| |
Vijfde Hoofdstuk.
Over drie groote en miskende stadgenooten.
Ik heb in het vorige hoofdstuk, hoezeer dan maar in 't voorbijgaan, den naam van La Haye genoemd, en bij het herdenken aan al wat Amsterdam verloren heeft, zonder het weder vergoed te zien, is het mij eene behoefte, ook bij dezen beroemden man eene wijl stil te staan en zijne gedachtenis te verbinden aan die van twee andere illustratiën, wier taak en wier lust het evenzeer was, werkzaam te zijn tot nut en vermaak hunner jeugdige stadgenooten, en wier namen ik mij niet voor den geest kan brengen, zonder dat bij mij een zoet en aandoenlijk gevoel van dankbaarheid oprijst voor de genoeglijke uren, die zij mij verschaft hebben, uren, hoedanige geen lateren leeftijd mij heeft teruggegeven: - Beekman en Laurens. Met La Haye vormen zij het schoonst en liefelijkst klaverblad, dat wellicht ergens gebloeid heeft: een driemanschap, meer waardig bezongen te worden, dan dat andere driemanschap, eens te
| |
| |
Rome door heerschzuchtige tirannen gevormd. Het was door moord, door plundering, door brandstichting, door al de gruwelen van den burgerkrijg, dat zich dit laatste berucht maakte: het waren dans en feestvreugde en gejubel, waar onze Amsterdamsche Driemannen hunnen naam door vestigden. Het Romeinsche Driemanschap omschanste zich met krijgsvolk en bundelbijlen: het onze voerde de Muzen, de Lachjes en Gratiën in zijn stoet. Klaroengeschal en wapenklank kondigden Octavius, M. Antonius en Lepidus aan: viool en lier vermeldden de verschijning van La Haye, Beekman en Laurens. - Toen ik hen kende, ging ik ter Fransche schole en wanneer ik 's avonds werd gehaald en naar den sterrenhemel zag, vestigde ik doorgaans mijne bijzondere aandacht op den Orion, vooral op de drie hoofdsterren van zijn gordel: en dan kwam het mij meermalen in den zin, dat, evenals de beroemde helden der oudheid, na hun dood een bepaald gesternte ter woon en onder hunne bescherming verkregen, de doorluchte Drie, die mijnen kameraden en mij zooveel genoegen verschaften, in dien gordel een hunner waardige plaats zouden kunnen bekleeden.
Of zij naar dien gordel verhuisd zijn, weet ik niet: wel, dat zij eene plaats verdienen in de galerij van beroemde Nederlanders, door den Boekhandelaar Coster geopend, en thans overgenomen en vervolgd door mijn geachten vriend den Boekhandelaar Van Kampen. En, ten gerieve van hun toekomstigen levensbeschrijver, laat ik hier eenige bijzonderheden, hen aangaande, volgen, waaruit overvloedig zal kunnen blijken, dat de lof, hun door mij gegeven, in geenendeele overdreven is.
Wat, in de eerste plaats, La Haye betreft, ik ken zijne geboorteplaats niet en ik geloof evenmin, dat, gelijk dit plaats had ten opzichte van Homerus, zeven steden om dien eeretitel zullen kampen. Niet, dat hij dien wedstrijd onwaardig zoû zijn; maar ik twijfel er aan of hij het eerste licht
| |
| |
in eene stad aanschouwd hebbe. Ik durf de gissing wagen, dat hij een regimentskind was, en dat hem zijne moeder in 't veld, achter een haag ter wereld bracht, op welke bijzonderheid hij bij het kiezen van een naam zal gezinspeeld hebben. Wat zijn uiterlijk betrof, hij was kort en mager, had gekruld zwart haar, eene kale plek op de kruin en levendige grijze oogen. Zijn gezicht was kleurig - wat lasteraars aan het gebruik van brandewijn toeschreven; ofschoon mij uit geloofwaardige berichten gebleken is, dat hij den voorkeur gaf aan Schiedammer vocht, - en een weinig pokdalig. Zijne kleeding was thuis een gelapt buis, en op partijen eene grijs blauwe frak met hoogen kraag en tinnen knoopen, eene hooge witte das, breed als een tafellaken, en voorzien met een monsterstrik, een rood vest met blauwe bloemen en geele strepen, eene nankingsche korte broek, grijs- en witgestreepte kousen en schoenen met linten - als overeenkomstig met de mode uit den tijd van het Directoire. - Natuurlijk trok hij zijn rok uit, als hij zich binnen zijn theater bevond.
