| |
| |
| |
De zeden onzer voorvaderen met de onze vergeleken.
Een mijner geachte vrienden, aan wiens bekendheid met de vroegere gewoonten, gebruiken, oudheden en maatschappelijke toestanden van ons vaderland, de stad Amsterdam en de lezers van Holland niet weinig verschuldigd zijn, vergastte in het afgeloopen jaar sommige onzer letterkundige kringen op een betoog, waarin hij de ingetogenheid en eenvoudigheid in handel en wandel van die voorvaderen afschilderde en ten voorbeeld stelde. Na den afloop der vergadering hem dankende voor het gehoorde, gaf ik hem te kennen, dat al het door hem bijgebrachte volkomen waarheid behelsde, doch dat ik niettemin zou durven aannemen, op de eerstvolgende bijeenkomst eene verhandeling voor te dragen, waarin ik juist het tegendeel zou bewijzen van hetgeen door hem was betoogd, en alzoo tot eene uitkomst geraken, lijnrecht met de zijne in strijd. Dit mijn eenigszins vermetel beweren gaf natuurlijk stof tot een vriendelijken redetwist, die echter, uithoofde van plaats en gelegenheid, toen niet lang kon gerekt worden. Ik had te dier gelegenheid op het aangezicht der weinige getuigen van ons gesprek hunne verbazing meenen te bespeuren over
| |
| |
mijn blijkbaren twijfel aan de voortreffelijkheid in alle opzichten onzer voorouders boven ons: eene voortreffelijkheid, welke zij en wij allen toch van kindsbeen af gewoon zijn geweest, zoo breed te hooren uitmeten: en ik hield mij overtuigd, dat zij mij verdacht hielden, uit zucht tot plagerij of tegenspraak, een grilligen paradox te hebben opgeworpen. Dit had ten gevolge, dat ik werkelijk in 't naar huis gaan mij zelven afvroeg, of ik mij inderdaad niet had laten vervoeren door die zekere neiging, den lieden van levendige verbeelding ingeschapen, om ook de ongerijmdste stellingen, zoodra zij maar iets aanlokkelijks hebben, te verdedigen, en daarbij aan het vernuft vrij spel te geven, ten koste van de waarheid en het gezond verstand: - ja, of inderdaad het door mij beweerde geen paradox was. Dan, hoe meer ik nadacht en peinsde over de zaak, hoe meer zich nieuwe gronden, ter bevestiging mijner stelling, voor mijn geest opdeden, hoe meer ik tot de slotsom geraakte, dat, zoo werkelijk de vroegere tijdperken onzer geschiedenis en bepaaldelijk der zeventiende eeuw, zich vrij wat roem- en luisterrijker voordoen dan het onze, het er echter verre af is, dat men de zeden en gewoonten dier eeuw ons ter navolging behoeft aan te bevelen. Het zijn de gronden voor die stelling, welke ik thans voornemens ben aan het oordeel mijner lezers te onderwerpen.
Al dadelijk, wanneer wij den toestand der maatschappij in den aanvang der zeventiende eeuw met dien van onze dagen vergelijken, bekomen wij de overtuiging van een onloochenbaar feit, te weten, dat de vormen der samenleving zich toen vrij wat minder beschaafd en gepolijst vertoonden dan tegenwoordig. En geen wonder! men was nog zooverre niet verwijderd van de dagen, toen het vuistrecht boven alles gold, en er schier geene andere wet gekend werd dan die des sterksten. Geene stad in ons vaderland, die niet, nog maar kort te voren, en velen onder haar
| |
| |
