Romantische werken. Deel 22. Verspreide opstellen. Deel 2
(1872)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 69]
| |
der Warmoesstraat; doch tevens doet onze verbeelding een reuzestap. Wij denken de Beurs weg - waarin echter voor velen onzer, die haar hebben zien bouwen, juist het bezwaar niet zal gelegen zijn - en de Groote Vischmarkt terug: - ook dit gaat nog; - maar wij springen van de vijftiende eeuw naar de laatste helft der zestiende vooruit: - en dan ontdekken wij tegenover den steiger van het Damrak, waar de zeevisch aangevoerd en gelost wordt, een huis, op welks top de gril des stichters of des bouwmeesters een mol heeft afgebeeld. Zonderling gewis is de overgang, dien wij maken van het werktuig, dat den slecht ziende het gezicht teruggeeft, op het viervoetig diertje, dat tot zinnebeeld der blindheid strekt. Maar niet minder groot dan het onderscheid tusschen een bril en een mol, is dat tusschen den man, die 't voorwerp onzer beschouwing geweest is en den man, dien wij thans doen optreden. Het is Maandag, de zes-en-twintigste Mei 1578. Van achter de in lood gezette vensterruiten van zijn bovenhuis, gluurt meester Hendrik Dirkszoon naar den Dam. Het is daar op Maandag altijd druk en woelig, de boeren en buitenlieden zijn er als altijd met kaas en zuivel op de markt: en de waagdragers zijn er bij de hand aan de in 1560 voltrokken nieuwe Waag. Doch het schijnt deze reis of er geen kooplust bij de burgers, geen werk voor de waagdragers bestaat: en de bonte menigte, op het plein verzameld, woelt en loopt heden niet heen en weder als op gewone marktdagen; integendeel heerscht eene doodsche stilte bij den volkshoop, die in dichte groepen afgedeeld, de oogen doorgaans stijf gevestigd houdt op het stadhuis daar tegenover, en met gespannen aandacht schijnt af te wachten wat er gebeuren zal. Maar die stilte, die onbeweeglijkheid zijn onheilspellend, meer dan eenig gejoel of straatrumoer. Zij schijnen bij die scharen eene eenstemmigheid van bedoelingen, een bepaald overleg, eene vastheid van wil te ver- | |
[pagina 70]
| |
kondigen, die niet licht voor overreding, moeielijker nog voor geweld zullen wijken. En inderdaad, het bericht, hetwelk die volksmenigte te gemoet ziet, zal van overwegend gewicht zijn; want daarvan zal afhangen of Amsterdam - om de geijkte uitdrukkingen van die dagen te bezigen - Paapsch blijven of Geus zal worden. Sedert dat, in Februari, de stad, na alleen gedurende jaren lang in Holland het gezag des eigenmachtigen Konings te hebben gehandhaafd, eindelijk de ‘satisfactie’ heeft aangenomen en zich gevoegd onder het bestuur der Staten van Holland en des Prinsen van Oranje, is ook hier, als in de overige Hollandsche steden, der gewetensvrijheid plaats gegeven: zij, die om der wille van 't geloof in ballingschap leefden, zijn meerendeels teruggekeerd: de uitoefening van den Gereformeerden Godsdienst mag wederom - mits buiten de stadsmuren - plaats hebben en de bende stadssoldaten, vroeger een gevreesd en krachtig werktuig in de handen eener overheid, die aan Rome en Filips verknocht bleef, staat thans onder oversten en rotmeesters, door Oranje aangewezen. - Maar de verkregene voorrechten en voordeelen stellen de partij der Staatsgezinden nog niet tevreden: zij schijnen hun niet voldoende om 't geleden leed en onrecht te vergoeden, niet in genoegzame verhouding met de stelling, welke