| |
| |
| |
Tweede Hoofdstuk.
Over het voorkomen van Amsterdam in eene vorige eeuw.
Gemeen verwonderingh betaemt mijn wond'ren niet.
De vreemdelingh behoort te swijmen, die my siet,
zeide Huyghens, omstreeks de helft der zeventiende eeuw, Amsterdam sprekend invoerende: en, inderdaad, in zijnen tijd en nog eene eeuw later was er wellicht geene stad in geheel Europa, meer dan zij geschikt, om bij den vreemdeling, die haar bezocht, een indruk te verwekken van verbazing en opgetogenheid. Stellen wij ons hem voor, uit zee komende en dus de stad van den IJkant naderende. Nauwelijks kan de jol, die hem aan wal brengt, haren weg vinden tusschen die oneindige en ontelbare massa van schepen en lichters en schuiten, hier bij en nevens elkander liggende of elkander in alle richtingen doorkruisende. De Teems bij isle of dogs kan er thans nog - hoewel maar in de verte - eenig denkbeeld van geven. Overal woeling, overal drukte, gegons en getier. Hier worden de geurige specerijen van 't Oosten gelost, ginds het ruwe ijzer van Zweden, elders het koren uit Riga: dáár de kostbare zijde uit de Levant, en het fraaiste geaderde marmer, dat tot ballast heeft verstrekt en nu de gangen en portalen en plinten ook der nederigste woningen versieren zal. Wat verder ontscheept men Segovische wol, terwijl kort daarbij de voortbrengselen worden ingeladen der lakenfabrieken, waarin zoodanige wol bewerkt is geworden. Overal ziet
| |
| |
men dezelfde voorwerpen, 't zij ruw, 't zij gewerkt, hier lossen, ginds inschepen: overal het bewijs, dat Amsterdam niet voor zich zelf al het aangevoerde behoeft, maar het alleen verzamelt met het hoofddoel, om het weder uit te voeren: in 't kort, dat het de stapelplaats, de markt, de monsterbazar is der wereld.
Onzen vreemdeling is het eindelijk gelukt, door alle belemmeringen heen, behouden aan den Buitenkant te landen, en eene nieuwe verwondering maakt zich van hem meester, naarmate hij de oude stad doorkruist en zich, schier bij elke schrede, een nieuw en verrassend schouwspel ziet bereid. ‘Hoe?’ vraagt hij met verbazing aan zijn leidsman: ‘is dit de oude stad? en alles vonkelt mij tegen als blinkend en nieuw!’ - En inderdaad, nergens ontmoet zijn oog eenige van die zware, breede, vierkante gebouwen, gelijk men ze elders in oude steden aantreft, van die berookte vervelooze huizen, wier sombere kleur, wier ramen, met uitspringend traliewerk voorzien, aan het geheel het voorkomen eener oude gevangenis geven: neen, elke woning is of schijnt ten minste nieuw, zoo zorgvol zijn de steenen beschilderd, de voegen opgewit, de plinten, kozijnen en luiken geverfd, de dakpannen bestreken: en doet zich hier en daar een toren, een muur, een bolwerk of ander gebouw uit lang verloopen eeuwen voor, ook dit getuigt niet van verval, ook dit is met netheid onderhouden, ook dit heeft een lachend, een vroolijk, een verjeugdigd aanzien. En hoe schilderachtig is de vertooning, welke het geheel oplevert. Nergens de stijve, rechte lijn, die aan alles eentonigheid bijzet en verveling wekt; overal bochtige, kronkelende, hoekige grachten en straten; terwijl de vooruitspringende groene luifels, waaronder de winkelwaren uitgestald worden, de ijzeren leuningen langs de stoepen, de banken en pothuizen, die van elke stoep eene kleine vesting maken, de openstaande luiken, de slingerende uithangborden
| |
| |
van glanzend koper, de gebeeldhouwde of gebeitelde zinnebeelden in den gevel of op de daken, de grillige versierselen aan den piramidaalvormige puien aangebracht, de vanen en windwijzers, de schoorsteenen vooral, met hunne houten kappen, in alle vormen, kleuren, hier als een toren, daar in de gedaante eener Y, ginds in die van eene theebos, achter en nevens en boven elkander uitschietende, overal die verscheidenheid van lijnen teweegbrengen, die zoo aangenaam en verrassend is voor 't oog. En, wat in den zomer het bevallige van het tooneel verhoogt, zijn die groene boomen, hier langs den wal, ginds ook voor de woningen, uit net geschilderde houten kokers oprijzende, en waar de schaduw van hun lover zich over straat of gevel heenspreidt, fantastische effecten vormende van licht en bruin.