Wat zijne sujetten betrof, hoezeer hunne voornaamste bezigheid bestond in elkander af te ranselen, zoo moet ïk hun ter eere zeggen, dat zij, buiten het tooneel zijnde, hun Directeur nimmer eenigen last veroorzaakten: zij keven niet onderling, noch toonden eenigen nijd of jaloezie, maar slingerden naast elkander in de beste harmonie; gingen zich verder niet te buiten aan sterken drank en dreigden nimmer zich, indien men hun appointement niet verhoogde, aan een ander theater te engageeren. In een woord, zij vormden een volkomen tegenbeeld van alle mogelijke andere verledene en toekomstige tooneelgezelschappen. Van de tegenwoordige wil ik, om goede redenen, niet spreken.
Het répertoire van La Haye bood weinig verscheidenheid aan. Behalve de gewone huislijke oneenigheden tusschen Jan Claeszen en zijne wederhelft, daaruit voornamelijk ont- | |
| |
staande, dat hij, volgens haar beweren, naar anisette, en zij naar klaren jenever met suiker rook, en de minnarijen van den schoonen Lujander met de bekoorlijke wederhelft van den Ouden Heer, een lief schepseltje van ‘zeuventien d'half jaren en zeuven maanden’, hadden wij altijd de vermakelijke vertooning van Jan Claeszen, die in zijn slaap gestoord wordt door de kapelletjes, die zich op zijn neus zetten, en welken hij, wakker geworden zijnde, onder 't geroep van ‘witje, witje! hoog, hoog! witje, witje! laag, laag!’ vervolgde, zonder ze ooit te kunnen krijgen. Doch de scène, die ons de meeste pret verschafte, was die, waarin Jan Claeszen, in de bakkerij geslopen, den oven bestal, en zijn roof - onder zijne handen in ulevelletjes en chocolaadjes herschapen - met volle armen over ons uitstrooide. Dan kwam de bakker, met zijne gebloemde japon en de slaapmuts op 't hoofd, vond zijn oven ledig, en zocht den dief, die altijd achter het linksche gordijntje wegschool, wanneer de bakker achter het rechtsche keek en omgekeerd. Dan riepen wij den bakker toe, waar hij zoeken moest: doch de man kwam gedurig te laat; totdat Jan Claeszen, meer en meer vermetel, zich verstoutte hem op allerlei wijzen te foppen, door hem achterna te volgen, bij de muts, bij het staartje in zijn nek te trekken, dit laatste in brand te steken, enz. en zich dan spoedig weêr weg te maken. Eindelijk kreeg de bakker hem: zij raakten handgemeen en het slot was, dat, tot ons groot vermaak, de bestolene in zijn oven verbrand werd. Ik weet niet, hoe 't mijne speelmakkers gegaan is, noch of zij later, bij het zien van een honderdtal melodrama's, waarin altijd de deugd triomfeerde en de misdaad gestraft werd, bij de
ontknooping even koel zijn gebleven als ik doorgaans was; maar dit weet ik, dat, bij die van het drama in de ronzebons, wij allen den zegepraal der misdaad, die dansende en zingende wegtrok, met schaterend gejuich en handgeklap aan- | |
| |
schouwden. - 't Is waar; de ulevellen en chocolaatjes hadden ons tot medeplichtigen gemaakt.
De eenige afwisseling, welke ik mij herinner, dat de voorstellingen van La Haye opleverden, was deze, dat hij als tusschenspel - intermède chorégraphique zoû men het thans noemen - twee mooren, nu eens met bekkens, en eene andere reis met waskaarsen, liet dansen. Tot schande voor mijn goeden smaak moet ik zeggen, dat mij die dans altijd verveelde. Reeds toen - en het is mij later bijgebleven - moest ik de menschelijke stem hooren of eene dramatische actie zien; maar al wat bloot vertooning was en wat lang duurde, heeft mij nimmer kunnen behagen: en ik herinner mij, bij den dans van Taglioni gegaapt te hebben en in den dut te zijn gevallen bij het fraaiste carrousselrijden in 't paardenspel; terwijl ik, wat balletten betreft, nog altijd het meeste vermaak schep in eene Harlekinade.
Verder geloove men niet, dat een uit het publiek, 'twelk de vertooningen van La Haye bij woonde, naar de opvoering van iets nieuws verlangde. Neen, met hetzelfde genot, waarmede thans een dilettant voor de honderdste maal de Norma, de Barbier of de Freischutz ziet opvoeren, naarmate hij een voorstander is van Bellini, Rossini of Weber, zagen wij telkenreize het tooneel, waarin Jan Claeszen zich doof houdt tegenover den huisheer, en Katrijn dezen met stokslagen betaalt; en dat andere, waarin de acteurs een voor een in de kist worden gestopt, met hernieuwd vermaak terug: ja wij waren geheel niet tevreden, indien er in het gewoon progamma eenige verandering plaats had.