zij zich in de meeste overige steden van Holland verworven hebben: en vooral geen waarborgen van duurzaamheid te bezitten. De Stadsregeering, uitsluitend samengesteld uit Roomsch- of Koningsgezinden, wordt, te recht of te onrecht, verdacht gehouden, alleen tijdelijk voor den nood gezwicht te hebben, en enkel naar de gelegenheid uit zien, om den voormaligen toestand te doen terugkeeren. De argwaan jegens haar ontstaan, wordt gevoed door velerlei geruchten, als: dat Don Jan van Oostenrijk schepen van Zweden gehuurd en krijgsbenden te Deventer verzameld zoû hebben om daarmede | |
[pagina 71]
| |
een aanslag op Amsterdam te ondernemen. Daarbij schijnt ook de houding der wethouderschap aan te duiden, dat zij alles behalve gezind is, de voorwaarden van het verdrag, met de Staten aangegaan, op eene milde en onbekrompene wijze uit te leggen. Aan de Gereformeerden was daarbij eene begraafplaats toegezegd binnen de muren, een recht, waar men destijds bijzonder op stond, en dat, volgens de uitdrukking van den Prins, ‘zelfs aan geen hond kon onthouden worden;’ - maar de plaats, door de Regeering tot een kerkhof aangewezen, was in een morsigen achterhoek der stad gelegen, en, in de oogen der belanghebbenden, alleszins afzichtelijk en het doel onwaardig. Ten anderen, bij het verdrag was bepaald, dat de Drie Schutterijen (de Oude, de Hand- en de Voetboogschutterij) weder zouden worden opgericht; en allen, die daar vroeger deel van uitmaakten, dus ook de teruggekeerde uitgewekenen, daarin hunne plaats hernemen; doch er was geschil ontstaan tusschen de wethouderschap en de afgevaardigden der Staten, welke laatsten begeerden dat de Schutterijen in zes Vendels zouden worden afgedeeld, dat de Prins en de Staten de Hoplieden en Rotmeesters benoemen zouden, en eene lijst van daartoe geschikte personen aan Burgemeesters ter goedkeuring toegezonden; en nu was, op Vrijdag te voren, in de Vroedschap bij algemeene stemmen besloten, niet te bewilligen in het brengen der Schutterijen onder zes Vendels, en vooral niet onder de opgegeven personen. Maar bij al die meer of min gegronde redenen van ontevredenheid zoû ik er nog eene durven voegen, waar men niet zoo bepaald meê voor den dag kwam en die toch inderdaad de ware was: het vrij natuurlijk verlangen namelijk van de partij, die zoolang de onderliggende geweest was, om de vruchten der behaalde overwinning te plukken en op hare beurt aan 't roer te komen. Het straks genoemd besluit en nog eene andere beraadslaging, op dienzelfden | |
[pagina 72]
| |
23sten Mei gehouden, en waarbij een voorstel, tot vergunning aan de Mennonisten om het Poorterschap te bekleeden, heftigen tegenstand ondervonden en tot geen gevolg geleid had, duidden aan, dat de Regeering tot verdere concessiën ongezind was en vermoedelijk geneigd tot inkrimping der reeds verleende: en zoo was hiervan het gevolg geweest, dat de aanzienlijksten onder de Gereformeerden de hoofden bij elkander gestoken en het besluit gevormd hadden, aan deze staat van zaken voorgoed een einde te maken. Men wil echter den weg der onderhandeling beproeven, en daarom had op Maandagmorgen een Bezending van vijf voormalige uitgewekenen, allen tot de deftigste geslachten behoorende, met Willem Bardes, aan 't hoofd, zich op 't Stadhuis vervoegd, waar op dit tijdstip de geheele Wethouderschap vergaderd was; - en het is de uitslag van dit bezoek, welke