| |
Zevende Hoofdstuk.
Vertelling van den heer, die bij een vriend te Amsterdam zou gaan logeeren.
Gemelde heer was en is nog een Belg, die te Brussel woont, veel gereisd, Parijs, Londen, Berlijn en andere hoofdsteden herhaaldelijk bezocht heeft, en er zich dan ook op placht te beroemen, dat hij op reis niet verlegen was en overal spoedig en gemakkelijk zijn weg wist te vinden. Ondanks al zijn reizen en trekken, was hij, tot in den afgeloopen zomer, nimmer in de zoogenaamde hoofdstad van Nederland geweest. Toch was hem door een Amsterdammer, met wien hij elders kennis gemaakt en vriendschaps- | |
| |
betrekkingen had aangeknoopt, het voorstel gedaan, eenige dagen bij hem te komen doorbrengen. Dat voorstel was later bij een brief herhaald en door hem aangenomen, en de tijd gekomen, waarop aan de uitnoodiging gevolg zoû worden gegeven.
Onze Brusselaar zet zich op den spoortrein, met het adres van zijn vriend in zijne portefeuille: X Smit, op de Keizersgracht, tusschen de Weesperstraat en Muidergracht, W 424, en, vindt hij het huis niet, dan moet hij al zeer dom zijn, denkt hij; - en hij denkt tevens, dat hij niet dom is, maar daarentegen begaafd met den bult der lokaliteit, welke hem overal het uitvinden van den naasten weg gemakkelijk maakt.
Hij spoort tot aan den Moerdijk, stoomt tot Rotterdam, begeeft zich vandaar met den Hollandschen trein naar den Haag, waar hij nog in 't voorbijgaan 't een en ander wil gaan kijken, terwijl hij zijn koffer, met een behoorlijk adres voorzien, naar Amsterdam vooruit zendt! Hij houdt zich in de Hofstad eenige uren op en rijdt met den laatsten trein naar Amsterdam.
‘Mijnheer!’ vraagt hij, op de hoogte van Sloterdijk gekomen, aan den eenigen zijner medepassagiers, die niet slaapt, ‘is de Keizersgracht moeilijk te vinden?’
Ongelukkig richt hij deze vraag tot een dier positieve lieden, waarvan ik in het vorige Hoofdstuk gewag maakte, tot een dier lieden, die eene vraag beantwoorden, zooals zij gedaaan wordt, zonder daarbij te onderzoeken, of de vrager nu op de hoogte zal zijn van hetgeen hij wenscht te weten. Het antwoord luidt dan ook, droogweg:
‘Neen, mijnheer! gij loopt de poort in, al rechtuit en als gij de eerste brug over zijt, slaat gij de eerste straat rechts in en gij komt van zelf op de Keizersgracht.’
‘O!’ denkt onze reiziger: ‘dan zal ik wandelen: ik heb toch geene bagage: ik ben stijf als eene hark van
| |
| |
't rijden: het weer is fraai en een wandelingetje zal mij goeddoen.’
Had hij deze gedachte overluid doen hooren, misschien had de positieve man, van wien wij 't ergst niet willen denken, het noodig geacht, hem te waarschuwen, dat de Keizersgracht lang is, en dat het wandelingetje wel eens eene wandeling zou kunnen worden; doch ongelukkig werd het gesprek niet doorgezet en onze Brusselaar alzoo overgelaten aan zijne illusiën.
De trein houdt te elf ure stil: misschien was het er wel een paar minuten over; - doch ik wil goede vrienden met de Directie van den spoorweg blijven en neem dus maar liever aan, dat de trein aankwam op de minuut, die op het briefje vermeld staat. - Onze Brusselaar stapt den wagen uit, volgt eerst den stroom zijner reisgenooten binnen de poort, en vervolgens de route, hem aangewezen, en bevindt zich alzoo, na tien minuten gaans, op de Keizersgracht, tegenover de kerk de Zaaier.
Nu spreekt het van zelf, dat hij het huisnummer 424 zeer goed onthouden heeft; maar niet zoo precies de letter W, en nog veel minder de bijvoeging: ‘tusschen de Weesperstraat en de Muidergracht,’ eene bijvoeging, die hem - als Belg en als bezoeker van Parijs en Londen gewoon alleen aan den naam der hoofdstraat en aan het huisnummer te hechten - al vrij overtollig was voorgekomen, en waarop hij alzoo weinig acht geslagen had. Hij begeeft zich nu aan den huizekant en beproeft de nummers te lezen. Bittere teleurstelling! Niet alleen, dat hij ze niet lezen kan; maar hij kan ze zelfs niet vinden, als zijnde daar ter plaatse op de binnenzijde der deurposten of op de lijst geschilderd, maar zóó, dat zij altijd in de schaduw blijven. Eindelijk komt hij aan een huis, waar eene lantaren tegenover staat, bij wier licht hij het nummer zien kan. Dat nummer is 334.
| |
| |
‘Mal genoeg!’ denkt hij bij zich zelven, ‘dan heb ik nog vijf-en-veertig huizen te loopen: dat is verder dan ik dacht.’ - Men bedenke hierbij, dat hij deze berekening grondt op de meening, waarin hij verkeert, dat hij aan de zijde, waar hij loopt, alleen evene nummers zal aantreffen.
