Romantische werken. Deel 22. Verspreide opstellen. Deel 2
(1872)–Jacob van Lennep– AuteursrechtvrijEen-en-twintigste Hoofdstuk.I. Costers academie.Wij willen nu, van het huis van Witsen naar de overzijde. gaan, om stand te houden voor dat poortje, tusschen de Run- en Beerestraten, en eens te zien, wat op die smalle strook papier te lezen staat, die er is aangeplakt en de aandacht van de voorbijgangers niet weinig schijnt te trekken. Daar zijn wij er, en, vergeet dit niet, het is op een Decemberdag van 't jaar. Zie maar; gij be- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||||||||||||||||
hoeft er uw bril niet voor op te zetten; de letters zijn groot en duidelijk genoeg. Er staat: I. v. Vondels
Gebroeders, treurspel. 't Gerecht des hemels haet het gruwlijck bloed-vergieten,
Verdelght al Sauls huis en zijn gedachtenis.
Al schijnt het aen den tijd hier jaren lang te ontschieten,
Hoe langh de wraeck vertrecht, zij komt in 't end gewis.
Ten vier uren presijsGa naar eind1.
Eilieve! een stuk van den ouden Joost! dat zal wel de moeite waard zijn, dat wij 't eens gaan kijken. Maar 't is nog geen drie geslagen: wij hebben nog den tijd, en terwijl wij een straatje omwandelen, zal ik u inmiddels eens vertellen, waar wij Amsterdammers dien schouwburg, die daar nu eerst sedert drie jaren staat, eigenlijk aan te danken hebben. Gij weet, naar ik onderstel, dat, reeds vóór de hervorming, het in de Nederlanden krioelde van zoogenaamde Kamers van Rhetorijke, of Rederijkers-Gezelschappen, in welke men moralisatiën of ‘Spelen van Sinne’ vertoonde, prijsverzen opgaf en beantwoordde, plechtige optochten hield, en zich en anderen op verschillende wijzen poogde te vermaken. De geestelijke heeren, die toen juist allen geen heiligen waren, kregen er in die zedespelen niet zelden ongenadig van langs: en zij getroostten zich dat: al sedert de dagen van ‘den vos Reynaert’ Waren zij het gewend, dat men met hen schertste. De leus van Mazarin: ‘laat ze gerust zingen als zij maar betalen,’ was ook toen de hunne en zoolang noch hun gezag noch hun in- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||||||||||||||||
komen schade leed, lieten zij dat Rederijkersvolkje gerust zijn gang gaan, ja vermaakte zich nog wel over de uitgekraamde zedelessen en schimpscheuten, die zij, natuurlijk, ieder opzijn frater, en niemand op zich zelven toepasten. Maar zie! daar kwam Luther; daar vond zijne stem, en die zijner medestanders weêrklank hier te lande, en dat wel bijzonder in de Kamers van Rhetorijke, die, hoezeer dan op kleine schaal, toch de critiek vertegenwoordigden, evenals in latere eeuwen de dagbladpers. Nu veranderde de zaak van natuur. Wat men uit den mond van de predikers der hervorming niet hooren wilde, dat wilde men even zoomin hooren van de Rederijkers: en zoo werden op vele plaatsen de Kamers verboden en de leden gestraft. Te Amsterdam, waar in 1553 eene dier Kamers een batement of blijspel vertoond had, in 't welk de zeden der geestelijken wat onvoorzichtig waren doorgestreken, werden de negen liefhebbers, die 't stuk gespeeld hadden, tot eene bedevaart, heel naar Rome veroordeeld: wat hun althans belette, in de eerste maanden zulk een waagstuk te herhalen. Van dien tijd af schijnen alle Kamers voor eene wijl uit Amsterdam verdwenen te zijn, op eene na, die, ook na de Regeeringsverandering in 1578, in stand bleef, en de ‘Oude Kamer’ genoemd werd. Zij voerde, tot blazoen, een kruisbeeld met een eglantier onder de doornen, en tot zinspreuk In Liefde Bloeyende. Werkelijk bloeide zij dan ook, niet enkel door het getal en het aanzien harer leden, waaronder schier al de voornaamste Regenten geteld werden, maar ook door hare werkzaamheden, als een school, waar de regelen der schrijftaal door mannen als Coornhert, Spieghel en Roemer Visscher onderzocht en het Nederduitsch, zooals wij het thans spreken en schrijven, gevormd zou worden. In 't jaar 1585, na 't overgaan van Antwerpen, kwamen twee Brabantsche Kamers vandaar naar Amsterdam over. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||||||||||||||||
De eene, die niet lang in wezen bleef, had tot blazoen ‘het Vijgeboomken,’ met de zinspreuk Het zoet vergaeren: de andere heette ‘de Witte Lavender,’ met de zinspreuk Uit levender jonst. Tusschen deze laatste en de ‘Oude Kamer’ ontstond alras groote naijver: op de Oude Kamer werden sommige stukken van Hooft, op de Brabantsche in 1612 Vondel's ‘Pascha’, op beiden de geestige kluchten van Bredero vertoond. Maar de naijver ontaardde in twist, eerst tusschen de beide Kamers, toen tusschen de leden onderling; het personeel was van lieverlede niet meer wat het vroeger geweest was: schier alle mannen van aanzien en smaak hadden zich onttrokken aan een gezelschap, waar lieden zonder opvoeding den boventoon voerden. De gelijkheid van allen op het gebied der kunst is op zich zelve eene schoone zaak; maar, evenals elke andere gelijkheid, mist zij veelal hare toepassing, wanneer zij in practijk gebracht en aan vaste regelen moet onderworpen worden. Het mocht een schoon denkbeeld heeten, dat in de Rederijkerskamer de nederige ambachtsman zich eene plaats kon verschaffen naast den vermogenden handelaar of den deftigen regent: dat, waar alleen iemands letterkundige verdiensten in aanmerking kwamen, de winkelier Vondel of de smid Krul eene hoogere plaats innamen dan deze of gene Schepen of Commissaris; maar niet alle winkeliers en ambachtslieden, die in de Kamer werden opgenomen, waren mannen van bekwaamheid en studie als Vondel en Krul. Velen waren onbeschaafd, lieden, die handwerk en huisgezin verwaarloosden, om zich toe te geven aan onbeduidende rijmelarij: lieden, die geen behoefte naar onderricht, geen zucht tot veredeling van hunnen smaak, geene liefde tot de kunst als zoodanig naar de Kamer dreef, maar het verlangen, om lof in te oogsten voor hun erbarmelijk broddelwerk, om hunne ijdelheid gestreeld te zien door zich in denzelfden kring te bevinden | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||||||||||||||||
met hunne Magistraten, of wel, wat nog erger was, om zich hij kroes en kan te vermaken in een gezelschap van ‘vroolijke jongens’ gelijk zij. Was het wonder, dat, toen die ‘vroolijke jongens’ den boventoon kregen, de meer beschaafden zich allenks terugtrokken? Was het wonder, dat een man van kiesche vormen en keurig in zijn omgang als Pieter Corneliszoon Hooft, toen in 1611 de Schepen Dr. Jan ten Grootenhuis eene poging aanwendde tot herstel der Kamer, zijne medewerking alleen verbond aan de voorwaarde, dat ‘den onnutten en ongebondenen, die alleene tegen de geregeltheid schoorvoeten, uit naam der Heeren Magistraten beluit werden, op boete van geweidt, haar der Kamer te onthouden.’ Hoe weinig ook de vroolijke blijspeldichter Gerbrand Adriaensz Bredero, van wien men anders een min gestreng oordeel over de leden der Kamer verwacht zou hebben, met hen was ingenomen, bleek uit de benaming van Dit wraeck-goed, dat uitschot, dees onwetende buffels,
die hij den toenmaligen toongevers naar 't hoofd wierp, en uit de naastvolgende vergelijking, welke hij tusschen de vroegere en latere leden der Kamer maakte: Besiet de kaerten self en overleest de namen
Van over twintigh jaer, ghy suil schrickend u schamen,
Dat ghy nu met dit schuym soudt wonen hier ten pronck
Of in de schouplaets, daer eerst niet dan goudt in blonck.