Over de verdiensten van La Haye als directeur van den dans, zal ik kort zijn: zij waren ongetwijfeld vele; doch ik was toen nog te weinig ingewijd in de geheimenissen der Choregraphie om ze naar waarde te schatten: dit alleen geloof ik te kunnen aannemen, dat zij niet gelijk stonden
| |
| |
met zijne verdiensten als theater-directeur. Nu - het is niet iedereen gegeven in alle vakken uit te blinken, en hoezeer le devin de village eene lieve operette zij, was Rousseau ongetwijfeld grooter als prozaschrijver dan als komponist.
Nu een woord over Beekman. Deze was een Amsterdammer pur sang en sprak, dacht, liep en zag er ook uit als een Amsterdammer. Zijne donkerbruine kleeding, eenvoudig en net, en zijn hoofd, met eene bruine, rechthoekige naturel versierd, alles duidde in hem den man aan zonder pretentie. Als violist en dansdirecteur stond hij wellicht op dezelfde hoogte als La Haye; doch gelijk deze door zijne ronzebons, was gene groot door zijne Chineesche schimmen, welke, hij, met behulp van zijn zoon, een bleeken jongeling met een grijs en blauw gestreept vest, vertoonde. De tooneelstukken, welke hij te voorschijn bracht, waren talrijk en classiek: althans vertrouw ik dat gij, mijn waarde Lezer! voor zooverre gij in de literatuur van het theâtre des Séraphins geen vreemdeling zijt, ze alle kent. Hij gaf ons de voorstelling van het woud met de wilde dieren, den jager, die ze vervolgt, den struikroover, die den armen reiziger om hals brengt en berooft, maar later zelf door den levendigen Nikker wordt weggevoerd: die van den buitensingel, met den visscher, die in zijn totebel talrijke stroombewoners vangt: die van de straat, in welke de wandelaars met parapluies uitgaan, waar de wind in vat, zoodat zij met hunne eigenaars de lucht ingaan: die van het hol, waar de toovenaar allerlei veelsoortige verschijningen oproept, die van het huis met de duiventil, waar twee stoute kinderen ondanks alle verbod zich op wagen, en dat onder hunne zwaarte wegbreekt en met hen instort: die van de gebroken brug met de eendjes, enz. enz. Maar de drama's, die ons 't meest plachten te behagen, waren de twee volgende: het eene, dat, waarin twee huisbrekers bij nacht een huis leêg stelen en het vervolgens in brand steken;
| |
| |
terwijl de oude podagrist met zijne huishoudster, die het bewonen, niet dan met moeite ontkomen; - het andere, dat van de kat, die den schapenbout steelt; terwijl Mietje, die er op passen moest, met haar buurknaap is loopen spelen; hetgeen haar dan ook eene welverdiende kastijding van hare moeder bezorgt.
Habent sua fata libelli, zegt de Latijnsche dichter; wat zooveel zeggen wil: ‘'t loopt al raar met de reputatie van een werk’: - de waarheid dezer spreuk vinden wij opnieuw bevestigd door de merkwaardige omstandigheid, dat treffelijke tooneelstukken als de hierboven genoemde, reeds sedert een paar eeuwen in alle hoofdsteden niet alleen, maar zelfs in kleine dorpen, waar het slechts een kermis was, eene welverdiende vermaardheid hebben bekomen, zonder dat iemand in staat zij den naam des genialen schrijvers te noemen, aan wie wij ze te danken hebben. - 't Is waar, dat, van een anderen kant er vele beroemde schrijvers gevonden worden, wier namen overal bekend zijn, doch wier voortbrengselen niemand leest.
De Chineesche schimmen werden bestendig achtervolgd door een Chineesch vuurwerk, dat zeer fraai was; doch dat mij, om eene hierboven reeds aangehaalde reden, veel minder vermaakte dan de vertooningen.
Groot waren La Haye en Beekman! - doch ze stonden in evenredigheid tot Laurens gelijk Le Brun en Cambaceres tot hun mede-konsul Buonaparte. Zoo ik van de beide eerstgenoemde theater-directeurs de voornamen niet heb kunnen opsporen, ten opzichte van Laurens is het mij niet gelukt met zijn geslachtsnaam bekend te worden. Naar alle waarschijnlijkheid heeft hij er ook geen bezeten en zal hij alleen bij dien zijns vaders zijn bekend geweest, gelijk Mozes, Cyrus, Socrates, Alexander de Groote, en - met wien ik hem in de eerste plaats had moeten vergelijken - Orfeus. - Met dezen toch had hij nog andere punten van
| |
| |
overeenkomst: Orfeus bespeelde eene antieke, Laurens eene moderne lier: Orfeus trok alle menschen en dieren, Laurens alle kinderen tot zich: Orfeus was het grootst, toen hij in het rijk der schimmen zulk eene beweging maakte; Laurens behaalde ook daarmede zijn voornaamsten roem: ja zelfs overtrof hij Orfeus in dit opzicht; want de schimmen, welke hij in beweging bracht, had hij zelf doen ontstaan.