Maar onze wandelaar is door de woelige straten verder gegaan; daar komt hij op den Middeldam, en een gevoel van eerbied vervult hem bij den aanblik van dat reusachtig gevaarte, 't welk met zijn eenvoudigen koepel voor hem oprijst, van dat stadhuis, in tijden van oorlog en woeling opgericht als een achtste wereldwonder, - en van die trotsche, nog onvoltooide kerk, nog maar kort geleden door den brand vernield, om grootscher weder op te rijzen en tot grafplaats aan Neêrlands meest beroemden zeeheld, gelijk aan zijn meest beroemden dichter, te verstrekken. Hij blikt rond over dat onregelmatige plein, dat het hart van Amsterdam mag genoemd worden en waar al de hoofdaderen van het groote lichaam mede verbonden zijn: overal drukte, overal gedraaf en gewoel, overal een zoo talrijke toeloop van menschen, dat hij in 't eerst in den waan verkeert, dat eene buitengewone plechtigheid die duizenden doet te zamen komen. Maar neen: de Dam heeft zijn gewoon alledaagsch voorkomen, de zaken gaan haar geregelden gang, en het schouwspel, dat de Dam u heden aanbiedt, zal hij u morgen weder vertoonen. Een gedeelte van hen, die het
| |
| |
plein doorkruisen, daagt op uit een der bogen van het stadhuis of begeeft zich binnen dat gebouw, 't welk, als een groote bijenkorf, den geheelen dag afwisselend bezocht en verlaten wordt door hen, die hunne zaken of hunne nieuwsgierigheid er heenvoeren. Onze vreemdeling behoort tot hen, die de laatste drijfveer naar binnen doet treden. Hij gaat de breed trappen op en bevindt zich al dra in die honderd voet hooge gaanderij, schier een plein op zich zelve, en altijd vol bezoekers. Hij zoekt te raden, wat de beroepen zijn, die zij uitoefenen, of de oorzaken, die hen hier brengen. Weldra herkent hij de advocaten, die met mantel en bef op en neder wandelen, de procureurs, door hunne klerken gevolgd, die zakken met processtukken dragen, de beambten, die zich naar hunne kantoren begeven: hij ziet, hoe het in de nevengalerijen woelt en grimmelt van menschen: deze moet naar de thesaurie, gene naar de wisselbank: anderen naar de weeskamer, de desolate boedelkamer, naar schepensbank, naar de secretarie, naar een dier tallooze stadskantoren, welke het gebouw bevat; daar in dien hoek spelen en dartelen knapen, niet anders alsof zij zich op de opene markt bevonden, of zoeken het kleinste sterretje aan de hemelglobe, die op het marmeren plaveisel is afgebeeld. - Doch daar opent zich rechts en links de volksmenigte; een roêdragende bode gaat vooruit; gewis, de man, die daar volgt en voor wien zich alle hoofden als door een tooverslag ontdekken, is een der Burgervaderen. Ook onze vreemdeling neemt den hoed af en staart met diep ontzag, ja, niet zonder eenige vrees, den man aan, die wellicht hier of daar in Europa, een vrede tusschen twistende Mogendheden heeft helpen bewerken, of een krijg ontstoken, of een zeetocht heeft bijgewoond, en die in allen gevalle binnen zijne stad een gezag uitoefent, waarbij dat van een Autocraat der Russen of een Keizer der Franschen nauwelijks despotiek te noemen is.