Toch was er een man, blakende van liefde voor de kunst, en die er niet aan wanhoopte, door zijne pogingen aan de Kamer eene betere toekomst te bereiden. Die man was Dr. Samuel Coster. Met echt Hollandsch overleg begreep hij, dat, wilde men eene goede uitkomst verkrijgen, men vóór alles moest beginnen met de financiën der Kamer op een geregelden voet te brengen. Vroeger had de stad de onkosten gedragen, die op het | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||||||||||||||||
spelen liepen; nu wisten Coster en zij, die hem ter zijde stonden, met de Regenten van het Oude-mannenhuis eene schikking te treffen, die aan weêrszij de voordeeligste uitkomsten opleverde. Men liet de toeschouwers eene kleinigheid betalen en stond de ontvangen penningen af aan het genoemde gesticht, uit welks inkomsten daarentegen de kosten vergoed moesten worden tot het spelen gemaakt. Het voordeelig slot van rekening had omstreeks 't jaar 1615, in minder dan tien maanden tijds, f 2000 beloopen; terwijl de Kamer, nu geene uitgaven hebbende, in dien tusschentijd merkelijk verrijkt was geworden. Be verkregen uitkomsten moedigden Coster aan, met des te meer kracht de handen aan 't werk te slaan, om eene algeheele hervorming der Kamer tot stand te brengen. Wel is waar, de tegenkanting, die zijne pogingen ondervonden, was niet gering. Aan de eene zijde had hij te kampen met velen, uit de Rederijkers zelven, die hij voor een troep ‘moolikken’ schold: aan de andere zijde verhieven de kerkelijken hun krachtige stem. De dominees hadden, tevens met de onverdraagzaamheid der priesters en der monniken ook hun haat tegen de Rederijkers overgenomen, en bij hun afkeer van alle wereldsche vermaken konnen zij het aan Coster niet vergeven, dat hij in zijn treurspel ‘Ifigenia’ de geestelijke heerschzucht in den persoon van Eurypilus had tentoongesteld. Maar Coster was de man niet, om zich aan het gekef van ontevreden Rederijkers of aan het gebulder van vergramde predikanten te storen: te minder, daar hij een krachtige steun vond in de ‘politieken’, gelijk men de zoodanigen noemde, die het evenwicht tusschen de partijen zochten te bewaren, en den Staat buiten of liever boven alle kerkelijke twist te houden. Coster scheidde zich met zijn aanhang af van dien ordeloozen hoop en richtte de Kamer van nieuws af op, onder den naam van ‘Academie’, en wel in een gebouw, te zijner | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||||||||||||||||
kosten gesticht op het erf, dat wij zooeven verlieten, en dat hem de Regeering daartoe had afgestaan. Inmiddels was tusschen hem en de Regenten van het Burger-Weeshuis op 23 September 1617 eene overeenkomst gesloten, waarbij bepaald werd, dat het Weeshuis al de kosten dragen en gedurende de eerste zes jaren een derde gedeelte van de ontvangsten genieten zou, en hij de overige twee derden: na verloop dier zes jaren zouden partijen de winsten gelijkelijk deelen. Nog in 't zelfde jaar 1617 werd de Academie ingewijd met een voorspel, ‘Apollo’ genaamd, en vervaardigd door zekeren Siffridus Sixtinus, na hetwelk men het treurspel gaf van G. van Hoogendorp ‘de Moord beghaen aan Willem Prince van Oranien.’ Des anderendaags vertoonde men ‘Warenar met de Pot,’ die aller vermakelijkste klucht van Hooft. Of nu, toen de termijn, bij de overeenkomst bepaald, begon te naderen, Coster geld noodig had, of zijne praktijk als geneeskundige hem geen tijd genoeg overliet, om zich met de beslommeringen van eene tooneeldirectie te bemoeien, dan of hij er door andere redenen toe genoopt weid, zeker is het, dat hij op den 9den Augustus 1622 aan het Weeshuis het erf, den opstal en al den theatralen toestel overdeed voor eene som van - schrik niet! - f 6850, en eene kusting van f 3200 ten behoeve van Lammert Lammertsz, die er op kleefde en ten laste van 't Weeshuis werd overgeteekend. En ik kan u er bij vertellen, waar die theatrale toestel in bestond: ja, 't was niet min, en de merkwaardigheden van 't Doolhof zelf konnen er niet bij halen. Luister maar:
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Ziet ge, al dat moois, die blaffeturen en dat graf van Achilles, die ovale wapens en die gevangendeur, en wat er meer op den catalogus stond, met nog een huis en erve op den koop toe, voor even f 10,000! men kan niet zeggen, dat Dr. Samuel die Heeren te erg het vel over de ooren gehaald heeft. Maar terwijl de Academie nu voor rekening van het Weeshuis speelde, bleef dat gedeelte van de leden der Oude Kamer, dat Coster niet gevolgd was, zijne vertooningen in zijn oude lokaal boven de vleeschhal in de Nes voortzetten voor rekening van het Oude-mannenhuis: en wat men al praten moge van de voordeelen eener vrije concurrentie, goede tooneelspelers zijn zoo dik niet gezaaid, dat men ze maar voor 't vragen heeft: en dewijl de stukken van onze vrienden Hooft, Coster, Bredero, Vondel, enz. doorgaans elk voor 't minst een dozijn bekwame tolken ver- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||||||||||||||||
eischen, wat al zooveel was en nog is als de stad met moeite oplevert, zoo spreekt het wel van zelf, dat men met den bestaanden voorraad van goede tooneelspelers maar op zijn best één schouwburg gerieven kon, en dat, zoolang de bestaande krachten tusschen twee wedijverende Kamers verdeeld waren, geen van beiden meer dan half werk kon leveren. Zoo sukkelde men aan weêrszij een jaar of wat voort: men poogde elkander zooveel mogelijk de loef af te steken en men onttroggelde elkander de goede spelers; gaf men in de Nes een nieuw stuk, dan moest men het op de Keizersgracht ook geven; hield men hier optochten bij feestelijke gelegenheden, dan moest ginds ook hetzelfde groot spektakel vertoond worden: 't ging hard tegen hard: de Regenten over en weer konnen elkander niet langer luchten of zien, en de beide godshuizen leden er niets dan schade door. Burgemeesteren begrepen eindelijk, dat het zóó niet langer gaan kon en drongen er op aan, dat de twee inrichtingen, de Oude Kamer en de Academie, goedschiks of kwaadschiks, zich tot één lichaam zouden vereenigen; maar het duurde toch nog tot in 't jaar 1635, eer die zaak haar beslag kreeg en het Weeshuis een derde gedeelte van den Schouwburg met diens toebehooren, aan het Oûman-huis verkocht. Eens echter, tot een vergelijk gekomen zijnde, begreep men, geen half werk te moeten doen, en, in plaats van de houten loods, waarin men tot nog loe gespeeld had, een fiksch gebouw van kalk en steen te zetten: en de Regenten der godshuizen konnen met te meer gerustheid daartoe besluiten, omdat zij in hun midden den bouwmeester bij de hand hadden, wien zij 't werk konnen opdragen: den Mederegent van 't Weeshuis en Vroedschaps-Lid Nicolaas van Campen. Aan den naam van Van Campen hecht zich bij u, als bij iederen Amsterdammer, menige herinnering, nietwaar? en misschien wenscht gij te weten of en in hoeverre de | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||||||||||||||||||
man, dien ik u noemde, met den beroemden bouwmeester van 't stadhuis in betrekking stond. Gelukkig ben ik in staat tot zekere hoogte aan uwe nieuwsgierigheid te voldoen. Er leefden in de zestiende eeuw twee gebroeders, Willem en Jacob, en eene zuster, wier doopnaam ik niet gevonden heb. Willem was de grootvader van den bovenvermelden Nicolaas, Jacob had twee zoons, Cornelis en Pieter. Cornelis, in 1664 geboren, was een man van hooge beschaving en fijngevormden smaak; op gevorderden ouderdom was hij, bij zijn verbazend geheugen, nog de vraagbaak van velen. Vondel zong hem zijn ‘Koninklijke Harp’ toe en Hooft raadpleegde bij 't schrijven zijner Nederlandsche Historiën hem over al wat betrekking had tot hetgeen te Amsterdam in de Spaansche tijden en bij 't ‘geus worden’ der stad was voorgevallen. Hij, Cornelis, was getrouwd geweest met Catharina Quekels, die hem twee kinderen schonk, Jacob in 1598 geboren, en de bekoorlijke Machteld, haar, die door Constantijn Huygens bemind werd, en op wier dood in 't bloeien harer jeugd Vondel zulk een alleraandoenlijkst gedichtje schreef. Pieter, de broeder van Cornelis, in 1568 geboren, had bij zijne vrouw, Gerritje Claessen, vrouwe van Randenbroek, twee dochters, Margaretha en Geertrui, en een zoon, Jacob, den bouwheer van 't stadhuis. - En nu de zuster van Willem en Jacob? Ik zeide u, dat haar naam mij niet bekend was; maar des te meer die van haren man en hare drie dochters. Die man was Roemer Visscher, de drie dochters Anna, Geertrui en Tesschelschade. Gij ziet alzoo, dat de familie zich over hare leden niet te schamen had, en gij ziet tevens, dat, toen ik u bij eene vorige gelegenheidGa naar eind2 verhaalde, hoe 't op Tesselschade's bruiloft toeging, ik recht had, Machteld van Campen aldaar als speelnoot in te leiden, wier vader, hoewel toen reeds bij de zestig, een volle neef was van de jonge bruid. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Het was dan aan Nicolaas van Campen, dat, als ik u straks zeide, het bouwen van den nieuwen schouwburg werd opgedragen. Die bouw, waaraan ruim f 29,000 besteed werden, was in 't jaar 1637 voltooid. Op 3 Januari 1637 werd het gebouw ingewijd, en wel, gelijk gij weet, met de vertooning van Vondel's Gijsbrecht van Aemstel, en in tegenwoordigheid van Schout, Burgemeesteren, Schepenen en Raden - wat natuurlijk niet weinig ergernis gaf aan de predikanten, die al zoo tegen de Academie geijverd hadden. Hoe voortreffelijk de bouwmeester zich van zijne taak gekweten heeft, zou ik u kunnen aantoonen uit de verzen, die Vondel tot zijn lof zong; doch 't is eenvoudiger en beter, dat gij er met eigen oogen over oordeelt en, dewijl wij nu de plek weêr genaderd zijn en wij, al zijn de twee groote lantaarns boven de poort reeds opgestoken, nog een half uurtje den tijd hebben, kunnen wij dit besteden, om de lokaliteiten op te nemen. Ik ben bij Regenten en suppoosten bekend en kan u overal binnen brengen, ook waar 't publiek geen toegang heeft. | |||||||||||||||||||||||||||||
II.