Hij is nu eenmaal op weg en moet wel voortgaan: intusschen slaat hij nu en dan een oog op de roode merken, welke hij onderstelt nummers te zijn, en op de gaslantarens, en hij mompelt bij zich zelven:
‘De nummers zijn te Parijs tienmaal zoo groot en de straatverlichting is er tienmaal zoo goed: ergo zijn de nummers hier honderdmaal kleiner dan wel behoorde:’ - eene volkomen logische gevolgtrekking.
En nog treft onze vreemdeling het in zeker opzicht niet zoo heel ongelukkig; want het is geen lichte maan. - Ieder, die in Amsterdam bekend is, weet, dat wie zijn leven liefheeft nooit met lichte maan te voet uitgaat; want dat het dan in den regel stikdonker is.
Er bestaat eene overeenkomst tusschen de stad en de gascompagnie, dat deze de lantarens niet behoeft te laten branden, wanneer het lichte maan is. Ongelukkig hebben de belanghebbende partijen vergeten, zich bij deze overeenkomst van de goedkeuring en medeteekening der Maan te verzekeren: zeker is de nachtgodes daarover verstoord geworden: althans zij houdt zich schuil zoo dikwijls men aan hare medewerking, waarop bij het vaststellen der bedoelde bepaling gerekend was, behoefte zou gevoelen.
Onze wandelaar is al verder en verder doorgeloopen: hij komt aan eene brug - die, welke over de Leliegracht ligt - en staat eenige oogenblikken in twijfel, of hij verder gaan zal. Hij wacht, tot er iemand voorbijkomt, en vraagt: ‘is dat nog altijd de Keizersgracht, daar over die brug?’ - Door het bevestigend antwoord een weinig gerustgesteld, stapt hij moedig verder: wederom aan een huis
| |
| |
gekomen, waar licht aan de deur brandt, gaat hij er voorstaan en leest nu: ‘ZZ 254.’
Nu is hij geheel uit de lijken geslagen; want hij begrijpt niets van het nummeringstelsel, dat hier gevolgd wordt, noch hoe zich 254 kan bevinden tusschen 334 en 424. Op eens schiet hem in de gedachte, dat er op het adres, 'twelk hij in zijn zak heeft, nog voor het huisnummer een letter staat, en wel de letter W.
‘Mijnheer!’ vraagt hij aan een jongmensch met een flambard op 't hoofd en eene sigaar in den mond, die hem tegenkomt: ‘ben ik nog ver van W 424?’
‘Ik weet er u niets van te zeggen,’ is 't antwoord.
‘Zeker ook een vreemdeling, evenals ik,’ denkt hij. - Maar ach! hetzelfde antwoord bekomt hij van al, wie hij ontmoet. 't Is beschamend voor de Amsterdammers; maar van de tweemaal-honderd-vijftig duizend inwoners, die de stad nagenoeg bevat, zijn er misschien vier vijfden, die de letter niet weten van de buurt, waar zij zelve in wonen: - en misschien niet een, die terstond weet te zeggen welke grachten of straten eene buurt bevat.
‘De naam van de buurten staat op de hoeken der straten,’ zegt een medelijdend voorbijganger. - Ja, hij staat er; maar 's nachts is 't zoogoed als stond hij er niet.
Intusschen heeft onze wandelaar de klok van de Westerkerk half twaalf hooren slaan: hij begint langzamerhand te vinden, dat de Keizersgracht lang is: en hij is nog maar aan de Leidsche gracht.
Wederom vraagt hij, na de brug te zijn overgegaan, aan een dikken heer, die op eene stoep staat, of hij nog op de Keizersgracht is; wederom ontvangt hij een bevestigend antwoord.
‘Waar moet mijnheer wezen?’ vraagt op zijne beurt de dikke heer, die merkt, dat de man verlegen is en die, gedienstig van aard zijnde, hem zoo mogelijk terecht wil helpen.
| |
| |
- ‘W 424.’ -
- ‘Ja, dat weet ik niet.’
- ‘Bij mijnheer Smit.’
- ‘Ja! het adresboek heeft derd'halve kolom met dien naam: - dan zal de rechte moeilijk te vinden zijn.’