Evenmin als Vondel had Laurens te Amsterdam het eerste levenslicht aanschouwd; evenals gene was hij in een Bisdom geboren, Vondel in dat van Keulen, Laurens in dat van Luik. Evenals Vondel bracht Laurens zijne mannelijke levensjaren door te Amsterdam en verwierf er zijn roem. Eindelijk besteedde Laurens, evenals Vondel, den tijd, dien hij niet aan de schoone kunsten wijdde, met de uitoefening van een beroep: en had Vondel een kousenwinkel in de Warmoesstraat, Laurens had een parapluiewinkel in de Weide Heisteeg - die, in 't voorbijgaan gezegd, zoo nauw is, dat men haar maar van eene zijde mag inrijden.
Nimmer is de verschijning van een Romeinschen veldheer, als hij zijne zegepraal te Rome vieren zoû, nimmer die van een geliefd vorst in eene zijner goede steden, nimmer die van een lang verwachten keizerlijken erfgenaam in dit tranendal, nimmer die van een gemaskerde studentestoet op een academiefeest met meer ongeduld te gemoet gezien en met hartelijker gejuich verwelkomd, dan die van Laurens op eene kinderpartij. ‘Daar is Laurens! daar is Laurens! goeden avond, Laurens!’ riep dan uit eenen mond de jubelende schaar, die al huppelende om hem heendrong, tegen hem opsprong, en hem in de overmaat der vreugd schier belette verder voort te treden en zich te ontdoen van zijne dubbele vracht.
Ik zeg, zijne dubbele vracht; want, zonden La Haye en Beekman hun theater vooruit, Laurens - en hier blijkt
| |
| |
wederom hoe ware grootheid steeds met nederigheid gepaard gaat - droeg het zijne op den rug; terwijl hij nog bovendien van voren met zijn lierekast was bezwaard.
Eindelijk was het niet zonder moeite den grooten man gelukt de kist, waarin zijn tooverlantaren en de daarbij behoorende glazen besloten waren, neder te zetten en zich een weg te banen tot aan de vrouw des huizes. Bevallig en deftig tevens was daarbij zijne houding, en in overeenstemming met zijn kostuum. Had La Haye in zijn voorkomen iets, dat aan den voormaligen karmanjool herinnerde, was Beekman de type van den Amsterdamschen burgerman, zij, die Laurens zagen, en niet wisten, dat hij een Luikerwaal was, wilden er op zweren, dat hij tot de émigrés behoorde. Zijne kleeding toch was, tot in de kleinste bijzonderheden, ancien régime. Het haar, met een weinig poeder bestrooid, was en aîles de pigeon gekapt en van achteren tot een staartje of zoogenaamd ‘schorseneeltje’ vereenigd, dat, vastgebonden met een blauw zijden lint, in eeuwigdurende beweging was. Hij droeg het habit français, lichtbruin, met breede opslagen en knoopen als drieguldens: tusschen een donkerkleurig vest met breede panden vertoonde zich het hagelwitte linnen, van een geplooiden jabot en manchetten voorzien: op de korte zwarte broek hing eene breede stalen horlogeketting: en de bruine floretten kousen staken in lage schoenen met breede pinsbekken gespen. Dat hij bij dit alles, wanneer hij over straat ging, een grooten punthoed droeg en een stok met een zwaren knop, behoef ik nauwelijks te vermelden.
Maar dan zijn gelaat! Zeker had de uitdrukking daarvan iets, dat aan allen vertrouwen, en aan de kinderen bovendien, hartelijke genegenheid inboezemde, met eerbied gepaard; tot bewijs van dit laatste behoef ik slechts aan te voeren, dat ik ook den ondeugendste onder hen zich nimmer heb zien verstouten in zijne tegenwoordigheid eenige onbeta- | |
| |
melijkheid te bedrijven. 't Is waar - mij is verteld dat eens een kleine bengel de ongehoorde vermetelheid zoû hebben gehad, hem aan zijn staartje te trekken. Ik kan het feit niet gelooven; - doch zoo 't werkelijk heeft plaats gehad, dan moet ik het er voor houden, dat de knaap, die 't bedreef, zich vooraf was te buiten gegaan aan eenig glas wijn of punch, dat voor de groote menschen bestemd was: - of, indien zoodanige jeugdige booswicht zich werkelijk aan het feit heeft schuldig gemaakt, zonder iets anders gebruikt te hebben dan slappe thee of orgeade, dan verkondigt zulks bij den schuldige op zijnen leeftijd óf eene vroege verdorvenheid, óf een vroegen overmoed, en is hij op mannelijken leeftijd of aan de galg of aan een ministerie geraakt.
