Romantische werken. Deel 22. Verspreide opstellen. Deel 2
(1872)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 14]
| |
van Kampen? van dat Raadhuis, versierd door de kunst van Flink, van Bol, van Koning, van Stokkade, van Fidias-Quellijn, waar binnen elk schilderstuk, elk festoen, elk beeld, elk basrelief een zinnebeeld strekte in harmonie met de bestemming van de zaal, de galerij, het vertrek; waartoe het behoorde? - dat raadhuis, vanwaar de achtbare burgervaderen van Gijsbrecht's stad, Gezeten op zijn schilt met kruyssen overladen,
hun bevelen gaven Urbi et Orbi? nog altijd staat het op zijne oude plaats, maar... ledig 357 dagen van 't jaar. De acht overige dagen wordt het bevolkt en speelt het de rol van een koud, tochtig en onbewoonbaar paleis. De groote hal, die verzamelplaats voorheen der menigte, nu door vier looze wanden van beschilderd behangselpapier afgescheiden van de zijgalerijen, is in eene zaal herschapen, waar verschoten gordijnen hangen, en de marmeren vloer, met zijne aard- en hemelsferen, is met een kleed bedekt en sedert vijftig jaar onzichtbaar voor de bezoekers. En, nu men eens dit gebouw aan zijne oorspronkelijke bestemming had onttrokken, begreep men, op dien fraaien weg te moeten voortgaan, en had er eene reeks van herscheppingen plaats, aanzienlijk genoeg om een dubbeltal aan die, welke Ovidius bezongen heeft, toe te voegen. De zetel van de stadsregeering en der vierschaar was vroeger een, omdat beide lichamen tot eene en dezelfde macht behoorden: daarom werden zij dan ook, toen zij den Dam verlieten, in een zelfde lokaal overgebracht, en wel op 't Prinsenhof, waar voorheen de Amiraliteit bijeenkwam. De rechterlijke macht trok later elders heen; en zoo werd het Prinsenhof van een half raad- tot een geheel stad-, later tot een gemeentehuis ingericht, - een gemeentehuis, zoo gelukkig gelegen, dat men het, men kome van wat | |
[pagina 15]
| |
zijde men wil, niet genaken kan dan door stegen, of door eene straat, die nauwelijks dien naam verdient. Het Oude-mannenhuis werd half aan 't Gasthuis getrokken, half in eene academie voor beeldende kunsten omgeschapen. De Vleeschhal is gehalveerd en eene stadsdrukkerij, eene vergaderplaats voor het Geneeskundig Toevoorzicht, een Commissariaat van politie; de hemel weet wat al meer, geweest. Het Staalhof is insgelijks gehalveerd, tot collegekamer en tot Commissariaat van politie ingericht. De St.-Antonies Waag werd een uitdragerswinkel. De Regulierswaag een cachot. De Waag op den Dam werd eenvoudig weggebroken, evenals de Jan-Rooden-Poorts- en de Haringpakkers-torens. Het Nieuwe-Zijds-Heeren-Logement werd een weeshuis. Het Oost-Indisch Huis werd voor de helft aan het Bestuur der Rijks-Belastingen afgestaan, en voor de andere dient het tot een Werfhuis. De Beurs werd weggebroken: om het gemis te vergoeden, bouwde men op de vischmarkt een Ionisch voorportaal en daarachter een Dorisch tempeltje. Op de plaats, waar Coster's Academie gestaan had, werd, nadat deze verbrand was, een huis gezet, dat tot Armenkantoor dient; - en in afwachting, dat men een nieuwen schouwburg zoû stichten, plaatste men aan een uithoek der stad een houten loods, die daar weldra honderd jaar zal gestaan hebben... altijd provisioneel. Het Sint-Jorishof gaf logies aan 't Syndicaat; het Spinhuis aan de Politie. Het geestig beeldwerk boven de poort van 't Tuchthuis werd onder eene houten kast verstopt, en deze met een lauwerkrans versierd. Maar het zonderlingst werd er gehaspeld met het Aal- | |
[pagina 16]
| |