Onze Brusselaar denkt er niet aan, het adres, dat hij bij zich heeft, uit zijne brieventasch te halen. En wat zoû het hem ook gebaat hebben? hij had toch geen licht, waar hij het bij zoû hebben kunnen lezen. Weinig opgebeurd door de gedane mededeeling, zet hij alzoo zijne ontdekkingsreis voort. ‘Wat doet mijn vriend ook een naam te dragen, die zoo algemeen is?’ bromt hij bij zich zelven en peinst op allerlei dwaze en niet uit te spreken namen, welke hij aan zijn vriend, zoodra hij hem ziet, zal voorstellen, bij den zijnen te voegen.
Ja, zoodra hij hem ziet. Maar wanneer zal dat heuglijk tijdstip komen? De Keizersgracht schijnt zonder eind; de straat wordt al meer en meer eenzaam; de nummers hoe langer hoe minder leesbaar; en gelukt het onzen vreemdeling, er nu en dan een uit te vorschen, het dient alleen om hem de onaangename overtuiging te geven, dat hij volstrekt niet is, waar hij wezen moet.
‘Vooruit! vooruit!’ roept hem zijn gesternte toe; als aan den Joodschen zwerver van Sue, met wien hij begint te vinden, dat hij vrij wat overeenkomst heeft, t.w. met den zwerver.
- ‘Vooruit! vooruit!’ - daar staat hij aan de Reguliersgracht. ‘Had ik maar eene vigilante genomen,’ denkt hij, dan ware ik al waar ik wezen moet.’
Misschien - misschien ook niet; want de koetsiers der vigilantes weten wel een huis te vinden, wanneer men de straten noemt, waarnevens het gelegen is, maar zijn in de etters der buurten evenmin ervaren als hunne overige stadgenooten.
| |
| |
- ‘Vooruit! vooruit!’ en zie - bons! daar stuit hij op den Amstel. Hij kan niet verder; tenzij hij in 't water loope.
Vermoeid en mistroostig gaat hij tegen de leuning van de brug staan en wacht tot er iemand voorbijkomt, wat ruim tien minuten duurt. De eerste, die zich opdoet, is blijkbaar geen lid van het Afschaffingsgenootschap, hij beschrijft allerlei halve cirkels en bogen op de brug en zwaait hem eindelijk voorbij. De tweede is een schroomvallige heer, die hem op zijne nadering voor een bedelaar aanziet en haastig doorstapt, zonder hem te woord te staan: de derde, die met drift komt aangeloopen, heeft blijkbaar groote haast, doch luistert niettemin naar de vraag, die tot hem gericht wordt.
- ‘Zoû mijnheer ook kunnen zeggen, waar ik W 424 moet zoeken? Ik heb geloopen van het begin der Keizersgracht af tot hiertoe, zonder het te vinden.’
- ‘Ik weet niet, misschien moetje aan de overzij wezen,’ antwoordt de voorbijganger, zonder stil te staan en vervolgt met versnelde schreden zijn weg.
- ‘Aan de overzij!’ herhaalt onze Belg, in wanhoop, ‘aan de overzij!’ en een licht, ongelukkig een bedrieglijk licht, gaat voor hem op. ‘Dwaas, die ik was, niet te beseffen, dat de eene kaai zoogoed Keizersgracht moet heeten als de andere. Nu ben ik zeker den verkeerden weg geloopen en moet ik langs de andere zijde terug. In 's hemels naam dan!’
Hij hervat zijne wandeling; doch nu in omgekeerde reden: hij heeft de binnenste zijde van den dubbelen boog, dien de Keizersgracht beschrijft, afgeloopen, en, onbewust dat, achter zijn rug, over die rivier, welke hij als eene uiterste grens beschouwt, nog eene tweede Keizersgracht ligt, onbewust, dat hij zich met elke schrede al meer en meer van het voorwerp zijner nasporingen verwijdert, zet hij dezen langs den buitensten boog weder voort.
| |
| |
Hij beproeft nogmaals de huisnummers te lezen. Helaas! het is middernacht geslagen. Aan de huizen branden geen lantarens meer.
Hij wil in de tapperijen inlichting vragen: men ziet hem voor een stillen verklikker aan: men roept hem toe, dat men na klokke twaalf niet meer opendoet en men grendelt de deur dicht. Hij wendt zich tot de klepperlui. Zij verzekeren hem achtereenvolgens, dat de Buurt, waar hij zich bevindt, de letters AA, BB, of GG draagt; maar zeker niet Buurt W is: - en dat hij veel verder zal moeten wezen.
Weldra kan onze wandelaar nauwelijks meer den eenen voet voor den anderen zetten. ‘Helaas!’ denkt hij, ‘dat zijn hier ook al de Parijsche of Londensche trottoirs niet!’ - en al meer en meer zwaarmoedig en bedrukt strompelt hij verder.