| |
| |
En toch, die honderden, die uithoofde van hunne bezigheden of uit tijdverdrijf het stadhuis bezoeken, en daarom den Dam oversteken, wat zijn zij, in vergelijking van die duizenden, die om andere redenen zich op het marktplein bevinden? Hier ziet men den stroom, die onafgebroken door de beide ingangen der Waag op- en afvloeit: boeren en boerinnen uit Waterland, uit Sloten, uit Amstelveen, uit Weespercarspel, uit Diemen, uit het Gooi en het Sticht, met hunne bonte en rijke kleederdracht, met den keur van gouden en zilveren oorijzers en bloedkoralen snoeren, die de voortbrengselen van hun landbouw ter markt komen brengen: - koopers, die hun gading komen zoeken. Wat verder ligt de vischmarkt: hier vindt men visschers uit Huizen, uit Marken, uit de zeedorpen langs het IJ, niet hunne breede schouders en wijde broeken: op eenigen afstand vandaar ontmoet men tuiniers en fruitverkoopers, warmoeziers uit de vette kleigronden en uitgemalen polders om de stad, en het gastvrij hier opgenomen kroost van Israël, hunne waren achter kruiwagens en stalletjes ventende. Daar dringt zich eene schaar bijeen om te hooren, wat tijding of bericht of keur er van de pui van 't Raadhuis wordt afgelezen; of om met vroolijk gejuich dat bruidspaar te begroeten, hetwelk onder 't loover strooien de kerk verlaten heeft en met een stoet van magen en feestgenooten huiswaarts trekt: - doch wat vooral drukte en vertier geeft, is die wemelende drom, die zijn bestaan in den handel vindt: geen hoek der wereld, die hier niet vertegenwoordigd wordt. Gij vindt er den blonden Engelschman naast den taankleurigen Italiaan: den blauwoogigen zoon van 't Noorden naast den zwartgebaarden Armeniër: den Spanjaard, in zijn mantel gewikkeld naast den Persiaan in zijn kaftan: den winderigen Franschman nevens den listigen Moskoviet: - en daartusschen, sjouwers, waagdragers, kruiers, boodschaploopers, kantoorbedienden, makelaars, aansprekers, ambachtslieden, schip- | |
| |
pers, varensgasten,
zielverkoopers, wervers, steenslijpers en straatjongens, alles evenzeer vol drukte en beweging, en woelig door elkander dringende.
Doch wat behoef ik eene beschrijving van den Dam, zooals die vroeger was, in proza te geven, als ieder die lezen kan, in Vondel's heerlijke verzen, gelijk zij voorkomt in zijne inwijding van 't Stadhuis. Ik schrijf die hier niet over, eensdeels uit luiheid: ten andere, omdat ik de critiek niet tergen wil, die mij dat aanhalen van verzen uit Vondel reeds verweten heeft: ten derde, en wel voornamelijk, om uwe nieuwsgierigheid te prikkelen, opdat gij die zelve bij den dichter opzoekt en naleest.