Dan ik wil mij in geene gissingen omtrent zulke droevige uitkomsten verdiepen, waardoor ik het genoegen zoû bederven, 'twelk gij, lieve Lezeres! ongetwijfeld smaken zult in het lezen, gelijk ik in het opstellen der beschrijving van een dier aangename avonden, zooals Laurens ze ons wist te schenken. Zie! de pret gaat beginnen. Laurens draait aan zijne lier: rijing, rijing, rijingerijingerijing, vat aan iedere hand een klein ventje of meisje, en eene groote rondedans vangt aan. Na den eersten toer volbracht te hebben, staat hij stil, en allen met hem.
‘Een been,’ roept hij, steekt het zijne vooruit, en allen volgen zijn voorbeeld.
Na de tweede roept hij: ‘Een been, ander been!’ en beiden worden achtervolgens door hem en door de dansers uitgestoken. Na de derde ronde luidt het: ‘Een been, ander been, één knie!’ en de geheele troep ligt als hij geknield. De ‘andere knie’ komt er na den vierden toer bij: vervolgens op gelijke wijze ‘een hand - andere hand,’ en eindelijk, bij de laatste ronde: ‘allemaal om,’ bij welken uitroep allen, nu op vier voeten voorover liggende, het hoofd buigen en met den neus op het tapijt liggen,
| |
| |
niet anders dan of zij ter audientie waren bij den Keizer van Japan.
Na die ronde, een ‘patertje’, de liefste dans, die ooit is uitgevonden: - zeker de oudste en meest nationale bij ons: een dans, die de zoetste herinneringen achterlaat. - Ik ken jongelieden, die in de polka en mazurka schitteren, en die toch verre van afkeerig zijn van een patertje, wanneer het eens - zoo geheel onder ons - wordt voorgesteld. Ik ken evenzeer jonge dames, die een afschuw hebben van den Baal-Peors-dienst en daarom ook van geen bal willen weten - welk laatste woord in hare meening van het eerstgenoemde afstamt; - maar die toch zich altijd met genoegen laten vinden om - altijd zoo geheel onder ons - een patertje meê te doen.
Na het patertje, een marsch: - een plechtige, statige marsch, Laurens voorop, al de kinderen achter hem, elkander bij de slippen der jurk of bij de punt van het buisje vasthoudende: de grooten voorop, de kleinsten achteraan. O! die zoo gelukkig was, den grooten Laurens zelven bij de rokspanden te mogen vasthouden. Haal u voor den geest de persoon, die u 't meest benijdenswaardig voorkomt: den gast, die eene eereplaats bekomt aan 's Konings disch, den danser, die uitgenoodigd wordt om met eene Prinses van den bloede den cotillon te dansen: de min, die een Keizerlijk kind mag zoogen, den adjudant, die de geboorte van het gezegde kind gaat boodschappen, de prima donna, die hare mededingster hoort uitfluiten - o! het gevoel van eigenwaarde en zelfvoldoening, dat die allen bezielt, kan niet opwegen tegen dat, 'twelk de borst doorstroomde van den gelukkige, wien 't onschatbaar voorrecht ten deel viel de rokspanden van Laurens te mogen vasthouden bij 't ‘hansje sjokken’ spelen.
En als dan de deftige marsch lang genoeg geduurd had, gaf doorgaans Laurens het sein tot het eindigen
| |
| |
met deze woorden, op Mefistofelistischen toon uitgesproken:
‘Nou motte ikke al de meisie soene.’
Dan was het een gegil en een gelach en een gegiegauw en geginnegap van al die vijf- tot zevenjarige Dafnees en Atalantes, die de vlucht namen - en de rij was verbroken.
Natuurlijk was deze bedreiging van den eerzamen Laurens niets dan scherts, en dit wisten de nufjes ook zeer goed; want bijna allen hadden die bij vorige gelegenheden meer gehoord: doch zij wisten tevens, dat het tot hare rol behoorde, bij die gelegenheid op de vlucht te gaan, alsof zij wonderwat te vreezen hadden.
Dan stil: het tafellaken wordt tegen den wand gespeld: de tooverlantaarn daar recht tegenover op een tafel gezet en het publiek zet zich neder: - de grooteren op stoelen aan weêrszijden in een halven kring: de kleintjes daar tusschen in, op stoven: hier en daar eene gouvernante of kindermeisje nevens het voorwerp harer zorg.
Laurens steekt het licht aan in zijne tooverlantaarn: geen gas, geen lamp, geen waskaars zelfs, waarde lezer! - eene loutere vetkaars; - maar ook die vetkaars heeft hare rol in de vertooning.