moezeniers-Weeshuis: ⅔ er van werden ingericht tot Paleis van Justitie, en zulks met zooveel overleg, dat men altijd, om van 't eene gedeelte naar 't andere te komen, twee pleinen over moet - wat bij sneeuw of regen zeer vermakelijk is. - Van ⅙ maakte men eene Stads-Bibliotheek; en van het laatste ⅙... een Cholera-Hospitaal. Voor de Beambten ter Griffie van het Hof, of voor hen, die aldaar iets te verrichten hebben, is het zeker eene ongemeene verstrooiing, de lijders in de ziekezaal te hooren kermen en te zien zieltogen. In 't kort, wie Amsterdam thans doorwandelt, zal moeite hebben om - op zeer enkele uitzonderingen na - de bestemming te raden van een der publieke gebouwen, welke hij voorbijwandelt. En dit is nog het minst; want over 't geheel is de uiterlijke gedaante dier gebouwen eenigszins bewaard gebleven; maar erger is het gesteld met die van de bijzondere woningen, wier eigenaardig karakter óf reeds verdwenen is, óf van lieverlede geheel te niet gaat. De schilderachtige luifels, waaronder het huisgezin zich in de zomeravonden vergaderde, om een luchtje te scheppen en de kinderen speelden, bestaan niet meer dan in de herinnering: en evenzoo de uithangborden. Ook de stoepen zien wij langzamerhand wegbreken: de stoepen, op wier bank de huisvader zijne pijp placht te rooken, terwijl zijn gezin voor 't open raam zat. En, ware dit het ergste nog; - maar, wat ten hemel schreit, bij elke vertimmering wordt met den meesten ijver gezorgd, dat al wat aan het huis eenige originaliteit schonk, voor altijd daaraan ontnomen worde. Onze woningen waren, als ik reeds heb herinnerd, met snij-, beeld- en loofwerk op kwistige wijze overladen. De gevel liep piramidaalvormig met trappen op of in gril- | |
[pagina 17]
| |
lige festoenen, die, met een plat of driekant dekstuk bekroond, zich slingerden ter wederzijden van de zolderraampjes en van den hijschbalk, zoodat het bovendeel der woning ons niet zelden het borstbeeld van een onzer grootvaders met zijne deftige gekrulde pruik of van zijne gade met haar huiskapje herinnerde. Aan deze wel phantastische, maar toch oorspronkelijke en pikante bouworde hebben onze nieuwerwetsche.... timmerlieden een verdelgingsoorlog verklaard. Simplex sigillum veri - ‘het eenvoudige is het zegel van het ware’, is de spreuk, welke zij gekozen hebben, en die hen inderdaad ontslaat van de moeite om eenigen kunstzin ten toon te spreiden of om iets te vervaardigen, waaraan een bouwkunstig denkbeeld te herkennen is. En daarom vertoont de voorgevel van het gemoderniseerd (?) gebouw eenvoudig een naakten muur, met eene vierkante deur, en voorts, naar gelang der breedte, twee, drie, vier of meer ramen nevens elkander op de eerste verdieping: even zooveel op de tweede, op de derde enz. tot op de bovenste toe: - en, boven dat alles eene geel geschilderde kroonlijst, aan de beide zijden rechthoekig afgezaagd, opdat men toch niet de illusie zou hebben, dat zij om 't huis heenliep, maar wel goed bemerken, dat zij alleen dient, om het daarachter loopend dak te bemantelen. Ik voeg er bij, om de schildering te voltooien, dat, terwijl onze voorouders naar hunne woningen opgingen, wij thans naar de onze afgaan, daar de drempel niet meer boven, maar onder den beganen grond wordt aangebracht. Zoû dit dalen tegenover het vroegere rijzen, eene zinnebeeldige beteekenis hebben, en in verband staan met de historie van de welvaart der stad? Dat alles is zeker heel vernuftig; doch het zal Amsterdam al zeer spoedig zijn ouden roem als eene der schilderachtigste steden van Europa doen verliezen niet alleen, maar | |
[pagina 18]
| |
al wie het voortaan bezoekt, doen vragen, of de huisjes uit de kinderspeeldoozen het model tot den herbouw geleverd hebben. Tot zooverre de huizen: nu wat de straten betreft: Terwijl men vroeger, als gezegd is, daarover heen en weêr spanseerde zonder gevaar van armen of beenen, misschien zijn leven, onder een rijtuig te verliezen, weet men thans, vooral op de hoeken van nauwe stegen, nauwelijks hoe zich te keeren of te wenden. De oude keuren, die niet dan met bijzondere vergunning het gebruik van eenig gewield voertuig gedoogden, zijn vervallen, als niet in verband met den geest der eeuw, die vooruitgang, liefst hollenden vooruitgang, eischt - wat echter voor den voetganger minder aangenaam is. Ongelukkig heeft men niet willen begrijpen, dat onze stad, evenmin als Venetië, gebouwd is voor hen, die per fors rijden willen. De waterwegen, waarvan men zich oudtijds bij voorkeur bediende, zijn in onbruik geraakt, zooverre het den vervoer van personen geldt, en in de plaats der jachten en tentschuiten, die vroeger zonder gerucht over het water gleden, snorren thans koetsen, glazenkasten en omnibussen