Romantische werken. Deel 22. Verspreide opstellen. Deel 2
(1872)–Jacob van Lennep– AuteursrechtvrijTiende Hoofdstuk.
| |
[pagina 63]
| |
paalt voorts ten nooden aan het Sint Elizabeths- of H. Geest-gasthuis, terwijl daarachter en daarnevens - om van een paar stegen en sloppen niet te gewagen, alles is volgebouwd. Evenzeer is de overzijde, tot op de hoogte der Krom-elleboog-steeg, met huizen bezet. Het waaggebouw, dat ik in mijne jeugd te Amsterdam heb zien af breken, bestaat nog niet; ofschoon de stad reeds van Aalbrecht van Beieren het recht der waag verkregen had; doch op de plaats, waar het later kwam te staan, tusschen den Nieuwendijk en 't Water, bevindt zich een aantal woningen: en daaronder treffen wij een huis aan, met een bril in den gevel gehouwen. Met den bewoner van dat huis, waarde lezer! willen wij onze galerij openen. En hij heeft er recht op; want niet een onder de ingezetenen van Amsterdam, die, vóór hem, zich een naam en vermaardheid verwierf, die bij de zijne mochten halen. - Zie! daar treedt hij zijne woning uit. De roode wrong, die om zijn hoofd is geslagen, de violetkleurige tabbert, de rood fluweelen tasch, die aan den gordel hangt, duiden aan, dat hij tot een deftigen stand behoort; maar ook schijnen zijn vijftigjarigen ouderdom en de achtbaarheid van zijn voorkomen hem aanspraak te geven op den eerbied zijner stadgenooten. En werkelijk, terwijl hij zich over straat en naar 't Damrak begeeft, is er niemand van hen, die onder de hooge luifels voor hunne woningen gezeten zijn, die niet oprijst, geen der voorbijgangers, die niet de hand aan de kaproen brengt om hem te groeten; want ieder kent hem en draagt hem hoogachting toe; en, al is Willem Eggert een Gentenaar van geboorte, toch is hij met hart en ziel aan zijne nieuwe woonplaats verknocht; en, zoo hij er zelf welvaart en vermogen vergaderd heeft, hij doet er anderen ruimschoots in deelen. Waar ter bevordering der stadsbelangen, ten nutte der burgerij, ter ondersteuning van armen of lijdenden iets verricht of gegeven moet wor- | |
[pagina 64]
| |
den, daar is Willem Eggert gereed, met raad en daad te helpen: en zoo is het gekomen, dat evenzeer de deftigste magistraat als de geringste dagloonersweduwe hem liefhebben en in eere houden. Doch heden schijnt het, dat men hem met dubbele opmerkzaamheid, met verhoogde belangstelling gadeslaat en, terwijl hij verder is voortgewandeld naar de schuiten, die ginds in 't Water liggen, volgeladen met koopwaren, voor zijne pakhuizen bestemd, is menigeen blijven staan en hem naoogen, en vormen zich groepen van twee, drie en meer personen, die zich blijkbaar over hem onderhouden, terwijl in hunne blikken eene mengeling van verwondering, goedkeuring en tevens van leedgevoel te lezen is. Wat heeft bij hen die tegenstrijdige gewaarwordingen opgewekt? Wat is de reden, dat, nu Eggert, na 't afdoen zijner zaken, huiswaarts keert, enkele meer aanzienlijke onder zijner medeburgers hem staande houden, eenige woorden met hem wisselen, hem geluk schijnen te wenschen, hem de hand hartelijk schudden en toch verslagen van hem heengaan? Zij is deze: voor eenige dagen is aan ‘de Bril’ een ruiter afgestapt, wiens kleed geruit was van zilver en lazuur, 's Graven hoflivrei, en die zich lang met den bewoner onderhield: deze is daarop uit de stad vertrokken en eenige dagen afwezig geweest, en na zijne terugkomst is alras rondgefluisterd, dat Graaf Willem II hem, den Amsterdamschen koopman, had benoemd tot Trezorier van Holland: - en ofschoon nu iedereen erkent, dat niemand beter dan Willem Eggert bij machte zijn zal, den verwarden staat der geldmiddelen van de Graaflijkheid te herstellen, toch treurt ieder bij de gedachte, dat hij Amsterdam verlaten zal; want het is allen klaar, dat hij daar niet zal kunnen blijven wonen, en vandaar de neêrslachtigheid zijner bekenden, nu hij hun vermoeden daaromtrent bevestigd heeft. 't Was reeds een kwaad voorteeken, mompelt men, | |
[pagina 65]
| |
dat hij voor eenigen tijd een slot aan ‘'t ende van de Purmer’ liet opbouwen, om er - naar men toen vreesde - zijne verdere levensdagen te gaan doorbrengen: - en toch, die vrees werd niet bewaarheid en het is, om zijn bedrijvig beroep met een niet min bedrijvig en geenszins met eene welverdiende rust te verwisselen, dat Eggert Amsterdam verlaten zal. Maar wederom hebben twee wandelaars hem aangesproken: en aan deze wil hij blijkbaar, behalve het berfcht van zijn aanstaand vertrek, nog iets wichtigs mededeelen. Hij stapt met hen ‘de Plaetse’ weder op, zijne huisdeur voorbij, over den Nieuwendijk, en.... verwonder u niet te veel, lezer! wij zijn in 't begin der vijftiende eeuw - een daarachter gelegen boomgaard in. Die boomgaard is zijn eigendom; maar hij wil daar eene andere bestemming aan geven en, bij zijn vertrek uit de stad, aan deze een duurzaam geschenk achterlaten. Hij wil haar dien boomgaard afstaan om daarop eene nieuwe kerk te bouwen ter eere van St.-Katrijne, en de middelen, tot dien bouw benoodigd, grootendeels uit zijne beurs bekostigen. Die twee mannen, die met hem gaan, zijn de burgemeesters Symon Sael en Jean Beth. Het geslacht, waartoe de eerstgenoemde behoort, is een van die, welke in het oude rijmpje genoemd worden: De Saelen, de Waelen, de Schaepen, de Ruyschen,
Dat sijn er de oudsten van de dry kruysen.