de steeds aangroeiende menigte op den Dam is afwachtende. Reeds een paar reizen zijn de leden der Bezending van 't Stadhuis naar de herberg op den Dam, waar de Gemachtigden der Staten zich onthouden, en vandaar weder terug naar 't Stadhuis gewandeld, en dit over- en wedergaan schijnt aan te kondigen, dat men nog verre is van eene voldoende uitkomst verkregen te hebben. Ook meester Henrik Dirkszoon staat, als wij gezegd hebben, het tooneel daar voor hem aan te zien. Reeds meer dan tachtig jaren zijn over 't hoofd diens grijsaards gegaan: maar al is zijn gelaat gerimpeld, al staan zijne oogen dof, al is zijn rug gebogen en zijn lichaam door ouderdom verzwakt, nog is bij hem de geest even wakker, de wilskracht even sterk, als toen hij, in 't jaar 1525, voor 't eerst zijne plaats in de Vroedschap aanvaardde: en, is op 't gelaat zijner bedaagde huisvrouw, in weêrwil van hare reeds verzwakte geestvermogens, de vrees te lezen, dat er iets niet richtig zij, en, al teekent het gelaat zijner | |
[pagina 73]
| |
dienstmaagd verbazing over het ongewone verschijnsel, dat de markt vertoont, meester Henrik heeft nimmer vrees gekend, en hij is te oud geworden om zich over iets meer te verwonderen. - ‘Ik verwachtte dit,’ mompelt hij bij zich zelven; ‘zij hebben mijn raad in den wind geslagen: zij zullen zich zelven de gevolgen te wijten hebben. Zij hadden òf alles moeten toegeven, òf doortastende maatregelen nemen, en de Geuzen voorkomen eer zij door hen voorkomen worden. Nu hebben zij zich groot willen houden - en niet gezorgd, het noodige te doen om aan hunne woorden klem bij te zetten. Zij zullen nu het gevolg zien van hunne halve maatregelen.’ En terwijl hij dus in half hoorbare klanken lucht geeft aan zijne gedachten en voor zich uit blijft staren over dien steeds aangroeienden klomp menschen op het plein, voert herinnering hem onwillekeurig menig tijdperk uit zijn lang en bedrijvig leven voor den geest. Hij ziet zich terug, als knaap, met den hoepel spelende op dat plein, in een tijd, toen men nog aan geen ‘Luiteranye’ dacht, en nog maar alleen zorg voedde voor de wapenen van den Gelderschman: hij herdenkt zijne reizen, zijn studietijd, zijne terugkomst, zijne eerste handelingen als Lid van de Vroedschap: de woelingen der Wederdoopers en zijn ijver tegen al wie van ketterije verdacht werd: hij doorleeft de dagen van zijn Burgemeesterschap, en nog kan hij zich niet onthouden van een glimlach, bij de gedachte, hoe hij, in 1545, toen de uitvoer van het koren overal verboden werd, de afkondiging van het plakkaat te Amsterdam weêrhouden heeft, door te bestellen, dat bij de opneming, de voorraad, in de stad aanwezig, dubbel werd opgegeven dan die werkelijk was, en hoe hij, in 1553, ettelijke duizenden der opgebrachte bede in zijne, in plaats van in de Landskas, had weten te doen overgaan. Hij ziet weêr voor zijne oogen het schavot opgericht: hij is opnieuw, als van 1549 tot | |
[pagina 74]
| |