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||||||||||||||||
het woord ‘Schouwburg’, en daaronder, in gouden letteren, de gouden spreuk, door Vondel berijmd: De wereld is een Speel-Tooneel,
Elck speelt sijn rol en krijgt sijn deel,Ga naar eind3
wat onlangs een spotter aldus parodieerde: De wereld is een pijp kaneel,
Elk zuigt er aan en krijgt niet veel.
Binnengaande, vinden wij hier rechts 't ‘Comptoyr’, waar wij ieder ons loodje nemen: - tweemalen in de week wordt er gespeeld, 's Maandags en Donderdags; wij stappen het binnenplein over en treden, door de tweede poort, die van 't gebouw zelf, het portaal binnen. Hier mangelt het voorwaar niet aan verzen: lees dit maar, al wederom van Vondel, en dat u meteen de verklaring geeft van de twee borstbeelden boven den ingang: Tooneelspel quam in 't licht tot leersaem tijdverdrijf,
Het wijckt geen ander spel, nocht konincklijke vonden,
Het bootst de weereld na: het ketelt siel en lijf;
Het prickelt ze tot vreughd of slaet ons soete wonden,
Het toont in 't klein bestek al 's menschen ydelheyd,
Daar Demokryt om lacht en Heraklyt om schreyt,
en dan dat andere, van den glazenmaker Jan Vos: De Godsdienst roept de ziel: het lijf de zorg voor 't leven,
Elck heeft baer eygen tijt, wie die hier tegen streven.
Wie tijt in tijden vint, wort geen tooneel ontseyt,
Zoo leert men door het spel noch deught in ledigheyt.
Vindt gij, zooals ik, die regels wat volle hoogdravend, en daardoor wat duister, zoo lees deze, die zijn eenvoudig en verstaanbaar; doch zij zijn ook weêr van Vondel: Geen kind den Schouburgh lastigh sy,
Tobackspijp, bierkan, snoepery
Nocht geenerley baldadigheyd.
Wie anders doet wordt uytgeleyd.
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Eene nuttige waarschuwing inderdaad! Boven in de vleeschhal zaten zij niet zelden onder hun pijpje en hun biertje naar de Kameristen te luisteren; maar hier hebben de Regenten begrepen, dat wie op zijne tabak en zijne kan verzot was, naar de kroeg kon gaan, en alleen beschaafde lieden hier behoorden te worden toegelaten. En nu gaan wij links deze breede trap op naar de Regentenkamer. Zie, 't ruime vertrek staat vol met beelden van goden en godinnen, die nog van de ‘Oude Kamer’ hierheen zijn verhuisd, en boven de ruime Schouwe leest gij dit raadseltje van Vondel: Geluckigh is het Land,
Daer 't kind sijn moer verbrant.
Hierboven zijn de woonvertrekken van den kastelein; daar zult gij niet veel vinden, om uwe belangstelling op te wekken. Wij keeren dus maar naar 't portaal terug, en gaan, langs de trap tegenover de poort, de schouwburgzaal binnen. Wij bevinden ons nu in 't ‘ruim’, waar de kijkers mogen staan, doch in vergoeding vrijheid hebben heen en weêr te loopen; wij zullen dan ook gedurende de vertooning hier niet blijven, maar ons zetten in een van die ‘cierlijke huidjes of kamerkens’, die, ieder tusschen twee fraaie pilasters in korintischen stijl, in twee rijen boven elkander, om 't ‘ruym’ heenloopen. Daarboven is de gaanderij, met oploopende banken, voor hen, die niet verkiezen te staan, en voor wie die ‘huisjes’ te duur zijn. Achter de banken, tegenover het tooneel, is een halfrond kerkraam, dat, als de dagen lengen, vrij wat licht geeft en vrij wat kaarsen spaart; echter is de kerkkroon, die in 't midden hangt, bereids opgestoken. Van het tooneel is nog niets te zien, behalve de voorgrond, waar de muren aan weêrskanten als gevangenis | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||||||||||||||||||
geschilderd zijn. De achtergrond is afgesloten door het groote gordijn, waarvan de banen met de stadskleuren afwisselen, zwart, wit en rood, en dat daar van dien ijzeren dwarsstang afhangt. Moet het tooneel eene gevangenis voorstellen, dan blijft het gordijn hangen; anders gaat het open en men ziet.... wat gij zien zult. Maar van boven kunt gij over 't gordijn heenzien, en bemerkt alzoo, dat de zoldering, die zich in 't midden tot een hoog gewelf verheft, over zaal en tooneel doorloopt. Pas op! daar beginnen al langzamerhand toekijkers op te dagen. Zie, die man daar op de gaanderij, met zijn donker uitzicht, zijn platten neus en smallen, doorloopenden knevel, dien gij voor een Oosterling zoudt aanzien, en die toch een geboren Amsterdammer is, ja geen andere taal spreekt dan zijne eigene, is Jan Vos, de schilder glazenmaker, wiens verzen gij zooeven gelezen hebt, en die jonkman met dat levendige oog, Mie met hem spreekt, is de boekverkooper Otto Barentsz Smient. Hij heeft, twee jaar geleden, eene der uitgaven van Vondel's ‘Gijsbreghd’ bezorgd; maar het is niet als uitgever van boeken, dat hij zijn naam zal vereeuwigen; neen, hij herkauwt een plan, waar hij nu nog om wordt uitgelachen, maar dat hij eenmaal, zij het ook na jaren, zal verwezenlijken: hij wil namelijk eene ‘loopmare’ of courant uitgeven, die niet, gelijk nu, bij bijzondere gelegenheden alleen, maar eens, ja meermalen in de week, de nieuwstijdingen, zoo uit het vaderland als van elders in de wereld, mededeelt. Gij schudt het hoofd, gij acht het onmogelijk, dat een dergelijk ontwerp ooit tot stand kome: gij vreest, dat de schrijver van eene zoodanige courant zich dikwijls verlegen zal vinden, om geschikte stof; maar Smient is vol moed en voorspelt zelfs, dat er eenmaal een tijd zal komen, waarin de courantiers het formaat hunner bladen vergrooten zullen, wanneer die bladen niet meer eens of tweemalen 's weeks, maar dagelijks in 't licht | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||||||||||||||||||
zullen komen: wanneer hun getal bestendig zal toenemen, zonder dat de concurrentie hinder doet aan 't debiet: wanneer zij eene macht in de wereld zullen worden, opwegende tegen die van Vorsten en Parlementen en legers, en wanneer men de beschaving van een land zal afmeten naar het getal zijner couranten, en dan zal het voor ons land geene geringe eer zijn, het eerste gewest te zijn, dat geregelde, goed geschrevene en met juiste berichten voorziene couranten geleverd heeft.Ga naar eind4 Maar dat afdwalen naar de toekomst, die de ‘loopmaren’ wacht, moet ons niet doen vergeten, dat wij in den schouwburg zijn, en dat gij nog wel andere personen wilt leeren kennen dan Jan Vos of Otto Barentsz Smient. Gij kijkt naar die juffer, die daar zoo meteen in een der kamerkens van de benedenste gaanderij heeft plaats genomen: nu! ik kan het u niet ten kwade duiden; de fiere Katharijne Baeck is, al telt zij reeds 38 jaren, nog altijd levend, helder, welgedaen,Ga naar eind5
en Die schrander, snel en even jeughdigh siet,Ga naar eind6
eene der schoonste onder de Amsterdamsche schoonen. Zij is de dochter van den rijken koopman Lourens Baeck, en zoowel zij als haar vader en al de zijnen hebben altijd veel vriendschap aan Vondel bewezen: wat hij hun dan ook ruim vergolden heeft door de bevallige gedichtjes, die hij hun heeft toegezongen of waarmede hij hunne hofstede Schei-beek bij de Beverwijk vereeuwigd heeft. Hij plaagde er haar vroeger mede, dat zij alle vrijers afsloeg; doch was zij lang Katrijn, die met Diaen ten reie ging,Ga naar eind7