De naam van den laatstgemelde is wellicht de eenige van dien tijd, die in Amsterdam nog niet is uitgestorven. Aan die beiden maakt nu Willem Eggert zijn voornemen bekend om op dat erf eene kerk te stichten, en met aandacht, eerbied en erkentenis luisteren zij naar 's mans taal. En nu - voltooien wij wat aan de voorstelling ont- | |
[pagina 66]
| |
breekt: nog was Willem Eggert niet naar 's-Gravenhage gereisd om zijn trezoriersambt te aanvaarden, of de peereboomen in den boomgaard waren omgehouwen, tal van arbeiders brachten de mastboomen aan, die in den drassigen bodem geheid zouden worden en waarop de kerk zoû komen te rusten. Willem Eggert voldeed aan de verwachtingen, door den Graaf van hem opgevat: hij herstelde den toestand der geldmiddelen en oogstte er den dank voor in zijns meesters, die hem met gunstbewijzen overlaadde, hem met het slot en stedeken van Purmerende, het aangelegen Purmerland en de dorpen Neck en Ilpendam beschonk, en zijne zoons tot ridders sloeg. Maar tevens verwierf hij zich den haat van 's lands edelen, naijveríg op den eenvoudigen poorter, die, als zij, aan 's vorsten disch gezeten was, die, als zij, een kasteel dorst bezitten, en zich ‘Heer te Purmerende’ teekenen, die, als zij, een wapen dorst voeren - sabel met drie zilveren weêrhakenGa naar voetnoot1) en, als zij, zijne dochterGa naar voetnoot2) aan een edelman ten vrouwe geven. Maar wat kwellingen, wat beleedigingen hij van hen te verduren had, hij troostte zich met de bewustheid, dat hij jegens zijn God, jegens zijn gebieder, jegens het Graafschap en jegens het hem dierbare Amsterdam zijn plicht had vervuld. En wel had de stad aanleiding hem erkentelijk te zijn: immers de oude kronieken getuigen van hem, hoe hij haar overschoone privilegiën bezorgde en men van hem destijds zeide: dat noyt eenich burger haer profijtelijcker ofte aengenaemer is ge weest dan hij.’ | |
[pagina 67]
| |
Was het aan de gehechtheid, welke hij voor zijn meester voedde, aan vrees voor hetgeen hij voortaan van een vijandig Hof te duchten had, of wel aan hetgeen wij toeval noemen te wijten, dat toen de Graaf op den 30sten Mei 1417 overleed, Willem Eggert hem nauwelijks anderhalve maand overleefde? Zoo tuigt althans het grafschrift, dat nog heden in de Nieuwe Kerk, ten zuiden van het koor, ter wederzijden van een balk, tusschen twee pilaren, te lezen isGa naar voetnoot1): ‘Anno mccccxvii den xv dagh in julio, starf den eerbaren Willem Eggert, Heer tot Purmereynde, fundateur van dese kapelle, gedoyteert met twee Vicariën, medefnndateur van dese kerck, die begraven is onder dese blaeuwe serck.’ Aan den ontijdigen dood des vromen mans was het toe te schrijven, dat de kerk ‘niet en heeft tot al sulcke perfectie gebracht ende opghebouwt connen worden als van aenbegin begrepen was.’ - Wellicht deed hier ook toe, dat Jan Eggert, de eenige onder zijne zonen, die hem overleefde, uit vrees voor den wrok der edelen, of om de woelingen, aan welke 't land ten prooie was, te ontgaan, Amsterdam verliet, zijn slot te Purmerende verkocht aan zijn zwager Gerrit van Zijl, en zich naar Oostende metterwoon begaf. - Een ander lid van 's mans geslacht, Jan Eggert Hartgerszoon, schijnt echter tot het voortzetten van den bouw te hebben medegewerkt. | |
[pagina 68]
| |
Nog eene andere stichting had de stad aan Willem en Jan Eggert te danken, te weten van een college, in de Oude Kerk, ten einde de getijden te zingen, en dagelijks een gedeelte van het Evangelie te lezen en er, des Zondags, eene uitlegging van bij te voegen en andere philosophische en theologische lessen te geven. Jan Eggert Hartgerszoon voornoemd en Wendelmoet, zijne vrouw, breidden deze dotatie uit. Het college zelf ging met verloop der tijden te niet; doch de boekerij, daaraan verknocht, bleef in wezen, en, naar de Nieuwe Kerk verplaatst, werd zij de kern, waaruit later de Stads-Bibliotheek zoû voortkomen. En moge dan die Bibliotheek thans verplaatst zijn en geheel andere boeken bevatten dan het college, door Eggert gesticht, had verzameld, en moge de Katrijne kerk na den brand, die haar in 1645 vernielde, geheel nieuw zijn herbouwd, nog is het billijk, dat wie eene van beiden bezoekt, nu en dan den edelen man herdenke, aan wien beide instellingen hare eerste wording, aan wien Amsterdam zooveel goeds te danken had. Het huis met ‘de Bril’ bestaat niet meer: - de nagedachtenis van Willem Eggert blijve leven. |
|