1552, getuige van het verbranden en versmoren der Wederdoopers, en hij haalt de schouders op, bij de overweging, dat, indien de Wethouderschap maar even kloekhartig was als in die dagen, en een vijftigtal uit dien hoop, die thans op den Dam vergaderd is, vatten en, ‘anderen tot exempel’, op liet hangen, de overigen wel stil naar huis zouden gaan. Maar ook zijne twisten met Schout Bardes komen hem voor den geest: hij weeft nogmaals in zijne gedachte met den Pastoor der Oude Kerk het net, dat hij dien geheimen vijand spannen zal: hij onderhoudt zich nogmaals met zijne medeplichtigen: Geele Fij, Volkje Willems, den Notaris Kees Maartszoon, den Slijper Arie Janszoon, die, door zijn goud of zijne beloften bekoord, den Schout en zijne huisvrouw valschelijk beticht hebben van Wederdooperije: - en al is de valschheid dier beschuldiging toen bewezen geworden, en al heeft hij, als verdacht van omkooping, jaar en dag gevangen gezeten, en al heeft hem die zaak schatten gekost, men heeft hem toch eindelijk weder moeten ontslaan; en, terwijl Volkje in de gevangenis is overleden, Fij op jammerlijke wijze ter dood gebracht, de Pastoor en de Notaris gebannen, de Slijper bovendien gegeeseld zijn, is hij de eenige geweest, schrander genoeg om te zorgen, dat er geen bewijs tegen hem te vinden ware: en wederom glimlacht hij bij de herinnering, dat hij toch nogmaals, na dien tijd, tot de Burgemeesterlijke waardigheid verheven is geworden: en dat, al was de Schout te dier gelegenheid den hem gespannen strik ontgaan, hij, Henrik, zich toch later op Bardes heeft zien wreken, toen die ongelukkige, op zijn ouden dag voor den Bloedraad geroepen, de felste pijniging en geeselingen heeft moeten doorstaan, en zijn leven in armoede en waanzin geëindigd heeft. - ‘Maar wat booze geest,’ zoo peinst hij, ‘heeft nu den zoon van dienzelfden Bardes naar Amsterdam gevoerd? | |
[pagina 75]
| |
dien zoon, zijn vader zoo gelijk in houding, in wakkerheid, in beleid: daarbij, Luitenant van Sonoy, vraagbaak der oproerige Geuzen, en thans - aan 't hoofd der Bezending, die daar binnen op 't Stadhuis is. - Zoû die zoon op zijne beurt wraak komen nemen over 't onrecht, zijn vader aangedaan?’ Bij die vraag glimlacht Mr. Henrik Dirkszoon niet: hij ziet ernstig voor zich heen: hij is door den schakel zijner overpeinzingen tot den tegenwoordigen tijd teruggevoerd en berekent de kansen: hij laat zijn oog nogmaals over de volksmassa weiden, en, al hebben de meesten den rug naar hem toegewend, en al kan hij nauwelijks iets dan hoeden, mutsen en kapers onderscheiden, toch is zijn oog geoefend genoeg om vriend en vijand uit elkander te kennen. ‘Veel zwarte mantels en stijve halskragen! niet eene enkele monnikskap!’ Ziedaar wat een vlug rondgeworpen blik hem bespeuren doet. ‘Waar zitten zij, die geestelijken, die minderbroeders vooral, die zich nog maar drie dagen geleden op alle hoeken van straten en pleinen zoo dapper lieten gelden? - Eer dat het huis instort, vlieden al de muizen. Slechte voorteek enen van wat volgen moet.’ - En nogmaals mompelt hij wrevelig bij zich zelven: ‘die dwazen, met hunne halve maatregelen! O, dat ik eene week maar Schout ware geweest! - Ha! daar slaat de trom! zouden zij werkelijk de markt schoon doen vegen?’ En, inderdaad, uit de Kalverstraat komt, met klokslag van elve, de Bezetting met slaande trom en wapperende vendels aangerukt; doch de verwachting, die de Oud-Burgemeester een oogenblik gekoesterd had, wordt te leur gesteld, de volksmenigte opent, waar de krijgsknechten zich vertoonen, hare dichte rijen: de bezettelingen, tot voor het Stadhuis genaderd, deelen zich in vier Vendels: elk van deze begeeft zich naar zijne standplaats, op een der hoeken van den Dam, en zet de musketten en hellebaarden | |
[pagina 76]
| |