zij schijnt begrepen te hebben, dat er een tijd voor alles is; althans op 18 November j.l. heeft zij zich onder 't juk begeven, en wel met dien deftigen Heer, die achter haar | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||||||||||||||||
zit, den directeur Hillebrand Bentes. Vondel heeft, als te verwachten was, een bruiloftslied op hen gemaakt, en nu komen zij hem hun dank bewijzen, door bij de eerste vertooning van zijne ‘Gebroeders’ tegenwoordig te zijn. Er behooren nog twee heeren tot haar gezelschap: de oudste is de geneesheer De Haes uit de Beverwijk, de ander is haar broeder Joost, de zwager en boezemvriend van den Drost. Of de Drost zelf zal komen, daar zou ik schier aan twijfelen. Er is, sedert dat Vondel, nu eene maand of wat geleden, tot de Roomsche Kerk is overgegaan, wat verkoeling ontstaan in de vriendschap, die Hooft hem vroeger bewees; niet dat deze juist zoo streng Gereformeerd is: ik geloof, om de waarheid te zeggen, dat hij tot geheel geene Kerk behoort; maar hij is afgepast en voorzichtig in handel en wandel, en een vijand van al wat naar manifestatie en ostentatie zweemt. Bij hem wordt het hart altijd door het hoofd beheerscht, bij Vondel regeert het hart het hoofd: en zoo zullen die twee het op den duur nimmer samen kunnen vinden. Maar wie in zijne genegenheid voor Vondel onwankelbaar blijft is de grijsaard, die daar een paar kamertjes verder komt zitten, de geleerde professor Vossius. Onze dichter heeft hem zijn treurspel opgedragen, en na de lezing bracht Vossius er zijn oordeel over uit met twee woorden: scribis aeternitati.Ga naar eind8 Dat lief en tenger meisje, dat met hem gekomen is, is zijne zeventienjarige dochter Johanna, aan welke hij, sedert het noodlottig omkomen van hare begaafde zuster Cornelia,Ga naar eind9 in dubbele mate gehecht is. Arme vader! geen drie maanden zullen er verloopen zijn of eene kwaadaardige koorts zal u ook deze telg van 't hart scheuren en van geheel uw eenmaal zoo bloeiend gezin niet eene enkele overblijven, om u de oogen te sluiten.Ga naar eind10 Wilt gij nog meer bekenden van onzen puikdichter zien, zoo wend uwe oogen eens eene verdieping hooger naar | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||||||||||||||||
het echtpaar, dat in 't vierde kamertje van het tooneel af gezeten is. De man is de waterschout Nikolaas van Buyl, de vrouw is Truitje Roemer Visschersdochter. Zij had zich nog gevleid, dat hare zuster Tesselschade uit Alkmaar zou overkomen, maar die keurde het seizoen minder tot reizen geschikt: de lucht stond naar sneeuw, en als het sneeuwt, is de toegang tusschen Alkmaar en Haarlem doorgaans belemmerd. Toch heeft de weduwe Crombalgh zich aanbevolen om bericht, hoe 't stuk voldaan had; want al onderhoudt Tesseltje voortdurend nauwe betrekking met hooggeplaatste lieden als Huygens en Hooft, zij vergeet toch haar ouden vriend Vondel niet; en 't zou haar ook kwalijk passen, nu hij haar onlangs zijn ‘Elektra’ heeft opgedragen en haar geloofsgenoot geworden is bovendien. Zie, die grijsaard nevens Jufvrouw van Buyl, is haar neef Comelis van Campen, van wien ik u zooeven sprak, en twee plaatsen van hem zit Abraham de Wees met zijne familie, de boekverkooper op den Middeldam,Ga naar eind11 die thans bij voorkeur door Vondel met het drukken van diens gedichten begunstigd wordt, wat hem geen windeieren leit. Op dezelfde rij wijs ik u een tal van vrienden en verwanten van Vondel, meest buren uit de Warmoesstraat, maar toch ook van den Nieuwendijk, van 't Rok-in en elders. Daar hebt gij, om te beginnen, 's mans zwager Hans de Wolff, die zich de zijde-kramer noemt, ofschoon hij wel handelaar mag heeten, als men de uitgebreidheid in aanmerking neemt der zaken, die hij drijft: bij hem zit zijn zoon, die Hans heet als hij, maar zich liever Joan laat noemen, en diens aanstaande, Cornelia Block, en daarachter, ja waarlijk, daar houdt onze dichter zelf zich schuil. 't Is opmerkelijk, hoe de man, die met de pen in de hand zoo stout is en voor niemand terugdeinst, zich in gezelschap zoo schroomvallig toont en zich liefst op den achtergrond plaatst. Intusschen, dat ziet men meer. Zie, daar | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||||||||||||||||||
verder op, nevens hen, die ik noemde, hebt gij nog drie zijdehandelaars: David Rutgers en Daniël de Neufville, en den ouden Abraham van Halmael, met zijne dochter Sara en haren man, Warner van Lennep, van Emmerik, wien de booze wereld nageeft, alleen om hare hand te bekomen Mennist geworden te zijn en het bedrijf van goudsmid opgevat te hebben, tot groote ergernis van zijne familie. Zijne vrouw is machtig op 't komediespel gesteld: de tooneelspeler Adam Carelsz heeft dan ook nog onlangs haar lof hemelhoog verheven in de opdracht eener bij hem gedrukte vertaling van Horace, een treurspel van zekeren Corneille, die in Frankrijk naam begint te maken als tooneeldichter, welke vertaling het werk is van zekeren Jan de Witt van Dordrecht. De verzen zijn juist niet te best; maar men zegt, dat de jonkman in andere dingen niet onknap is en zijn weg wel maken zal. Om tot Juffer Sara terug te keeren, gij ziet, dat zij hare kinderen vroegtijdig smaak in de kunst wil geven, want zij heeft hare beide zoontjes, Jacob en Jan, en haar dochter Betje meêgebracht. 't Zal te bezien staan, of zich de liefhebberij in haar nakroost zal voortplanten. Die brunette daarnevens is Maria Ansloo, dochter van Jan Claesz Ansloo, kruidenier op 't Water, en de jonkman achter haar is haar vrijer, Anselmus Hartsen van den Nieuwendijk. Maar pas op, daar komen de Regenten van de godshuizen, die 't tevens van den Schouwburg zijn, hunne plaatsen innemen. Daar hebt gij, van 't Weeshuis, Nicolaas van Campen, den bouwmeester, Cornelis Jan Witsen, Willem van Loon en Guillaume Lindemone; - van 't Oude-Mannenhuis Tijmen Jacobsz Hinlopen, die, evenals zijne geheele talrijke familie, veel met Vondel opheeft, en hem dikwijls te Eikhof op zijn buitengoed bij Bussum noodigt; voorts Gijsbert Michielsz Hoppesack, Dirk Aertse Koek en Jan Michielsz Blaeuw. Gerbrand Claesz Pancras behoorde ook vroeger | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||||||||||||||||||
tot de weesvaders, maar hij zit nu in hooger waardigheid: - daar komt hij het kamertje binnen, voor Burgemeesteren bestemd, en met hem zijne ambtgenopten Abraham Boom en ridder Willem Backer, vanouds begunstigers der Remonstranten en daarom bij Vondel in goeden reuk. Wat Jan Cornelis Geelvinck betreft, ik geloof niet, dat wij hem zullen zien; die valt niet erg komedieachtig. De vierde man in hun kamertje is de Schout, Dr. Jan ten Grootenhuis: nog altijd dezelfde, die Vondel er door geholpen heeft, toen deze wegens zijn Palamedes vervolgd werd en men hem naar den Haag opeischte, om hem te hangen. En daarachter hen ziet gij het vroolijke gelaat van den Stads-secretaris Daniël Mostert, Vondel's grooten vriend, en die beter dan eenig tooneelist de kunst verstaat, om 's dichters verzen voor te dragen, dat zij roeren en treffen. Het kamertje daarnevens is voor de Schepenen bestemd. Daar ziet gij Dirk Tholinx, die met de zuster van Hooft is getrouwd, en Henrick Dircksz Spieghel, die eerlang tot hooger waardigheid klimmen zal, en Reinier Reael, den broeder van Vondel's onvergetelijken vriend, en Joan Huydecoper, die meer dan iemand er prijs op stelt, als een kunstminnaar erkend en gevierd te worden. Maar ook de Vroedschap is heden avond niet slecht vertegenwoordigd: daarover ons zit de grijze Jacob de Graeff, die, in 1619 uit den Raad gezet, in 1630 daar weder inkwam op den eed, door hem in 1603 gedaan; wat verder de oud-burgemeester Gerard Schaep, die op de Bloemmarkt woont, met zijne nog altijd bekoorlijke vrouw, Maria Spieghel, die als kind op Vondel's schoot gezeten heeft, toen hij nog bij haren oudoom, den beroemden zededichter, verkeerde. Het verloop der jaren en het veranderen der omstandigheden hebben een grooten afstand doen geboren worden tusschen de vrouw van den aanzienlijken Regent en den eenvoudigen winkelier, maar toch betoonen man | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||||||||||||||||