En nu worden de overige kaarsen uitgesnoten of weggezet (lampen waren toen nog niet in gebruik) en wij zitten in 't stikdonker, de enkele stralen niet medegerekend, die uit de reten en gaatjes der lantaarn ontsnappen.
En nu vangt, op de wijze der antieken, Laurens met een prologus of voorafspraak aan:
‘Eeren en Daam! wat wit is is niet swart; - en wat swart is is niet wit. Sie je nix, ik ook nix, hé, hé, hé, Juffrouw! Nou sel je kommen te sien die mooi tooferlantaar, fraai kurieus o so mooi! en as ik spreek mot jylui swijk en as ik sink mot jylui meê sink;....’ En werkelijk, zoolang hij sprak, was er - op twee of drie uitzonderin- | |
| |
gen na, waarvan nader - eene stilte, dat men eene speld kon hooren vallen. - Sommigen hebben dit verschijnsel psychologisch willen verklaren en die stilte toegeschreven aan de duisternis, welke in 't vertrek heerschte. De zoodanigen meenen zich tot staving van hunne meening te kunnen beroepen op hetgeen plaats heeft, wanneer men met den spoortrein plotseling in eene tunnel komt, en het levendigste gesprek terstond gestaakt wordt. Ik zelf heb dit laatste meermalen ondervonden; doch altijd iets geschoven op de omstandigheid, dat het gedruis van den trein in eene tunnel vertienvoudigd wordt en alzoo belet, dat de een den ander versta. Wat daarvan zij, zeker is het, dat wij bij de vertooningen van Laurens zwegen, niet omdat het duister was, maar uit eerbied voor den man; en ik behoef hier geen ander bewijs voor, dan het feit, dat wij allen trouw meêzongen, zoodra hij zijne stem verhief.
De inleidende aanspraak is geëindigd. Laurens draait het dekstuk van den lichtkoker af en daar tegenover verschijnt op het witte linnen de ronde, verlichte schijf, die het tooneel is, waarop zijne gekleurde schimmen zich zullen bewegen.
En nu volgen de vertooningen, door hem telkenreize beschreven in de hierna volgende bewoordingen, waar ik jota noch titel af- of bijdoe:
‘Ier ebje nou Mijneer de Son, met zijn kleine neus, zijn kleine mond, sa beauté, sa magnificence. Sieje niet oe 'y zijn ook' beweek. - En ier ebje Mefrou de Maan, met aar kleine neus, aar kleine mond. - Ier ebje Adam en Efa in 't Paradijs, naakt en bloot, met zijn b.... bloot. - Ier ebje de slank, die keef de appel aan Efa. Daar neem Efa die appel fan de plank: daar keef zij die appel aan Adam. Adam, Adam! pas op, datje strak niet op je bloote b.... krijk. - Daar ebje den engel, die jaak Adam en Efa et Paradijs uit. Heruit, je motter uit, je selt er uit, je motter uit. Rtt! se sijn er uit, en Louwtje is er ook uit.’
| |
| |
Men bemerkt uit deze laatste woorden, dat Laurens zuiver in de leer was.
‘Ier selje nou kom te sien die alkemeene sontvloet. Daar ebje die arke Noë: Daar ebje die beeste, die kaan in de ark twee an twee. Daar ebje twee kanse, twee an twee, daar ebje twee eend: daar ebje ram en skaap: daar ebje twee farke, twee an twee: daar ebje os en koei: mijn kroote kameraten, twee olikante - ik verspreke mij - twee olifante.’ - NB. deze verspreking, waarop wij altijd voorbereid waren, veroorzaakte telkenreize dezelfde vroolijkheid. - ‘Daar hebje Noë en sijn famielje, die drijfen die beeste na die ark. Daar ebje die alkemeen sontfloet! daar ebje moeder met kindj' - en kindj' met moeder! - Kijk die kwaai jonk, die leit met sijn bloote b.... in 't water. - Herrr-Rtt! weer op een andere kane bier! Hê, hê, hé, Juffrouw!’
‘Ier ebje nou die kroote Turk, die sal een klas wijn drink op die kesontheit van die eer en die daam. Messieurs et Mesdames, j'ai l'honneur de boire à votre santé. Nok eens! - nok eens! - nok eens! - ier ebje die oude frou, die die appele verkoop. - Ok froutje lief! een appeltje assebies.’
Hier had regelmatig eene interruptie plaats en riepen wij: ‘Asje blieft moetje zeggen.’ Doch Laurens stoorde zich aan onze terechtwijzing zoo weinig als een Minister van 1855 aan een diskoers van de ‘kleine partij’ in de Kamer, en bleef al doorpraten:
‘Ok froutje lief een appeltje assebies! - ier ebje die dans van die erder en erderin:
Quand te fera dansa, etc.’
| |
| |
Dit lied nu zongen wij niet mede, omdat wij geen Luikerwaalsch verstonden.