herhaaldelijk, door religieveeten, door burgertwisten, door belegering, door uitmoording, door het beurtelings uitwijken en gewapenderhand terugkeeren harer wakkerste burgeren, geleden had: geen dorp, waar niet de brand- en alarmklok geklept, waar moord en plundering en pijnbank niet gewoed hadden. Hoe zouden, onder zulke omstandigheden en indrukken, de zeden een zachten, een beschaafden plooi genomen hebben? 't Is waar, de wedergeboorte der letteren, wetenschappen en schoone kunsten had haren invloed op de hoogere kringen uitgeoefend, en werkelijk schenen de toon en vormen aldaar op de algemeene ruwheid eene uitzondering te maken; maar inderdaad bestond deze grootendeels niet veelmeer dan in schijn. De hoffelijkheid en zwier, welke men ten hove en in de omgeving daarvan waarnam, waren toen evenals altijd niet veelmeer dan een vernis, dat aan de schors een meer bevallig aanzien gaf, maar dat de kern onaangeroerd liet. En dat liefelijk waas, 't welk geleerdheid en kunsten verspreiden, het had nog geen tijd gehad, om tot de ziel door te dringen; het deed, op weinige uitzonderingen na, evenzeer nog maar alleen de oppervlakte aan. De beschaving der hoven zoowel als de classieke beschaving, beide waren niet veel meer dan een geleend zondagspak, waar men zich bij feestelijke gelegenheden mede tooide, doch dat den mensch als mensch geheel liet gelijk hij was. Wil men bewijs? Men vestige eens onbevooroordeeld, en zonder konventioneelen bril te gebruiken, het oog op Hooft en zijne vrienden van het Muiderslot. Ik twijfel er niet aan, of zij wisten er zich ongemeen te vermaken; maar waarin bestaat, wel beschouwd, hunne zoo hoog geprezene verfijning? Immers grootendeels in loutere navolging, wij zouden bijna zeggen naäperij, van de gewoonten, vormen en spraakwendingen der ouden. Leest hunne brieven en gedichten, althans die, waarin zij hun best doen om zwierig of aardig bij uitnemendheid te
| |
| |
wezen. Vinden wij niet meestal Latijnsche denkbeelden, in verlatijnscht Neêrduitsch uitgedrukt? Treffen wij niet telken reize, en dat bij de ernstigste zaken, bij vriendschapsbetuigingen, bij rouwbeklag, bij uitboezemingen, die alleen uit het hart moesten voortkomen, iets aan, dat gemaakt, dat gekunsteld is, dat de natuur uitsluit en de waarheid verkracht? En sla nu diezelfde mannen eens gade, wanneer zij de pronkgewaden van hoffelijkheid en classicismus afleggen om eens echt Hollandsch te wezen. Dan schrijft Hooft zijn Warenar en Huygens zijn Trijntje Cornelisz: - beide allergeestigst en vernuftigst; - maar bij de lezing waarvan wij toch al tot zonderlinge gevolgtrekkingen moeten geraken ten opzichte der toenmalige begrippen van betamelijkheid. Neen voorwaar, eene natie, welker vrouwen uit deftigen stand een Warenar konden aanhooren zonder blozen, - hoffelijke kringen, die behagen konden scheppen in het vertoonen der klucht van Huygens, - die natie, die hoffelijke kringen verkeeren nog, ondanks allen geleenden beschavingstooi, in een staat van zedelijke ruwheid.
Of, waren de hier genoemde kluchten uitzonderingen op den regel, en juichte men die alleen uit beleefdheid toe, omdat zij door beroemde mannen als den Drost van Muiden en den Geheimschrijver van Zijne Hoogheid geschreven waren? - Uitzonderingen waren zij zeker, in zooverre als zij nog modellen van kieschheid mochten heeten, vergeleken bij de morsige, vuile, liederlijke voortbrengselen, waarmede andere schrijvers het tooneel in die dagen bezoedelden; voortbrengselen, die, hoe onschatbaar ook voor de kennis der begrippen, zeden en gebruiken van die dagen, door niemand zonder een gevoel van ergernis en walging kunnen gelezen worden. De letterkunde is een spiegel van de beschaving eener natie; doch waarlijk, als wij de kluchtspel-literatuur van die dagen nagaan, dan bekomen wij van die beschaving al een zeer ongelukkig denkbeeld, -
| |
| |
en niet gunstiger wordt ons oordeel, waneeer wij, ons tot eene andere soort van volksletterkunde wendende, de pamfletten doorloopen, over theologische of politieke geschilpunten gewisseld. De meest freysinnige broodschrijver van thans maakt het op geen honderdste na zoo erg met schelden en lasteren, als de vrome theologen en deftige politieken van die dagen.
