ ‘Nu, nu!’ merkt De Wees aan, met een glimlach: ‘Maria was de grootmoeder van Karel Stuart, hun tegenwoordigen bondgenoot.’ ‘Ik kan er niet meê schertsen,’ herneemt Maaike: ‘je weet beter dan ik, dat de Heeren Staten zich aan dien bondgenoot niet het minst gelegen laten liggen, en alles doen wat zij maar kunnen om dien Kromwel en zijne Puriteinen te vriend te houden: - wat schande genoeg is.’ ‘Welnu,’ zegt De Wees: ‘is het dan niet hoog tijd, dat zich een stem verheffe tegen die schandelijke politiek der Staten, en de partij neme van het verdrukte Koningschap en van 't ware geloof, en is het mijn plicht niet, als goed Katholiek, zulks te bevorderen?’ Ik heb vergeten te zeggen, dat De Wees tot hetzelfde geloof behoort, waartoe Vondel zes jaren te voren was overgegaan, en dat het dan ook sedert dien tijd is, dat de dichter bij hem zijne werken drukken laat, terwijl hij vroeger doorgaans andere uitgevers gebezigd had. ‘Van den Vondel heeft al genoeg geijverd voor beiden,’ hervat Maaike: ‘en al zet hij geen pen meer op 't papier, niemand zal hem ten laste leggen, dat hij traag geweest is in 't vervullen van zijne taak; - maar ik wenschte, dat hij zijn verstand meer gebruikte en niet zoo tegen de andersdenkenden uitvoer: dat verbittert maar en doet per slot meer kwaad dan goed aan de zaak: - hij loopt waarlijk al genoeg in den kijker: en 't zal met hem wezen: de kruik gaat zoolang te water, totdat ze breekt. Hij sleept er u ook op een mooien dag nog bij in.’ ‘Nu!’ zegt De Wees: ‘ik ben immers altijd voorzichtig en ik heb zelfs zijn “Grotius Testament” niet willen | |
[pagina 90]
| |
drukken. 't Boek ziet er dan ook nu netjes uit!’ voegt hij er bij, met een glimlach van verachtend medelijden. ‘Och kom!’ zegt Maaike: ‘vertel mij daar niets van: zoo je 't niet gedrukt hebt, vadertje! 't is heel eenvoudig, omdat het geen spijs voor uw mond was, en volstrekt niet uit vrees voor de gevolgen. - Ik kan maar niet begrijpen, hoe je liefhebberij hebt je de Heeren Staten tegen te maken, die je toch telkenreize noodig hebt. Ze hebben je nog privilegie gegeven voor 't drukken van den vertaalden Virgilius: en mij dunkt, dan moest je hunlui van uw kant nu geen reden tot misnoegdheid geven.’ ‘Zeker, privilegie zullen de Staten mij voor dit werk van onzen vriend Joost wel niet verleenen; - maar we zullen er ook niet om vragen. De Altaergeheimenissen zijn in der tijd gedrukt “te Keulen, in de nieuwe Druckerye”, en wij zullen de Maria Stuart ook te Keulen laten drukken; maar, voor de verandering “in d' oude Druckerye”. Ik heb dat al met hem beklonken.’ ‘Als of het er iets toe deed,’ hervat zijne vrouw, ‘of je naam al dan niet op den titel te lezen komt; niemand laat zich daardoor bedotten: en iedereen weet zeer goed, dat die vermelding van Keulen maar voor de leus is, en dat het een zoowel als het ander, hier te Amsterdam bij u gedrukt wordt. Doch 't helpt niet of ik er verder over spreek: ik ben maar eene domme vrouw, die geen verstand van zaken heb, en ik zal dus best doen maar te zwijgen. Intusschen, 't zoû mij hard verwonderen, als je geen verdriet had van dat stuk.’ ‘Van den Vondel heeft mijn woord,’ zegt De Wees, die wel beseft, dat verdere redetwist tot niets goeds zoû leiden en dat hij daaraan alleen een eind kan maken, door het aanbrengen van een zoogenaamden dooddoender, die voor 't overige het punt van geschil in 't midden, en de over en weêr gebezigde argumenten in hunne waarde laat. | |
[pagina 91]
| |
Wij zullen hier evenmin beslissen, in hoeverre De Wees, indien hij door geene belofte verbonden ware geweest, wel of kwalijk zoû gehandeld hebben, met in deze zaak zijn eigen hoofd te volgen en den raad zijner vrouw in den wind te slaan. Maar zeker is het, dat in soortgelijke - ja ik durf zeggen in alle - omstandigheden van gewicht, de vrouw een inzicht in de toekomst heeft, waarvan zij zelden volkomen rekenschap kan geven, doch dat nimmer faalt: een door alles heen dringenden blik, die den man ontbreekt. - En ook deze reis bleek het, dat Maaike zich in haar voorgevoel niet bedrogen had. De Maria Stuart kwam in 't licht, en zoo de vorm van dit heerlijk dichtstuk algemeen voldeed, de inhoud gaf geen kleinen aanstoot: de dichter werd voor 't recht betrokken en in eene boete van honderd tachtig gulden verwezen. - Wel is waar, men moeide De Wees niet; doch deze, niet willende, dat de dichter schade lijden zoû bij een werk, waar de boekverkooper voordeel uit trok, zond het geld aan den Schout. Zijne vrouw was edelmoedig genoeg om deze handelwijze van haren man goed te keuren, en zelfs - wat sterker is - hem niet te herinneren, ‘dat zij toch gelijk had gehad.’ Ja, wat meer is, zij bleef er geen wrok jegens Vondel over koesteren, en toen zij in 1654 na den dood haars mans diens zaken op haren naam voortzette, toonde zij zich even gretig als hij 't geweest was, om des dichters werken te drukken en uit te geven. Nog bijna eene eeuw bleven de boekhandel en de drukkerij in hetzelfde erf en door leden van hetzelfde geslacht uitgeoefend en, door het voortdurend herdrukken van Vondels werken, 's dichters naam en die van De Wees aan elkander verknocht. |
|