‘Ier ebje de geskiedenis van die ferlore soon. Ier ebje die ferlore soon. Ier ebje de ferlore soon, die zijn keld fraak en op reis kaat. Adjés liefe Papa! - adjés liefe soon! pas tok' op datje niet bij de mooie meisie kom. - Ik ben er een kroot liefhebber van, papa! - Tjk, tjk, tjk! daar rijdt, ie wek. - Rt! daar issie bij de mooie meisie. - Daar ebje de een, die skenk um een klas wijn in; terwijl karesseer die ander sijn beurs met kelt wek - daar jaak sij um de deur uit, naak en bloot: herruit, je selt er uit, je mot er uit! - daar sit 'y bij de fark, soo bedroef, ja nok slimmer dan Pietje Bedroef, en denk: ak! was ik maar bij mijn koeie ouwe fader kebleef; daar ad ik alle daak vol op. - Daar komt 'y bij sijn fader en fal op sijn knie. Ak liefe papaatj' ik sel 't nooit weêr doen. - Ja soo sek die kwaai jonk, als sy kwaad kedaan eb. - Daar kom die koeie ouwe fader en fal om sijn 'als: Pw, pw, pw! (dit drukt het geluid van kussen uit). - Daar ebje die snijer die bestel is om een nieuw rok te maak: daar ebje die slakter, die 't fette kalf slak om een koeie maaltijd te maak.... Hrtt! weêr op een andere kanebier.’
‘En nou sel je sien, 'oe Loutje sijn kaars snuit.’
Bij deze woorden nam Laurens den lichtblaker uit de lantaarn, snoot zijne kaars en draaide zijne lichtbuis, die verschoven was, weder goed; bij welke gelegenheid hij, om zijne handen vrij te hebben, den blaker op zijn hoofd zette: - een tusschenspel, 't welk ons altijd ongemeen vermaakte.
En nu volgden, als de kaars weder op hare plaats was, de vertooningen van Jan Claeszen met zijne kindertjes, van de militaire evolutiën der soldaten, van den herder ‘met sijn soete liefe fogel, en de herderin met aar allerliefste liefe kouw,’ van de gebroken brug met de eendjes, die
| |
| |
in 't water zwemmen, van Mijnheer Augustijn met zijn luchtbal, van Laurens zelf, die zijne tooverlantaarn vertoont, en misschien nog een paar, welke ik alle hier niet vermelden kan, doch die, wanneer eenmaal de biographie, waar de beroemde man recht op heeft, in 't licht zal komen, niet zullen mogen ontbreken. Voor alsnu stelle men zich tevreden met de beschrijving der laatste voorstellingen:
‘Ier ebje die istorie van Malbroek, - ier ebje Malbroek, die afscheid neem van sijn frou. - Adjés liefe frou! adjés liefe Malbroek, tjk, tjk, tjk! daar rije Malbroek wek.’
Malbrouck s'n va-t-en guerre,
Mironton ton ton mirontaine,
Malbrouck s'en va-t-en guerre.
En guerre it est allé (ter).
Miron ton ton mirontaine.
Miron ton ton mirontaine.
Malbrouck ne revient pas (ter).
Miron ton ton mirontaine.
Si haut qu'el' peut monter (ter).
‘Ier ebje Mefrouw Malbroek op 'aar toor.’
Miron ton ton mirontaine.
| |
| |
Miron ton ton mirontaine.
Quel nouvels's-apportez? (ter).
‘Mefrou! Malbroek is dood - met zijn kleine schorseneeltje.’
Dit ‘kleine schorseneeltje’ had betrekking op den Page, die een staartje in den nek droeg, niet ongelijk aan dat van Laurens zelf.
Je l'ai vu porter-s-en terre,
Mironton ton ton mirontaine.
Je l'ai vu porter-s-en terre
Par quatre-s-officiers (ter).
‘De eerste draak sijn rok, de tweede sijn broek, de derde sijn waap', de vierde draak niemendal, 'y was te lui om wat te draak. - En ier ebje nou Malbroek sijn kraf. Zie nou of jij lees kan, wat daarop keskreef staat.’
En hier begonnen wij allen, zelfs zij, die lezen konden, hardop het grafschrift te spellen:
H.i.e.r. hier l.i.g.t. ligt M.a.l. mal b.r.o.e.k. broek, Malbroek. Hier ligt Malbroek.
‘Ier ebje nou Loutjes moeder. Loutjes moeder 'ad soo een eele mooie neus; maar Eeren en Daam, sij was bank as sij uitga, dat aar neus nat word. Daar eb sij bij haar selve bedak, dat Laurens ook paraplui verkoop; want Eeren en Daam, Laurens vertoon niet alleen tooverlantaar, Laurens verkoop ook parapluie, maak nieuwe parapluie, raccomodeer paraplui, verruil ouwe paraplui, verzoek wel vriendelijk om de kunst en recommandatie.... daarom eef sij Laurens versok van als sij uitga te gaan zitten op haar neus met sijn paraplui, dat aar neus niet nat wor. - Ier ebje nou Loutje op moeders neus.’