En wel drong die ruwheid dan ook de schors uit en openbaarde zij zich, wanneer het op handelen aankwam. Waar ziet men in onze tijden, gelijk toen, de lieden beboeten, pijnigen, inkerkeren, bannen, geeselen, hangen, radbraken, om overtredingen, welke men thans nauwelijks met dien naam bestempelen zoû? En mocht de beboete, de gepijnigde, de gekerkerde, de gebannene, de gehangene, de geleêbraakte, al verdedigers vinden, mocht men hem als onschuldig, als ten onrechte veroordeeld beschouwen, niemand was er, die, in 't afgetrokkene, de straf onevenredig aan het misdrijf oordeelde. Wil men bewijzen? Ik behoef er maar een aan te voeren, doch dat reeds luide genoeg spreekt. Het lot, dat 's Lands Advocaat J. van Oldenbarneveldt, trof, zal het mij aan de hand doen. Ik wil hier in geen betoog treden over zijne schuld of onschuld; maar zeker is het, dat, in onze dagen, een minister, al gaat hij eens wat buiten 't spoor, er gemakkelijker afkomt. Hevig was de verontwaardiging, hevig de verbolgenheid van 's mans aanhangers over het tegen hem geslagen vonnis; maar toch, de afkeuring van dat vonnis vloeide alleen voort uit de onderstelling dat hij niet strafschuldig was; en aan niemand kwam het in 't hoofd te beweren, dat, indien hij werkelijk bedreven had wat men hem ten laste leide, hij niet, ondanks alle vroegere diensten, aan den Staat bewezen, dubbel en dwars den dood verdiend zoû hebben. Wat wij alzoo uit de voorbijgegane dagen terug mogen wenschen, zeker niet de lijfstraffelijke rechtspleging.
| |
| |
‘Goed,’ zal men zeggen: ‘maar bij die ruwheid, welke in onze voorouderen niet te miskennen valt, waren zij toch matiger, ingetogener, eenvoudiger, zedelijker dan onze tijdgenooten.’ - Waren zij dit inderdaad? Laten wij dit eens punt voor punt onderzoeken.
Waren zij matiger? Ik weet het niet; maar ik geloof, dat, op het punt der dronkenschap alleen, onze eeuw zich gunstig van de zeventiende onderscheidt. Men loope eens een winkel van antiquiteiten binnen, men beschouwe eens de glazen kasten bij de nakomelingen onzer voormalige Patricische huisgezinnen, of de eigendommen onzer Godshuizen, Doelens, Dijk- en Polderbesturen, enz. en men lette op den omvang en inhoudsruimte der bokalen en fluiten, die uit vroegere eeuwen zijn overgebleven. Of twijfelt men er aan, dat die roemers, die anderhalve, soms twee of meer flesschen bevatteden, ooit geledigd werden? Eilieve! als bestonden er niet nu nog menschen van gevorderden leeftijd, die zich herinneren, zulks of zelve gedaan te hebben, of te hebben gezien of gehoord, hoe zulks door anderen was gedaan geworden. Neen voorwaar, wat men nu van drinken prate, het was de zeventiende eeuw vooral, die van deze kunst eene wetenschap maakte: Wie twijfelt, hij leze maar o.a. de volgende regels uit de Wonderwerken van Bacchus van Pers:
Veel menschen zijn alleen, ja schijnen slechts geboren, Opdat sy in de lust haer leven lang versmoren:
Wien 't swelgen is haer wit en 't suypen haer vermaek,
Haer alder-grootste vreughd en aengenaemste saek.
Al wat haer breyn vermagh, of konstigh weet te dencken,
Om self een sober man in sijn vernuft te krenken,
Word kloecklijck hier versiert: hier brenght men voor den dagh
Een Meulen die men blaest en niet versetten magh,
| |
| |
Of daar men nae 't getal de uren weet te tellen,
Of soo de teerlinck loopt, sijn nagebuur te quellen,
Het zy op acht of tien, of so de uren staen,
So vele worter mee aen elck bescheyd gedaen.
Of noch een ander vond, een beker om te henssen,
Een horen na de hoest, dat moet men dan uytflenssen,
En suypen dat men steent, en puyl-ooght om den kop,
En daer past dan terstont een barckemeyer op.
Hier is een schuyt of schip, daar een Boerin geladen,
Hier moet de ballast uyt of in den emmer baden,
So lang de belle klinckt, so mach het aen de mond,
Of anders moet de kroes noch eenmaal tot de grond.