bij den voet; terwijl hunne Hoplieden - Rodenburg, Jonkhein, Visscher en Duin - zich binnen 't Stadhuis begeven. ‘Zij zijn het met de muiters eens,’ zegt Mr. Henrik bij zich zei ven: - ‘indien Burgemeesteren voortgaan de rol van Brutussen te spelen, is het uit met hun gezag.’ ‘Zal ik het eten opdoen, meester?’ vraagt Stijntje, die, ofschoon de gewone tijd van te middagmalen reeds verstreken is, nog getalmd heeft met die vraag: maar toch zoû zij vreezen, van plichtverzuim beschuldigd te worden, indien zij die nu niet deed. ‘Eten!’ herhaalt Mr. Henrik; ‘nu ja,’ zegt hij bij zich zelven: ‘misschien voor 't laatst. - Wel zeker!’ vervolgt hij overluid; want de vastberaden man wil voor vrouw en dienstmaagd den indruk bedekken, die 't geen daar ginds plaats heeft bij hem verwekt: ‘het is meer dan tijd.’ - En bedaard vergezelt hij zijne vrouw naar de binnenkamer, beneden, waar weldra de brij op tafel staat te dampen. Eerst wanneer zij gezeten zijn, en hij eenige lepels van de heete pap heeft binnengeslagen, zegt hij op den meest natuurlijken toon tot de dienstmaagd, die aan 't lager einde der tafel is gezeten: ‘ga eens naar boven, en zie, of alles nog op de markt is als zoo even. Gij komt mij waarschuwen als er iets gebeurt. Zoodra ik gedaan heb met eten, kom ik zelf, en dan kunt gij op uwe beurt uw deel krijgen.’ Stijntje, bij wie op dit oogenblik de trek tot eten minder groot is dan die om te weten wat er voorviel, legt haar lepel neêr en voldoet zonder aarzelen aan den last, die haar gegeven is. Bedaard eindigt de Oud-Burgemeester zijn maal, onderhoudt zelfs zijne vrouw, bij wie hij alle ongerustheid wil doen verdwijnen, over onverschillige zaken, waarschuwt haar, dat hij ‘misschien wel op 't Stadhuis zal worden geroepen,’ en begeeft zich weder naar boven. Weinig verandering brengt hem het tooneel aan, | |
[pagina 77]
| |
dat hij voor zich heeft. - Alleen ziet men, hoe de huislieden, daar de klok van twaalve op handen is, zich bezig houden met hunne kaas en zuivel van de markt te nemen, en zich langzamerhand verwijderen. De ruimte, die een oogenblik, ten gevolge van hun vertrek, ontstaat, doet hem iets ontdekken, dat hij tot dien tijd niet bespeurd had, een aantal wolzakken, die tegen de Waag liggen. - ‘Indien Schout Hollesloot half zooveel verstand had als goeden wil,’ denkt hij, ‘dan had hij die zakken niet dáár, of althans niet dan onder goede bewaking laten liggen. Wolzakken kunnen van dienst zijn, en ik heb ze in 't jaar 35 met goed gevolg tegen de Wederdoopers helpen bezigen; - Maar de Regeering moet zorgen, dat zij er zelve gebruik van make en men ze niet tegen haar aanwende.’ Weder verloopt er eenige tijd: de middag is lang voorbij, de markt van boeren en zuivel ontledigd, en nog staat de volksmenigte op 't Stadhuis te staren; doch een dof en ontevreden gemurmel begint hier en daar te ontstaan, eerst flauw, maar allengs meer hoorbaar en luider en luider; en het ruischt eerlang over de markt als koren, dat door den wind bewogen wordt. - Maar ziet! wat gebeurt er, dat op eens overal dat gerucht zwijgt en wederom door diepe stilte vervangen wordt? ‘Meester! meester!’ roept Stijntje, die reeds lang hare brij ingezwolgen, den disch geruimd en zich weder naar boven gerept heeft; ‘daar komt iemand op de pui om af te lezen. Maar 't is de Sikkertaris niet. Wie het wezen mag?’ ‘'t Is Guillaume du Jardin:’ zegt de grijsaard, wiens oogen, gelijk meer bij oude lieden het geval is, naarmate zij zwakker worden om van nabij te zien, voorwerpen op verren afstand des te scherper onderscheiden: ‘het treurspel zal een aanvang nemen.’ En inderdaad, het is Du Jardin, een der leden van de | |