en vrouw zich jegens hem minzaam als altijd en schuilt er achter den eerbiedigen toon der verzen, die Vondel hun toewijdt, toch eene vroolijke scherts, die van gemeenzaamheid getuigt. Eindelijk wijs ik u nog Jan Claesz van Vlooswijck, denzelfden, om wiens benoeming tot Kapitein bij de schutterij elf jaren geleden zooveel te doen was en heel wat volks ontschutterd werd.Ga naar eind12 Maar 't zal nu wel haast vier uren zijn, zoodat wij ook een gemakkelijk plaatsje innemen: het spel zal wel zoo aanstonds beginnen. Ja waarlijk! de gordijnen worden over de dwarsstang heengeslingerd. Nu! wat zegt gij? is 't niet een fraai tooneel, met zijn prachtigen troon in 't verschiet, tusschen standbeelden in nissen? Dat borstbeeld boven den troonhemel is dat van Prins Frederik Hendrik, en hooger nog ziet gij op eene schilderij de goden van den Olympus, en in 't frontespies de Bijkorf. De zijwanden worden gevormd door uitspringende balkons, met kolommen en pilasters van Korinthische bouworde. 't Is waar, het eene balkon is nu gedekt door een geschilderd rotsscherm, dat er tegen aangezet is; wat te kennen geeft, dat de handeling in de open lucht voorvalt; gij moet u alzoo den troon en al 't getimmerte wegdenken en u voorstellen, dat gij in een bergachtig landschap kijkt. Een weinig verbeelding is er bij noodig; maar bovendien, Vondel zorgt altijd in zijne stukken, dat zijne personages aan den toeschouwer eene dichterlijke en toch zeer juiste en nauwkeurige beschrijving geven van de plaats, waar zij zich bevinden. Pas op! daar vertoont zich de Hoogepriester Abjathar met zijne priesters op 't in eene rots verkleed balkon; hij wordt ondersteld nedergedaald te zijn van den bergtop, waar Gabaa gelegen is. Gij zoudt voorwaar in dien deftigen grijsaard, wiens hoogepriesterlijke kleeding Vondel zelf tot in de kleinste bijzonderheden heeft voorgeschreven, den vroolijken offeraar aan de godin Bierana en den god Brandemoris, Harmen | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||||||||||||||||
van Ilt, niet herkennen. Die voor de Rei van Priesteren 't woord voert, is de letterzetter Frans Schuylingh. En daar treedt van de andere zijde, zoo 't heet uit de valei, de bontwerker Jan Lemmers te voorschijn als Koning David, die den Hoogepriester komt raadplegen over de middelen, om Gods toorn te verzoenen en de droogte te doen eindigen. Voor de Levieten, die hem volgen, spreekt Adam Carelsz van Zjermesz, dezelfde, die ik u zooeven noemde als uitgever van den vertaalden Horace - een uitmuntend tooneelspeler. En nu geluisterd.... Het eerste bedrijf is uit. Heerlijke verzen, niet waar? en hoe prachtig is niet die beschrijving van de driejarige droogte en de daaruit voortgesproten rampen! En hebben zich die vier zangers, Barend van Hoorn, Jacob Willemse, Jan en Jelis Noseman, niet voortreffelijk van hunne taak gekweten? Ofschoon ik beken, dat ik de Reien liever hoorde zeggen dan zingen; er gaat met dit laatste te veel van de woorden verloren. Nu zullen die wraak- en moordlustige Gabaonners optreden, voorgesteld door Thomas de Keyser, van wien Gansneb Tengnagel zong: 't Cieraad onzer treurtoneelen,
Tomas Keyzer meen ik, die
Ziel en zinnen plagt te streelen,
Ik, als Keyser, naad'ren zie:
Die de wereld zoo verbeelde,
Stem noch uytspraaks weerga had,
Zelf ook met zijn wesen speelde,
Als hij maar 't toneel betrad.
Hoor! de Gabaonners zijn verlangend te weten, welk antwoord de Koning van God ontvangen heeft; doch hunne nieuwsgierigheid wordt maar half bevredigd. Maar nu komt David zelf uit het heiligdom en meldt hun, dat Gods toorn alleen te stillen is door verzoening van het kwaad, aan die van Gabaa door Saül gedaan. Dat is den Gabaonners | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||||||||||||||||||
koren op hun molen en zij vorderen nu bloed voor bloed - den dood van Saüls onschuldige zonen. De Koning is alles behalve geneigd, om hun dien harden eisch toe staan; maar de Hoogepriester wijst hem op Gods geopenbaarden wil, en Benajas - door Paulus Pierson voorgesteld - voegt er politieke redenen bij. Nu hebben wij 't derde bedrijf. Daar komen Rispe en Michol, Saül's weduwe en dochter, in zwart en wit rouwfloers uitgedost. Voor Rispe had De Bray moeten spelen, die uitmunt in de vrouwenrollen; maar hij heeft het tooneel verlaten en nu neemt Isaac Verbiest zijne plaats in. Michol is Jacobus de Villiers: beiden zijn goede tooneelisten; doch 't is te hopen, dat er eens een tijd komt, waarin wij de vrouwen ook door vrouwen zien vertegenwoordigen. Nu komen die niet anders op het tooneel dan als er gezongen moet worden; maar in eene hoofdrol heeft tot nog toe geene vrouw zich gewaagd.Ga naar eind13 Volgt het gevangennemen der zeven gebroeders, voor wie Jan Meerhuysen de barbier het woord voert, en de jammerklachten der bedrukte moeders, die in 't vierde bedrijf tot radeloosheid overslaan, wanneer zij van David geen genade hebben kunnen verwerven en de zeven gebroeders aan de Gabaonners overgeleverd en door hen ter strafplaats geleid worden. De gordijnen worden nu nedergehaald: zeker zal er aan den toestel veranderd moeten worden. Ik hoor al dat er gesjouwd en getimmerd wordt. Daar gaat het tooneel weêr open; ja, ik dacht wel, dat ons eene verrassing bereid was: daar hebben wij zoowaar een tusschenspel! Daar hangen de zeven broeders - net eene galg vol - van Gabaonners, Staatsjuffers en Levieten omringd. De Keyser zegt er de verzen bij op, die wij op het aanplakbiljet lazen. Zie! daar treedt eene van de Staatjuffers voor, om eene weeklacht uit te boezemen. Hoor, | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||||||||||||||||||
hoe er in de handen geklapt en gejuicht wordt! Ja, zulke vertooningen kan ons publiek niet buiten: - hoe gruwzamer en hoe akeliger hoe mooier, en ik ken er zelfs onder de zoogenaamd deftige lieden, die, wanneer zij hun hart recht uitspreken, zullen bekennen meer vermaak te scheppen in zulk een poppenspel, dat eigenlijk bij Lingelbach in 't Doolhof t'huis behoorde, dan in 't aanhooren der fraaiste verzen van onzen puikdichter. Maar ik merk, dat gij niet van dat gevoelen zijt, gij wordt bleek: dat schouwspel maakt u wee en gij verlangt naar frissche lucht. Goed! dan zullen wij de rest maar voor gezien houden en zoowel den schouwburg als het jaar 1639 verlaten. | |||||||||||||||||||||||||||||
III.