Het is pijnlijk, toestanden te beschrijven, gelijk aan die, waar onze arme vreemdeling in verkeerde; ik wil dan ook al de gewaarwordingen niet ontleden, welke hij op zijne verdere wandeling gevoelde: gewaarwordingen van afgematheid, van ongedurigheid, van twijfelmoedigheid, van verlegenheid, van spijt, van angst. Genoeg zij het te zeggen, dat, zoo hij onder 't voortgaan nog altijd eenige hoop had gevoed de gezochte woning te vinden, en daardoor nog eenigen moed om zijne nasporingen niet op te geven, beiden, hoop en moed, zijn boezem geheel verlieten, toen hij zich eindelijk weder aan de Brouwersgracht bevond: vlak bij de houten brug, aan wier overzijde hij zijne ontdekkingsreis begonnen was.
Waar hij per slot onder dak kwam en hoe laat het toen was, weet ik met geen zekerheid te zeggen: dit weet ik alleen, dat het niet was ten huize van den heer X. Smit. Niet voor den volgenden morgen kwam hij daar te land, nadat hij het adres van 't huis uit zijne brieventasch had gehaald en de woorden, welke hij als overtollig had be- | |
| |
schouwd, den voerman, die er hem heen zoû brengen, op den weg hadden geholpen.
Hij had nu althans de ondervinding opgedaan, dat men, om in Amsterdam iemand te vinden, aan het nummer weinig heeft, zoolang men den naam der gracht of straat, waar hij woont en die der aangrenzende grachten of straten niet van buiten heeft geleerd.
Zeker is dit niet altijd even gemakkelijk, en leert het hier gegeven voorbeeld, hoe fraai het nummeringstelsel te Amsterdam berekend is, om de vreemdelingen, ja zelfs de Amsterdammers, in de war te brengen.
Tot hun troost kan ik hun in 't voorbijgaan zeggen, dat in den Haag een nog dwazer stelsel gevolgd word: - daar voert ieder huis drie nummers in plaats van een.
Zoekt men daar iemand, die b.v. in No. 120 heet te wonen, dan kan men bijna zeker zijn, dat aan de huisdeur op den eenen deurpost 120, op den anderen 121 te lezen staat, behalve nog een nummer, dat grooter is: - doch op de huisdeur van den buurman vindt men 119 en 120. Op welke van de beide getallen 120 moet men nu afgaan? Ik heb eens het geheele Voorhout driemalen rondgewandeld, om een mijner toenmalige ambtgenooten te zoeken, die er woonde en wiens huisnummer ik had opgeschreven. Ik vond dat nummer driemalen terug, en daar ik niet gaarne aan een verkeerd huis aanschel - aanbel moet ik hier zeggen, daar 't den Haag betreft - liep ik weêr naar mijne kamer zonder mijn bezoek te hebben afgelegd.
- ‘Maar,’ zal iemand mij toevoegen, ‘gij cantator temporis acti! was het dan, in vroeger tijd, toen er nog geen huisnummers bestonden, niet nog veel moeilijker iemands woning te vinden?’
- Volstrekt niet, antwoord ik met vol vertrouwen, want toen was er geen huis, dat zich niet door zijn eigen naam onderscheidde, of althans in de buurt gelegen was
| |
| |
van een zoodanig, door geheel de stad bekend gebouw. Men had den Bonten Mantel, de Reaal, de Vergulde Pers, de Gouden Ketting, den Pool, den Moor, den Atlas, de Moriaantjes, Parijs, Zeerust, 't Paradijs, 't Nieuwe Testament, den Liesveldschen Bijbel, de Lelie onder de doornen, enz. enz. en geen kind, dat u niet terecht kon wijken. Ik heb in het derde deel mijner uitgaven van Vondel het opschrift vermeld van een couvert, dat Tesselschade aan Vondel zond: ‘Aan Sr. J. van den Vondel in de Trouw in de Warmestraat.’ - Had onze Belg toen geleefd en Vondel willen bezoeken, hij zoû niet verlegen zijn geweest, om hem uit te vinden. Ieder wist, waar de Warmoesstraat was en ieder kende ‘de Trouw’.
Het zijn juist de nummers, die de oude namen, waaronder de huizen bekend waren, op zeer enkele na, hebben doen vergeten.
Maar is er, nu die namen eens vergeten zijn, een middel uit te denken, waardoor het gemakkelijker worden zal, een opgegeven huis te vinden?
Ik hoû het er voor, dat men op onderscheidene wijzen dat doel bereiken zal; en ik zal de vrijheid nemen er eene aan de hand te doen; - doch zulks vordert wel een afzonderlijk Hoofdstuk.
|
|