Op deze aanbeveling, met zooveel kieschheid en dus onge- | |
| |
zocht te pas gebracht, volgden de voorstelling van een oom van Laurens, die een schoorsteen in zijn neus had en van een anderen heer, uit wiens neus kleine neusjes voortkwamen.
‘Mijn krootfader ad een eele mooie buik. Maar nou 'ad ie sooveel aardappele met spek kekeet, dattie sijn buik niet kon draak over straat. - Soo 'et ie in drie nakte geprakkiseerd, ie sou late maak een kruiwaak en daarop sijn buik voortkrui. Ier ebje nou mijn krootfader, die sijn buik foortkrui over straat.
‘Ier ebje de bakker, die de bolle blaas, toe, toe, toe, daar 'aal de bakker de warme bol uit de oof, - daar kom de broodweker en 't brood week onkelukkik een beetje te likt: daar kom de diender en pak de bakker mee - daar kom de dufel en wil 'm ook meê pak. - Mijn mottie wees, neen mijn mottie wees. - Jij sel 'm niet eb. - Ik sal 'm al 'eb. - Daar 'eef de dufel 'm in sijn mand kepak en loop met 'm wek: en 'eef een zak kulde ook meé kenoom - daar loop 'm de bakkerin akterna en pak de dufel bij de staart. - Ier leelijke moriaan, ik moet mijn man weerom 'eb. - Ok bakkerin laat los: - neen ik laat je niet los foor ik mijn man weêrom eb. - Ok liefe papekaaisneus laat los, je sel je man weêrom eb. - Neen, leelijke swartsmoel, ik mot mijn kelt weêrom eb ook. - Ok pakkerin laat los, je selt je kelt weêrom eb. - Daar ruk hij zik los en laat de bakkerin staan met sijn staart in 'aar 'and. - En as nou die Eeren en Daam te freede sijn, versoeke wel friendelijk de kunst en recommandatie.’
Met dit aandoenlijke en leerzame drama werd altijd de vertooning besloten.
Bijna vijftig jaren zijn verloopen, sedert ik die 't laatst bijwoonde, en nog staat zij mij niet alleen even levendig voor den geest als toen; maar gaarne zou ik er eene representatie van Rachel of een concert van Jenny Lindt
| |
| |
voor verzuimen, om die nogmaals te zien - mits door Laurens zelven gegeven.
En vrij wat meer gaf ik, indien ik die zien kon in dezelfde kinderlijke gemoedsstemming van die dagen.
Ik heb sedert meermalen kinderpartijen bijgewoond. Ik heb de opvolgers van La Haye, Beekman en Laurens hunne pogingen zien aanwenden, om de kinderen te vermaken en tevens ‘zoet te houden.’ Geen hunner slaagde; geen hunner had er trant van. Een staaltje ten bewijze. Ik hoorde een vertooner van marionetten, na zich met aangenomen deftigheid midden in de kamer gesteld te hebben, tegen eenige baldadige knapen zeggen:
‘Jonge Heeren! bedenkt, wie gij zijt, en waar gij zijt!’
‘Niet op school,’ riepen de jongens, en werden woeliger tegen de vermaning in.
In zekeren opzichte hadden zij gelijk. Zij waren niet op school, zij waren uit voor hun plezier, en in dat geval zijn kinderen van oordeel, dat bestraffingen niet tot het programma behooren. - Maar de kunst is, te zorgen, dat zij niet in de gelegenheid komen, eene bestraffing te verdienen; die kunst bestaat alleen daarin, dat men met hen spele en hen voortdurend bezig houde: en die kunst verstond Laurens vooral in hooge mate.
't Is echter mogelijk, dat de ‘lieve jeugd’ ook veranderd is sedert mijn tijd, en dat zij, wat ons een kinderlijk vermaak schonk, thans kinderachtig vinden zoû.
't Is mogelijk, herhaal ik, - ofschoon ik het niet geloof. De ‘lieve jeugd’ is, wat men van haar maakt: en indien onze ouders, toen wij klein waren, den ronzebons, de Chineesche schimmen en de tooverlantaarn laf hadden genoemd, dan hadden wij er waarschijnlijk ook onze neusjes voor opgetrokken.
Gelukkig waren onze ouders daar nog niet verlicht ge- | |
| |
noeg toe en konden zij nog met den goeden La Fontaine zeggen:
Si peau d'âne m'étoit conté,
J'y prendrois un plaisir extrême.
|
|