[pagina 78]
| |
Bezending, die, op de pui naar voren tredende, zijn hoed aflicht en dien terstond weder opzet. Dit teeken moest strekken, om zijne medestanders te waarschuwen dat Burgemeesteren blijven weigeren aan den wensch der Bezending te voldoen en er met redenen niets te winnen is. Henrik Dirkszoon kan natuurlijk de beteekenis van het afgesproken sein niet weten, doch hij raadt die uit den kreet van verontwaardiging, die van den Dam uit duizend monden oprijst, uit het dreigend opheffen van gebalde vuisten, uit het zwaaien van hoeden en mutsen. En zie, daar treedt Hopman Jonkhein ten Stadhuize af; hij slaat de handen uit elkander, hij spreekt tot de omstanders - (Henrik mag zijne woorden gissen, verstaan kan hij ze niet): - hij haast zich naar zijn Vendel. Wat zal er nu gebeuren? De bende stelt zich in beweging en trekt op naar de Sint Katrijne kerk. ‘Bewaar ons!’ roept Stijntje, ‘daar gaan de soldaten de kerk plunderen.’ ‘Neen,’ zegt Henrik bedaard, ‘zij gaan die tegen plundering beveiligen. - Te sterker bewijs, dat hier een wel overlegd en geordend plan bestaat,’ voegt hij er halfluid bij. Paf! - vanwaar kwam dat musketschot? Uit een der vensteren van de Waag, binnen welke eenige soldaten der bezetting post houden, stijgt de rook van 't kruit omhoog. - Een luid en hoorbaar sein, dat het zichtbaar sein van Du Jardin schijnt te beantwoorden. En werkelijk; daar begint op eens de storm, waarvan die langdurige stilte de voorbode geweest was, in volle woede los te breken. ‘Oranje boven! Vive de Geus!’ klinkt het van alle zijden: tal van matrozen bersten de stegen en kroegen uit, wapperende vlaggen rond zwaaiende: daar toonen er zich al meer en meer, of zij uit den grond komen gerezen. - Volk van alle slag, arbeiders, ambachtslieden, winkeliers, kooplieden, vereenigen zich als door een tooverslag onder bepaalde | |
[pagina 79]
| |
hoofden; een deel holt den Vijgendam op, de Halsteeg in, naar 't Bushuis aan het einde der Hoogstraat, om het geschut te halen: terwijl rapen anderen steenen en smijten die naar de ijzeren traliën der vierschaar, om de nachtwakers te verdrijven, die men onderstelt, dat vandaar, uit de haakbussen, die er bewaard worden, op 't volk zouden kunnen schieten. - Maar er wordt vandaar geen vuur gegeven: en nu, verzekerd geen weêrstand te zullen ontmoeten, stort de menigte als een stroomende vloed ten Stadhuize in. ‘J.... Maria!’ roept Stijntje, de handen wringende van angst: ‘zij gaan de Heeren vermoorden!’ ‘Wel denkelijk!’ zegt Henrik, met een bitteren lach: ‘en dan wordt het onze beurt,’ voegt hij er in zich zelven bij. ‘Stijntje!’ vervolgt hij overluid: ‘geef mij mijn mantel, mijn hoed en mijn stok.’ ‘Bewaar ons! Meester wil toch niet uitgaan en zich in die confusie begeven?’ vraagt Stijntje. ‘'t Zal er toe kunnen komen,’ antwoordt Henrik: ‘doe wat ik zeg: men moet op alles bereid zijn.’ Zij gehoorzaamt schreiende: hij kleedt zich en plaatst zich weder aan het venster; reeds zijn de wilde gasten, die naar 't Bushuis gegaan waren, met het geschut terug: de wolzakken - als Henrik voorzien had - worden opgenomen en de toegangen daarmede versperd; terwijl de krijgsknechten der Bezetting dit alles aanzien zonder het te verhinderen, en zich vergenoegen met het bewaken der hun toevertrouwde posten. Daar komt een nieuwe troep met luid gejuich en gejoel op den Dam: zij hebben Priesters, Monniken en Leden der Vroedschap in hun midden, wier doodsbleek gelaat doet lezen, dat zij zich op het ergste lot verwachten. - Maar op eens treedt Bardes het Stadhuis uit, door de leden der Bezending gevolgd, en door een drom volks omstuwd: hij | |