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||||||||||||||||||
den Schouwburg gegaan. Zie, zulk een vast tooneel, dat voldeed op den duur niet langer; altijd op zoo'n troon te kijken, ook al kwam er in 't stuk geen troon te pas, en dat nog wel sedert dat men in Italië beweegbare schermen was begonnen te maken en zulks te Parijs en elders was nagevolgd. 't Is waar, men had zinkluiken, om geesten te doen opkomen, en eene wolk, met het opschrift: Jupiter omnibus idem, om goden en engelen te doen nederdalen; maar dan was ook het voornaamste gezegd. En dan was er, wanneer 't vol liep, gebrek aan zitplaatsen, terwijl fatsoenlijke lieden er voor bedankten in 't ruim onder 't gepeupel te staan. Om aan deze en andere bezwaren te gemoet te komen, vonden Regenten dan ook maar goed, geen halve maatregelen te nemen: zij smeten 't gansche gebouw onder den voet en op 24 Maart 1663 lei Mietje Vos, het dochtertje van den dichter, den eersten steen van de nieuwe stichting. Niets bleef er bewaard van wat er geweest was, dan alleen de beelden van Melpomene en Thalia, die naast den troon plachten te staan en nu den voorgrond van het tooneel versieren. En willen wij 't nieuwe gebouw, nu 't voltooid is ('t heeft f 36,663 gekost: 't getal des Beestes tusschen twee drietjes, zeiden de vrome luî), niet weder eens gaan bekijken? - Tot uw dienst; maar dan wachten wij, zoo 't u hetzelfde is, liever nog eene goede honderd jaren: ik breng u dan in de zaal op een merkwaardiger tijdsgewricht en ik geef u meteen een kort overzicht van wat er intusschen met betrekking tot den Schouwburg is voorgevallen. Wij verplaatsen ons alzoo naar het jaar 1772 en wel naar Maandag den 11den Mei van dat jaar. Wederom staan wij op de Keizersgracht voor den ingang, die zijne gedaante nagenoeg behouden heeft, doch Herakliet en Demokriet zijn van boven de poort verdwenen en de lantarens tegen de zijmuren aangebracht. Ook het kantoortje, waar wij onze | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||||||||||||||||||
loodjes nemen, bevindt zich nog op de oude plaats. Het voorplein overgaande, bevinden wij ons, evenals voorheen, voor eene tweede poort, naar welker bovenlijst de beide zooeven genoemde borstbeelden in 1668 zijn verhuisd. En nu treden wij nogmaals het portaal binnen en geven links onze plaatsbewijzen aan 't kantoor af. Helaas! geen verzen hier meer aan de muren; doch daarentegen, in stede van eene, drie deuren tegenover ons, die naar de zaal geleiden, en links eene deur en eene trap. Die trap opgaande, komen wij in de Regentenkamer boven 't portaal, een fraai en ruim vertrek, nog onlangs, in 1765, rondom vergroot, met kassen voorzien en prachtig beschotwerk, en van boven koepelsgewijze bepleisterd. De schoorsteenmantel is geheel naar den nieuwerwetschen smaak opgebouwd en versierd; maar daarbij zijn ook alweêr de twee regels van Vondel verdwenen, en evenzoo is 't het geval met al het beeldwerk, dat vroeger aanwezig was. Eer wij de Regentenkamer weêr verlaten, een enkel woord over de veranderingen, die de wijze van bestuur heeft ondergaan. Behalve de Regenten der godshuizen, die niet altijd komediegangers waren en zeker niet allen verstand van tooneelzaken hadden, waren er oorspronkelijk ook letterkundigen (of die er voor doorgingen) als Jan Vos en dergelijken, door Burgemeesteren tot hoofden van den schouwburg aangesteld. Doch juist deze lieden, van wier medewerking men zooveel goeds hoopte, gaven aan alle zijden stof tot beklag. Vondel moest op zijn ouden dag ondervinden, dat men zijne treurspelen door tooneelisten van den tweeden en derden rang en met versleten kleêren spelen liet, en de ernstige lieden riepen wraak over de goddelooze stukken, die men vertoonde. Dat de klachten niet ongegrond waren, bleek daaruit, dat in 1672 de Regeering den schouwburg deed sluiten, die eerst in 1678 weêr geopend werd. Maar ook toen ging het in de | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||||||||||||||||||
eerste jaren met het bestuur daarvan alles behalve vlot: 't eerste jaar vertrouwde men het aan zes personen van stadswege aangesteld; maar toen klaagden de Regenten der godshuizen, dat zij niets te zeggen hadden, waar 't hunne eigen stichting gold, en men gaf hun deel aan 't bestuur, ja men droeg hun in 1680 het geheele bewind over de ontvangsten en uitgaven op, waardoor nu op hunne beurt de andere hoofden ontevreden waren en hun afscheid namen. Maar 't zij dat die van de godshuizen, nu zij alleen weêr meester zijnde, begonnen in te zien, dat zij voor hunne taak min geschikt waren: of dat die hun te lastig viel, 't zij, dat zij eene zekere boven een onzekere rente verkozen, zij verhuurden in 1681 den schouwburg voor f20,000 in 't jaar. De huurders maakten er echter geene rekening bij; in 1687 verzochten zij vermindering van den huurprijs tot op f 17,000 en in 't volgende jaar finaal ontslag. Zoo namen de Regenten der beide godshuizen het bewind weêr tot zich, doch kregen een paar bezoldigde assistenten of directeurs onder zich, om hun behulpzaam te zijn in het aannemen van stukken en in de huishoudelijke beschikkingen, en zoo is de toestand nog. Dat er keuren betreffende den schouwburg gemaakt zijn, behoef ik u niet te zeggen: niet alleen ten opzichte der levenmakers en rustverstoorders, die, als zij 't te grof maken, achteraf gebracht worden; niet alleen ten opzichte van de acteurs en actrices, die, als zij hunne verbintenissen niet nakomen, met boete, onthouding van gage, en, als zij den eerbied te buiten gaan, aan 't publiek verschuldigd, met een verblijf van soms 24 uren in de kortegaard gestraft kunnen worden; maar ook ten opzichte der poëten, aan wie het volstrekt verboden is, ten nadeele van den schouwburg samen te spannen(!) Maar bedenk ook, welke voorrechten die heeren genieten. Wanneer Regenten iemand als Poëet erkennen, dan heeft hij voor een jaar en zes | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||||||||||||||||||
weken vrijen toegang tot den schouwburg; en bovendien, als er een stuk van hem gegeven wordt, krijgt hij, wanneer 't een voorspel in vijf bedrijven is, zes loodjes, en is 't een nastuk of kluchtspel, drie. Voorts geschiedt hem nog de eer, dat zijn stuk buiten zijne kosten gedrukt, maar dan ook uitsluitend en onaantastbaar eigendom van den geprivilegiëerden schouwburgdrukker wordt. Men ziet, het is aanlokkelijk genoeg, poëet van den schouwburg te zijn. Maar dit tot daaraan toe: wij gaan de trap weder af, en de deur links binnentredende, nemen wij een kijkje in de woning des kasteleins. Hij, die thans met deze betrekking begunstigd is, waaraan, behalve vrije woning, vuur en licht en eenige percenten op 't bespreken der plaatsen verknocht zijn, is niemand anders dan de beroemde acteur en plaatsnijder Jan Punt. Kijk! daar hangt zijn portret, in 't karakter van Achilles, met Griekschen helm en gepoederde pruik, schild en witten das, rijk versierde tuniek, in den vorm van een hoepelrok en kanten lubben, sandalen en kabretten handschoenen - keurig uitgevoerd, niet waar? en daartegenover hangt zijn jong en aardig vrouwtje, Cornelia Fokke, die de premiere amoureuse speelt, in 't karakter van Zaïre, met een tulband en eene stijve panier. Nog andere platen en vooral vignetten zien wij hier, door de bekwame graveernaald van Punt vervaardigd, en nog vrij wat meer zou hij u kunnen toonen, als hij zijne kunstboeken voor u ontsloot. Ook heeft hij bij de schilderloods, die achter het tooneel aan de noordzijde gebouwd is, eene rijke verzameling teekeningen en schilderijen. Doch de tijd van de vertooning begint te naderen en wij willen dan ook maar binnengaan. Van de drie deuren in 't portaal brengt die aan 't noorden naar de loges (zooals men tegenwoordig noemt wat men vroeger ‘kamertjes’ of ‘huisjes’ heette) en de middeldeur naar den bak. Zij, die op de gaanderij of op de staanplaats moeten wezen, gaan de deur | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||||||||||||||||||
ten zuiden in, doch als de voorstelling is afgeloopen, verlaten zij den schouwburg langs eene trap, die naar een keldergang en zoo in een zijgang voert, welke laatste op de Prinsegracht uitloopt, wat het gedrang en tevens de vrees voor zakkenrollers, heel wat vermindert. Dat alles is in 't vorige jaar zoo geschikt, nadat de zaal vrij wat vertimmering had ondergaan. Wat ons betreft, wij zullen de deur ingaan, die naar den bak geleidt: wij hebben daar het beste overzicht van 't geheel. Zooals gij ziet, er zijn twee rijen, en achter de bovenste eene gaanderij, waarvan de zitbanken tot aan de zoldering oploopen. In plaats van het ‘ruim’, waar men vroeger staan moest, hebben wij nu den ‘bak’, met een aantal ruime zitplaatsen, en de staanplaats is naar achteren gebracht, tegenover het tooneel en diep onder de loges, zoodat, al maakt men er wat rumoer, het geluid gedempt wordt en voor de rest van 't publiek niet hinderlijk is. Heden avond zal 't ons echter in geen geval storen; want 't is eene voorstelling met verhoogde prijzen en de staanplaats wordt niet gebruikt. Het orkest, dat vroeger ter zijde van het tooneel was, is nu daarvoor gebracht, en, terwijl het tot voor een paar jaren slechts het middelste gedeelte daarvan besloeg, beslaat het thans de geheele breedte. En let eens op die fraaie beelden van Melpomené en Thalia tusschen de Korintische kolommen van 't portiek, van achteren met pilasters gedekt, en op de goede uitwerking, die de als wit marmer geschilderde ornamenten doen tegen den roodgevlekten grond. Gij ziet, dat het gordijn nog de vereeniging van de Academie met de Oude Kamer herinnert, als vertoonenende den Bijenkorf, omvlochten met den bloeienden eglantier, daarboven het woord YVER, daaronder de regels van Vondel: De Byen storten hier het eêlste datze lezen,
Om d' ouden stok te voên en d' ouderlooze weezen.