over de straten. De draagkoets bestaat sedert lang niet meer; doch ook de toeslede, zoo veilig en zeker, wordt meer en meer vervangen door hossende vigilantes, bij welker afrijden van eene sluis het onzeker is, wie in den grootsten angst verkeeren moet, hij, die er in zit of de voorbijganger. Ja zelfs de kruiwagens verminderen in getal, sedert de schuiteveeren vervallen, en maken plaats voor die vierkante bakbeesten, die men goederenwagens noemt, en wier bloot gezicht reeds een mensch den schrik op 't lijf jaagt. In de meeste steden van het buitenland heeft men afzonderlijke trottoirs voor den voetganger: trottoirs, hooger dan de straat en waar men dus veilig is voor de rijtuigen: hier is geen keur machtig, deze laatsten te beletten, den | |
[pagina 19]
| |
voetganger van de kleine steenen te dringen en hem in nauwe straten te klemmen tegen het hekwerk voor een winkel of tegen de steilen van een hoekhuis. - Van kleinere onaangenaamheden, als het slijk en zand, dat u om de ooren of over de kleêren spat, wil ik niet eens gewagen. Wat elders ook voor den voetganger een toevluchtsoord aanbiedt, zijn de talrijke zoogenaamde passages, waar men veilig kan wandelen, koopen en flaneeren. - In alle groote steden bouwt men er nieuwe; - in Amsterdam is de eenige, die er bestond, - de doortocht door 't Oude-mannenhuis, - in verval en de winkels sedert lang gesloten. En toch ware er van de Kalverstraat eene passage te maken, die voor niet eene in de wereld zou behoeven onder te doen. Ik sprak zoo even van het verval der waterwegen ten gevolge van het in onbruik raken der keuren tegen de rijtuigen; doch er is nog eene andere reden, waarom die wegen sedert lang verlaten zijn. - Ook nu nog is het gezegde van Huyghens, dat de vreemdelingh behoort te swijmen, volkomen van toepassing, ja in sterkere mate zelfs dan voorheen. Maar er is een onderscheid: indien hij nu swijmt, 't is niet ten gevolge van 't geen hij ziet, maar van 't geen hij ruikt. De zwanen zijn dan ook voor altijd weggereisd of gestorven, en dat wel zonder zwanezang op Amsterdam's vervallen liefelijkheid. Aan het bezigen van den waterweg eigenden zich met recht de sierlijke kaaien, van steen of wel van net getimmerd hout vervaardigd, en door den bewoner van het daar tegenoverliggend erf bestendig in goede orde onderhouden. Zeker zoû in vroegere dagen niemand gedroomd hebben, dat onderhoud te willen schuiven op de Gemeente: en de Overheid zoû het hem, die zoo iets beweerd had, wel anders geleerd hebben. Ook zouden de bewoners van zijstraten | |
[pagina 20]
| |
en stegen met reden gevraagd hebben, hoe men hen in bil lijkheid kon noodzaken op te brengen voor kaaien, waarvan zij geen gebruik hadden. - Dan, gelijk ik zeide, die gedachte om zich van het onderhoud te ontslaan, was bij niemand opgekomen: immers tegenover het bezwaar stond het genot. Aan de kaai over zijne deur had ieder bewoner zijne ijzeren ringen, waar zijn jacht, zijne tent- of pakschuit, zijn turf- of houtschip aan vastgemeerd werd, en waar geen vreemd vaartuig het waagde, zonder zijne toestemming, aan te leggen. Dat alles is thans over. Eene uitspraak van den Hoogen Raad - van welke uitspraak men zeker niet kan zeggen, dat zij kant noch wal raakt - heeft de eigenaars der woningen, langs de grachten gelegen, ontheven van een servituut, vroeger door hen als een privilegie aangemerkt. De arme gemeentekas is bezwaard geworden met het onderhoud der wallen: en de ingezetenen, uit wier beurzen de kosten toch per slot moeten komen, hebben er nu, behalve het equivalent, alleen dit bij gewonnen, dat de nieuwe schoeiingen - want geen anderen naam verdienen zij - in volkomen harmonie zijn met de stinkslooten, die daartusschen hare pestwalmen doen opstijgen. Ik zoû wel eens willen weten, wat de beroemde mannen onder onze voormalige stadgenooten, die Amsterdam in zijn vollen luister gekend hebben, wel zouden zeggen, als zij weder eens in levenden lijve over onze straten konden wandelen, mannen b.v. als Cornelis de Graef, Nikolaas Tulp, Bartholomeus van der Helst, Joost van den Vondel, Michiel Adriaensz de Ruyter en Jan Claeszen. |
|