[pagina 80]
| |
wenkt, hij deelt bevelen uit: en nu, door hunne Hoplieden voorgegaan, stellen zich de krijgsknechten in beweging, bezetten den toegang van 't Stadhuis, en vormen vandaar af eene dubbele rij, welke men niet zonder moeite de bevende Regenten en Geestelijken doet binnentreden: nogmaals wenkt Bardes en men geleidt den Schout, de Regeerende en Oud-Burgemeesteren het Stadhuis af en tusschen de soldaten in, bij de vorige gevangenen. Telkens treden nieuwe benden gewapende burgers met meer Leden der Vroedschap, en Monniken, op den Dam, die bij de overigen gesteld worden, en wier verschijning telkens met een luid gejubel wordt begroet. - ‘Zij zullen mij toch niet vergeten?’ vraagt Henrik Dirkszoon, halfluid en eenigszins verwonderd zich zelven af, terwijl de vrouwen nevens hem zich uitputten in bittere jammerklachten over hetgeen zij aanschouwen. En, als had men, van het plein af, de gedane vraag verstaan, een twintigtal burgers stelt zich in beweging en komt op het Huis de Mol aangetreden. - ‘Daar zijn zij,’ zegt de Oud-Burgemeester. ‘Stijntje! open de voordeur; 't is beter, dat ik hen te gemoet ga, dan dat zij mij komen halen. Vaarwel, moeder!’ vervolgt hij, zijne, vrouw, die niet recht begrijpt wat er aan de hand is, een kus op de dorre wang drukkende: ‘ik ga naar de Vergadering.’ Intusschen zijn de burgers de voordeur genaderd en staan gereed die met geweld binnen te dringen, wanneer die opengaat, en de de Oud-Burgemeester voor hen staat. Zij doen verbaasd een stap achterwaarts; doch hij treedt in hun midden, en, als bij stilzwijgende overeenkomst, wenden zij gezamenlijk hunne schreden naar het midden van den Dam. Dreigend klinken hem de kreten en verwenschingen in de ooren, die, van achter de rijen soldaten, door een woedend gepeupel worden aangeheven; doch met een | |
[pagina 81]
| |
onbewogen gelaat vervolgt hij zijn weg, totdat hij zich bij zijne lot- en rampgenooten bevindt. ‘Ik dacht waarlijk, dat men mij vergat,’ zegt hij, met een glimlach, terwijl hij zich in 't gelid stelt naast den Oud-Burgemeester Joost Buick: ‘'t schijnt, dat wij het spel kodielje kwijt zijn, mijne heeren!’ ‘Dat kost gij onmogelijk denken, dat de zoon van Schout Bardes u vergeten zoû, meester Henrik Dirkszoon!’ duwt hem eene zware basstem toe. Hij ziet op naar den man, die met bleek gelaat en strenge blikken voor hem staat; een oogenblik is hij verrast; maar ook niet meer dan een oogenblik, en, zich terstond herstellende: ‘Voorwaar, Mr. Willem Bardes,’ zegt hij: ‘ik had u zoo ras niet herkent. - Nu! elk zijne beurt; maar wat zegt het volksspreekwoord: “huimetuit! hoed u voor den weêrstuit.” - Intusschen, maak het kort: want de Heer Buick en ik zijn oude lieden, wien 't lange staan al ras zoû vervelen.’ Bardes antwoordt niet, maar nogmaals met de hand wenkende, geeft hij bevel, dat men de gevangenen weg voere, en de trein stelt zich in beweging. Zoowel Regenten als Geestelijken worden, man voor man, ieder door twee gewapende burgers aan weêrszijden vastgehouden, tusschen de rijen soldaten doorgeleid, en moeite genoeg kost het dezen laatsten, hen tegen de woede van een verbitterd grauw te beveiligen: - ‘Naar de galg met hen! naar de galg, waar zij zoo menig vromen burger aan geholpen hebben! In 't water met de papen! naar de galg met Teeuwis en MeeuwisGa naar voetnoot1), met Joost Buick! en Henrik Dirkszoon! - Neen! de galg is nog te goed voor hen.’ - Deze en dergelijke zijn de onheilspellende kreten, die zij | |
[pagina 82]
| |
in 't voortgaan hooren uitboezemen. Maar zij zijn aan 't Damrak gekomen; hier liggen een aantal schuiten gereed, waar men hen doet ingaan, wederom daarbij dezelfde orde en regelmaat in acht nemende, die deze zonderlinge omwenteling van het begin tot aan het einde kenmerkt. De Wethouderschap, de Leden der Vroedschap, de Pastoors, de Monniken, allen worden soort bij soort in afzonderlijke vaartuigen ingescheept, en men is op 't punt van wal te steken, wanneer het trouwe Stijntje, door de hoop komt dringen en haren meester een pak, in een luier gewonden, ter hand stelt. Het bevat een paar hemden en ander lijnwaad, die de zorgende huisvrouw, zoodra zij van hare dienstmaagd gehoord had, dat haar man ‘uit de stad’ ging, hem nazond. ‘Wat moet dat?’ vraagt Henrik, verwonderd. ‘Schoon linnen,’ antwoordt Stijntje: ‘dat vrouw Barta u zendt.’ ‘Neem 't maar weêr meê,’ herneemt Henrik, terwijl hij lachend het hoofd schudt: ‘ik zal 't wel niet meer noodig hebben. Mijn groete aan de oude vrouw, Stijntje! en zoo gij nu nog op een post voor uw vrijer hoopt, wordt dan Geus, en wendt u tot meester Willem Bardes.’ - Met deze woorden keert hij zich van de schreiende en snikkende dienstmaagd af - en de schuit steekt van wal. ‘Wat meent gij, door dat linnen goed af te wijzen?’ vraagt hem Buick, die nevens hem gezeten is. ‘Wel,’ fluistert Henrik, ‘denkt gij dan, dat men ons tot een bloot spelevaren hier op deze schuit gebracht heeft? Als wij buiten zijn, laat men ons zinken, maak daar rekening op. - En die schelmen hebben de Geestelijke heeren apart gezet, en ons niet eens een Priester gelaten om ons vooraf de absolutie te geven.’ ‘Zult gij dan spotten tot in 't uiterste toe?’ vraagt Buick, wrevelig: ‘waarachtig, men zoû nog eindigen met | |
[pagina 83]
| |
te gelooven, dat hetgeen men u nageeft, waarheid is, en dat gij een anderen meester dient, dan wel behoorde.’ Henrik Dirkszoon haalt de schouders op en zwijgt: - de uitkomst bewijst echter, dat hij zich in zijne berekening bedrogen heeft. De omzetting der regeering moest niemands leven kosten, en zoo was er ook last gegeven, de uitgezette personen aan den Sint Antonies dijk aan wal en op vrije voeten te stellen. Wij, die onze wandeling tot Amsterdam beperken, volgen Meester Henrik Dirkszoon niet verder. Alleen zij er nog dit tot naricht voor den lezer bijgevoegd, dat hij, zich naar Haarlem metterwoon begeven hebbende, aldaar een paar jaren later overleed. Bij zijne uitvaart werd het praatje, waar Joost Buick op gedoeld had, levendiger dan ooit, en verspreidde zich het gerucht, dat de Duivel zijn lijk weggevoerd en een moolik in de kist achter had gelaten. Wij willen hopen, dat het vertelsel logenachtig is, en dat berouw de laatste oogenblikken verzoette, van den kracht- en geestvollen, maar misdadigen Oud-Burgemeester. |
|