Wij volgen onzen vreemdeling, nu hij, na zijne oogen verzadigd te hebben met het schouwspel, dat de Dam hem aanbood, de Kalverstraat inslaat, om, deze volgende, den nieuwen uitleg der stad te gaan bezoeken. Hij loopt, 't is waar, gevaar, in de volte een duw of trap van dezen of genen driftigen voorbijganger te krijgen; doch hij is ten minste vrij zeker, niet overreden te zullen worden; want behalve eene enkele dokterskoets, of eene handwagen, of eene kar, ontmoet hij geen rijtuig: veilig en onverlet geraakt hij in de Nieuwe Stad, op die trotsch gebouwde Heeren- en Keizersgrachten, waar de vermogende Patriciërs een deel hunner overwinsten besteed hadden aan 't stichten van prachtige paleizen. Ook hier heeft wederom de individuëele smaak van iederen eigenaar of bouwheer gezorgd, dat de eentonigheid werd vermeden. Geene gelijkvormige huizen, zooals andere moderne steden ons aanbieden, waarbij elke woning zoozeer op de overigen gelijkt, dat men ze alleen door de huisnummers onderscheiden kan, en gedwongen is, met den naam van den vriend, bekende of leverancier, wien men bezoeken wil, tevens zijn huisnummer in het geheugen te bewaren. De huizen zijn nog ongenummerd; maar zij zijn kenbaar aan de zinnebeelden, die in gehouwen of
| |
| |
gebeitelden steen den gevel versieren, aan de spreuk of het jaartal, in gulden letteren op het frontispies uitgedrukt, aan het kunstig loofwerk of anderen pronk, aan dak en kroonlijst aangebracht; aan de verscheidenheid van vorm en bouwtrant. Hier ziet men hardsteenen gevels: daar is aan Benthemer of Bremer, meest aan gebakken steen, de voorkeur gegeven: hier zijn het Tritons of Nereïden, daar Dolfijnen of zeepaarden, leeuwen, beeren, adelaars of griffioenen, elders hoornen des overvloeds, overal snij- of krulwerk, dat dien gevel bekroont. Langs statige dubbele stoepen, voorzien met
Die hun adel ondersteunen,
stijgen de trotsche bewoners naar hunne huizingen op. De dubbele voordeur opent zich en doet een portaal aanschouwen, met marmeren vloer en marmeren plinten aan de zijwanden: marmeren platen dekken de trap, die naar boven voert, en 't hooge trapportaal: van eikenhout, kostbaar gebruineerd, zijn de plinten en kruiskozijnen der voorvertrekken: tapijten uit Smyrna of Perzië dekken de vloeren, in gouden lijsten omvat damast de wanden: keurig schilderwerk van de beroemdste meesters, beeldwerk van Quellijn, versieren den schoorsteen en de vakken van de deuren; en uit onschatbare ebbenhouten pronkkasten blinken allerwege het fijnste Chineesche porselein, het keurigste lakwerk van Japan, het kostbaarst Venetiaansch kristal, het kunstigst bewerkt fil de grain, bekers en beelden van hoorn, van ivoor, van parelmoer, gouden trouw-, lijk- of geboortepenningen, en een niet te noemen schat van zeldzaamheden u tegen.
Maar ik vergeet, dat wij onzen vreemdeling ter zijde blijven en niet het binnenste der woningen, maar het uiterlijk voorkomen der stad beschouwen, en nog geen woord
| |
| |
gesproken hebben van hetgeen het sieraad uitmaakt van Amsterdam en de stad een tweede - neen, een ander Venetië doet zijn, t.w. van de omstandigheid, dat al het heerlijke, 't welk zich aan uwe oogen vertoont, zich spiegelt in 't helder kristal der tallooze wateren, die de stad in elke richting doorsnijden. En nog levendiger, zoo mogelijk, dan op de straten en de kaaien, is het op den Amstel en op de breede zijarmen, waarin zijn stroom zich verdeelt. Overal schuiten en schepen, die elkander ontmoeten, met balen, met kisten, met vaten, met koopwaren van allerlei aard, met turf, met groenten, met levensmiddelen of benoodigdheden: - daartusschen groen geverfde speeljachten, boeiers, tentschuiten, wier gouden lijsten en gouden krulwerk flikkert in het licht der zon - en eindelijk hier en ginds blanke zwanen, die zich in dit bont gewoel vermaken.
Zoodanig was het schouwspel, dat Amsterdam aanbood, nog eene eeuw nadat Huygens de regels dichtte, hierboven aangehaald. Wat dunkt u, was er stof voor onzen vreemdeling, om verbaasd en opgetogen te zijn?
En wat heeft men sedert van Amsterdam gemaakt?
|
|