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||||||||||||||||||
En mij dunkt, op de verlichting valt ook niet aan te merken: vijf kroonen, die van den boog hangen, ieder met twaalf kaarsen: twaalf luchters, ieder met drie kaarsen, langs de bovenste loges, en evenzoovele lantarens langs de zijmuren van den bak, om nog niet eens van het voetlicht te spreken: ik verzeker u, dat kaarsesnuiter en lampeknecht hunne handen vol hebben. Maar zie! er begint al vrijwat volks te komen, en uitgelezen gezelschap daarbij. In de loges, in den bak, tot zelfs op de 12stuiversplaats de elegantste damestoiletten: altemaal nieuwe voorjaarsmodes en juweelen bij de vleet. Geen wonder: het Vlaamsche Operagezelschap van Neyts, dat met verlof van Regenten gedurende den zomer zijne gaven hier ten toon zal spreiden, geeft heden avond zijne tweede voorstelling, en zoo het groote ergernis geeft aan de gestrenge voorstanders van het nationaal tooneel, het lokt den beau monde hierheen. 't Mag nog al toevallig heeten, dat wij hier weder onder de toeschouwers lieden van denzelfden naam en hetzelfde geslacht aantreffen als die wij bij de voorstelling van ‘de Gebroeders’ opmerkten. Die jongeling met zijn bruinen rok, in gindsche loge, is Joan de Wolff, en heeft, evenals zijn voorzaat, een Joost tot zwager, wel geen Joost van den Vondel, maar een Joost van Eik, van de Heerengracht over de Driekoningstraat, die met zijne vrouw en drie kinderen nevens hem zit. Die dikke man vlak boven hen op de gaanderij is Bram de Haes, kantoorbediende bij Colonius en achterkleinzoon van den dokter in de Wijk. Vlak bij u in den bak zit Koo van Lennep, ook al een afstammeling van die Sara, die gij in 1639 zaagt, en, nevens hem, Cornelia Bierens, zijne echtgenoote, met hun' zoon en dochter. Om u nog eenigen der aanwezigen te noemen: die heer, die daar een bank verder zit, is Govert Lubs, die rijk uitgedoste dames zijne vrouw en dochter en die | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||||||||||||||||||
jongeling zijn zoon: die vrouw met dat prachtige garnituur is Mevrouw Teixeira de Mattos, eene vermogende Portugeesche jodin, en om hare weldadigheid bekend: die heer met zijn gouden knop aan zijne rotting is de rijke Waalsche koopman Louis André, van over de Gouden Ketting; die vrouw in het parelgrijs, de weduwe Van Oostveen, van de Leliegracht, met hare zoons; die.... doch genoeg!.... de orkestmeester heeft zijne plaats ingenomen en het voorstuk, ‘de kwalijk bewaarde dochter’, gaat beginnen. De opera-buffa is afgespeeld. Het spijt mij, dat u hedenavond de middelmatige zang en het Vlaamsch accent dier operisten niet bevalt; zeker hadt gij er meer belang in gesteld, Jan Punt te hooren en de zeventigjarigen, maar nog altijd voortreffelijken Isaak Duim, en de uitmuntende tragédienne Cornelia Bouhon, of een blijspel te zien, waarin Nicolaes Evers in de karakterrollen, Pieter Zuyderhout als Frontin en Maria de Bruyn als soubrette uitmunt; maar dat kan nu niet, en ik heb bovendien mijne reden, waarom ik juist den avond van heden heb uitgekozen, om u hier te brengen. Ziezoo! de twee eerste bedrijven van Sedaine's bevallige opera ‘de Deserteur’ zijn afgespeeld. Ik hoop, dat gij op de fraaie decoratiën gelet hebt, waar onze verdienstelijkste schilders aan geärbeid hebben. Wij hebben nu in het derde bedrijf weêr, om te beginnen, de gevangenis, en dewijl het tooneel donker moet zijn, heeft men de schuiven voor de smeerkokers tusschen de schermen laten vallen. Ik hoor reeds menschen klagen, dat die Vlaamsche troep, uit zuinigheid, een slechter smeersoort gebruikt dan de gewone, en zeker riekt het alles behalve liefelijk; er is een walm, die iemand tegen de borst slaat, en Mevrouw Teixeira heeft al driemalen in de vijf minuten haar kostbaar gouden, met robijnen omzet lodderein-doosje aan den neus gebracht. Wij willen hopen, dat het ongerief zal ophouden, als, bij 't vijfde tooneel, de gevangenis in een landschap | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||||||||||||||||||
verandert, en 't weêr licht moet worden. Maar zie! merkt gij dat vlammetje wel, dat daar aan de noordzijde van 't portret schuins boven 't beeld van Thalia flikkert? Ha! er zijn er meer, die 't merken. Daar stijgen de lieden rechts en links en overal met bleeke aangezichten van hunne plaatsen op: daar hoort men hier en daar een kreet van angst; maar zacht! Most, die voor Montauciel speelt, poogt ons gerust te stellen. Een van de Regenten heeft een suppoost geroepen, en na ontvangen inlichting verklaart de man ons uit zijne loge, dat er geen stof tot bezorgdheid is; en daar komt de Directeur van de stads-gebouwen, Rauws, ons dezelfde verzekering geven. Een van de vaste tooneelknechts heeft een bak vol water gehaald, om dien in de smeerkamer over de vlam te gieten; maar o wee! het ophalen van de schuif heeft lucht in den koker gebracht en daar slaat de vlam bruisend tegen de zoldering aan! daar heeft zij reeds het eerste scherm bereikt! Haal neder dat scherm, eer het de volgende aansteke! ‘Brand! brand!’ klinkt het uit honderden van monden: geen enkele kreten meer, een algemeen noodgegil doet zich hooren en ieder is op 't middel bedacht, om zich langs den kortsten weg door de vlucht te redden. De acteurs hebben 't eerst het hazenpad gekozen, de muzikanten springen uit het orkest op het tooneel, om langs den uitgang op de Prinsegracht weg te komen, de toeschouwers uit de loges snellen naar de trap. Op het tooneel woedt de vlam voort. De friezen en zijschermen branden lichterlagen: daar heeft het vuur de koorden, waar de lichtkroonen aan hangen, aangetast en zij storten, de eene voor de andere na, brandende naar beneden: daar valt ook het gordijn: wij zien eene wijl niets anders dan de flikkering daarachter; maar de verblindende damp dringt tot ons door: hoor dien slag! 't is een der evenwichten, dat naar beneden stort. En nog een! - nog een! - friezen, schermen, wolkgevaarten, al wat het vuur bereikt, ploft | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||||||||||||||||||
met donderend geweld op en door elkander op den vloer. En toch, op 't gevaar af van verplet te worden, zijn er wakkere mannen, die zich wagen in dien gloed. De Directeur Rauws, de grijze tooneelmeester Brinkman, de machinist Teffers en twee der vaste timmerlieden blijven op het tooneel het woedend element trotseeren en pogen te redden wat te redden is. Doch weldra zien de beide laatsten het vruchtelooze in hunner pogingen; zij vluchten en 't gelukt hun, door een open raam in den zijgang te springen, en de Prinsegracht te bereiken. Maar vergeefs hadden zij, eer zij zich op weg begaven, de drie anderen zoeken over te halen, van hun ijdel waagstuk af te zien: het heldhaftige drietal blijft zich in dien laaien vuurgloed, in die wolken van stikdamp, tot in het uiterste kwijten: eerst over zeven dagen zal men hunne schier onkenbare overblijfselen van onder 't smeulend puin kunnen opdelven. Maar om ons heen, in de zaal zelve! De snelle voortgang van den brand, de drift om het gevaar te ontvlieden, de angstige bezorgdheid, door echtgenooten, ouders, kinderen, vrienden en verwanten voor elkander gevoed, alles loopt te zamen, om eene verwarring te weeg te brengen, die den nood nog vermeerdert. Wijd genoeg is de deur, zoo die uit den bak als die uit de loges naar buiten geleidt; maar de samenpersing van dien hoop menschen, die gelijktijdig een uitweg zoeken, belemmert den doortocht: ieder wil de eerste zijn en de eene houdt den ander tegen; menigeen raakt in 't gedrang onder de voet: anderen vallen duizelend neder, half gestikt door den ingeademden damp. Sommigen zoeken zich een uitweg over de staanplaats; doch daar, aan den buitensten uitgang gekomen, vinden zij die gesloten en zij moeten op hunne schreden terugkeeren naar die hel van smook, die zij verlaten hebben, en, nu de achterste zijnde, achten zij hunne kans op lijfsbehoud nog verminderd door de gedane poging, om die te verbeteren. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Maar nog erger is het op de bovenste gaanderij gesteld. De deur aldaar, door welke de toeschouwers gekomen zijn, is gesloten; de deur naar de Prinsegrachtzijde, langs welke zij 't gebouw verlaten moeten, is nog niet geopend. Radeloos hollen zij heen en weder, en vergeefs pogen zij de deur op te loopen. Daar trachten sommigen zich in de loges neder te laten; daar waagt de zwaarlijvige De Haes een sprong naar beneden: hij valt op de vloertegels in den bak en, helaas! om nimmer weder op te staan. Ha! eindelijk hebben zij de deur opengerameid. Als onzinnigen stormen zij naar beneden, en meer dan een raakt in 't nederdalen van de been, en komt dan gekneusd en hinkend op 't portaal. Maar ook zij, wien 't gelukt is, van verschillende zijden dat portaal te bereiken, zijn daarom hun leven nog niet zeker. Zoo heftig, is het samenhorten van hen, die hier uit drie deuren komen aanstroomen, dat ook hier de eene den ander het verder gaan belet. Nog erger! evenals de opene sluisdeuren door 't geweld van den daarachter tegen op stuwenden waterstroom, zoo sluiten zich hier achtereenvolgens de beide halve buitendeuren door 't geweld der golvende menschenstroomen, die er van achteren tegen worden opgedrongen en die zich zelve alzoo een uitweg versperren, dien zij zoeken. De ontzetting, de schrik, vermeerderen met ieder oogenblik, en, ik ijs op het verhaal, bij de ijselijkheid van hun toestand, voegt zich nog de tegenwoordigheid van booswichten, die, geen gevaar ontziende, waar zij hunne rooflust bevredigen kunnen, als echte duivels, naar deze hel als naar hun element zijn toegesneld en nu aan weerlooze vrouwen hare versierselen, hare kostbaren tooi van hoofd en hals afscheuren, of, onder schijn van hulp te willen bieden, in de woning van den kastelein dringen en zich meester maken van al wat eenige waarde bezit.Ga naar eind14 Het aan stukken slaan van het raam aan de noordzijde | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||||||||||||||||||
van 't portaal, waardoor men naar buiten klautert, en het verminderen hierdoor van het gedrang heeft ten gevolge, dat de buitendeuren weder open geraken; dit verschaft eindelijk den uittocht aan de menigte, in het portaal te zamen gepakt. Maar, zoo verreweg de meesten, zoodra zij het voorplein bereikt hebben, zich haasten dat oord van schrik te verlaten en hunne bezorgde huisgenooten gerust te gaan stellen, talrijk is nog het getal van hen, die hier vertoeven en dooreen dwalen, om de naaste panden te zoeken, van welke zij gescheiden zijn. Hoe ontzettend is de vertwijfeling van hen, die vruchteloos om hunne geliefden roepen, hoe blijde de vreugdekreet van hen, die ze behouden wedervinden! ‘Waar is uwe moeder?’ vraagt Van Lennep aan zijne kinderen, die hem in de armen snellen. - ‘Was zij niet bij u, vader?’ klinkt de wedervraag, die hem door 't hart snijdt. - ‘Mijn God! uwe moeder!’ roept hij: ‘eene halve ton voor wie mijne vrouw redt!’ schreeuwt hij luide. ‘Gij, redt u vanhier, ik moet haar wedervinden!’ en onder 't geroep van ‘Keetje! Keetje!’ snelt hij terug naar de plaats des onheils. Hij dringt binnen, hij klieft de walmende rookwolken door, hij stort zich in den bak, ja.... daar bij den ingang vindt hij haar, die hij miste, maar spraak- en roerloos nedergezegen. Hij poogt haar op te heffen: de leden zijn reeds verstijfd, en terwijl hij in radeloozen angst haar omhelst, bedwelmt ook hem de stikdamp: morgen zal men beider samengeklemde lijken terugvinden. ‘Waar is Piet?’ krijt angstig Mevrouw Van Eik. Zij zelve heeft een harer kinderen, haar man het andere met zich gered; zij vinden elkander, zij vindt haren broeder op de straat terug; doch waar is haar zevenjarige Pieter? Van Eik, even bezorgd als zij, wil zich weder naar den brandenden schouwburg begeven, doch zijn zwager De Wolff houdt hem terug. ‘Gij moet voor vrouw en kinderen gespaard blijven,’ zegt de edelmoedige jongeling; ‘maar ik ben een vrijgezel, aan | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||||||||||||||||
wien niets gelegen is. Ik zal gaan en zonder hem niet keeren!’ En met deze woorden van Arend van Aemstel verlaat hij hen: doch beter dan Arend van Aemstel, die terugkeerde, maar zonder Gijsbrecht, houdt hij zijn woord: hij keert niet, en eerst aanstaanden Zondag zal men zijn lijk en dat van het kind van onder de ingestorte balken halen. Waarom ben ik niet in staat, bij de namen van die beide slachtoffers ook den naam te vermelden van dien knecht des Heeren Verhamme, die, tot hulp zijns meesters, zich in het brandende gebouw waagt en er den dood vindt? of dien van den knecht van Mevrouw Teixeira, die tot tweemalen toe het doodsgevaar trotseert ter wille zijner brave meesteres, en niet terugkeert dan na de overtuiging te hebben, dat alle verdere nasporing onmogelijk ware.Ga naar eind15 Waarom niet de namen dier beide timmerlieden, die, gelijk wij straks vermeld hebben, door den achtergang gevlucht waren en dien gij wellicht van laffe zelfzucht verdacht hieldt. Neen, na hun leven te hebben gered, willen zij ook dat van anderen redden. Nauwelijks op straat, zijn zij de Runstraat omgesneld, naar de Keizersgracht, en zoo weder langs den vooringang binnen het gebouw. Geen damp, geene benauwdheid schrikt hen af; zij zoeken het portaal rond, zij vinden nog hier en daar een bedwelmde of machtelooze liggen, dien zij ophelpen en in veiligheid brengen: onder hen een Oud-Regent, dien een hunner op de schouders neemt en naar 't belendende huis van den schepen Hope draagt. Met het reeds verrichte niet tevreden, keert hij terug, ontsteekt eene kaars en begeeft zich daarmede in den nu stikdonkeren bak. De hier heerschende damp doet het licht uitgaan; maar de onverschrokken man wil zijne taak voortzetten: hij gaat en keert terug, deze reis met eene lantaarn. Wederom dooft de stiklucht de vlam, nog geeft hij den moed niet op: ten derdenmale bezoekt hij den bak met zijn brandend licht, telkens keer op keer | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||||||||||||||||||
roepende: ‘Is hier nog iemand? dan zal ik hem helpen.’ Maar eindelijk hoort hij overal om zich heen de binten kraken; hij hoort de onzichtbare vlammen langs de zoldering, over de gaanderijen sissen, schuifelen, gonzen, loeien: de wanden dreigen in te storten en in spijt van zich zelven is hij gedwongen, die plek, waar hij geen nut meer stichten kan, te verlaten, en nauw is hij in het voorportaal gekomen of alles achter hem stort in puin en asch over den hak dooreen.Ga naar eind16 In minder dan twee uren tijds is de prachtige schouwburg met al zijn toestel in rook en vlammen opgegaan. Maar is het onmogelijk geweest, den voortgang van het vuur daarbinnen te stuiten en is het zelfs aan den ijver der brandmeesters, straks van overal met hunne spuiten toegesneld, niet mogelijk geweest, tijdig genoeg te komen, om te beletten, dat de brand ook een paar belendende stallen in asch leî en eenigen der naaste huizen aanstak, toch heeft men te twee uren 's nachts allen verderen voortgang van de vlam gestuit.Ga naar eind17 Evenals ik u, waarde lezer, den schouwburg heb binnengeleid, om u getuige te doen wezen van akelige en hartverscheurende tafereelen,Ga naar eind18 had ik u aldaar bij de viering van vroolijke en heuglijke feesten kunnen doen tegenwoordig zijn; doch mijn doel was, u den opgang, den voortgang en den uitgang van den eersten schouwburg te schetsen en dat doel meen ik in deze schets bereikt te hebben. Ik besluit die met u te doen opmerken, hoe die schouwburg, die gedeeltelijk zijn ontstaan te danken had aan eene Vlaamsche Kamer, naar Amsterdam overgekomen, weder te gronde ging ten gevolge, althans bij gelegenheid, der overkomst van Vlaamsche operisten.Ga naar eind19> |
|