Wellicht zal men meenen, dat dit zwelgen van bekers en roemers iets buitengewoons was, 't welk alleen bij bijzondere gelegenheden plaats vond, en dat men in het dagelijksche leven over 't algemeen matig en ingetogen was. Het is mogelijk; maar evenals de mans nu naar de societeit gaan, gingen zij toen naar de herberg en zij dronken er vrij wat meer dan heden ten dage gebeurt, nu in de meeste dier plaatsen van vereeniging meer water met suiker dan wijn gebruikt wordt; - en, wat de vrouwen betreft, waar in ons land gebeurt het thans, dat zij zich tot wijndrinken vereenigen, als dezelfde Pers in 't aangehaalde werk haar verwijt, dat zij deden in zijnen tijd? En gewis zoude die schrijver het niet noodig geoordeeld hebben, twee uitvoerige gedichten tegen de dronkenschap te schrijven, indien die ondeugd niet zoo algemeen ware geweest. Hoe de adel daarbij de gemeente voorgegaan was, behoeven wij nauwelijks te herinneren: de brieven van Henrik van Brederode rieken naar den wijn, en zijne meeste daden waren in overeenstemming met zijne brieven; Hohenlo, die nietige zwager van den grooten Maurits, was zelden nuchteren, en zelfs de bedaarde, bedachtzame Willem I was
| |
| |
niet afkeerig van ‘een Duitschen dronk.’ Verlangt men echter nog een sterker sprekend staaltje van de zoogenaamde matigheid van die dagen? In de reglementen van den Hove van Holland niet alleen, maar van onze meeste Baljuwschappen, kan ieder het met zijne eigene oogen lezen, hoe aan de Taalmannen en Advocaten gelast werd, niet anders dan nuchteren voor de vierschaar te verschijnen; zij waren alzoo in den regel niet nuchteren; anders zoû het bevel geen zin gehad hebben; - en gewis moet de gegeven ergernis al heel groot zijn geweest, dat men zijne toevlucht moest nemen tot eene bepaling, die in onze dagen als eene duldelooze beleediging door de Balie zoû worden opgenomen.
‘Maar,’ zullen onze Afschaffers zeggen: ‘'t was toen alleen aan wijn, dat men zich te buiten ging; en dat is heel vergeeflijk; - doch toen was men nog onbekend met de gruwzame jeneverpest.’ - 't Is waar, wij lezen bij de oude schrijvers niet van jenever, - des te meer echter van koorn-brandewijn, en Pers vergeet in zijne Suypstad, naast de tempelen van Bacchus en Bierana, ook dien van Brandemoris niet.
‘Kan men niet ontkennen, dat de dronkenschap bij onze voorouders vrij algemeener was dan tegenwoordig, in andere opzichten toch was hunne levenswijze meer matig en ingetogen.’ - Zoo is men gewoon, de hemel weet waarom, elkander na te praten, en dan worden doorgaans de voorbeelden er bijgehaald van De Ruyter, die als een burgerman leefde, en van Jan de Witt, die maar één mannelijken dienstbode had. - Krachtige bewijzen inderdaad! Wat De Ruyter betreft, die als kind nooit weelde gekend en van jongs af op zee gezwalkt en zich met scheepskost gevoed had, ik wilde wel eens weten, waar hij den smaak van fijne spijzen zoû hebben opgedaan, of hoe hij zich in eene weelderige levenswijze zoû hebben kunnen schikken?
| |
| |
Hij was door afkomst, door opleiding, door neiging, een man uit de volksklasse, en noch hooge rang in den zeedienst, noch ridderkruis of hertogstitel, konden van hem iets anders maken dan hij was: - zijn voorbeeld bewijst dus niets. - Maar Jan de Witt dan? die was toch een volbloed aristocraat; die leefde in den Haag in de groote wereld, en had in weêrwil van dat alles maar éénen knecht! Ik zou kunnen antwoorden, dat de meesten onder onze tegenwoordige Ministers er ook niet meer hebben; - maar ik wil den schijn niet aannemen die heeren te vleien, door hen met Jan de Witt te vergelijken. Ik zal eene andere vraag doen: toont juist het gestadig ophalen van dat feit, dat de groote Raadpensionaris maar één knecht had, niet aan, dat men zulks iets vreemds, iets ongewoons achtte? Werd het niet zelfs door zijne vijanden als een bewijs, niet van eenvoudigheid, maar van schrielheid, aangemerkt? 't Is waar, zij verweten evenzeer aan Kornelis de Witt zijne praalzucht, dat hij zich met een dozijn bont opgeschikte lijfwachten tot den tocht naar Engeland inscheepte: - en moge Jan de Witt dan maar éénen knecht gehad hebben, die bij extra-gelegenheden eene livrei aantrok en achter op eene huurkoets stond, de leefwijze in den Haag was in zijn tijd en reeds onder Frederik Hendrik alles behalve eenvoudig. Zeker volksvertegenwoordiger vertelde, nu een jaar geleden, ter gelegenheid van eene der discussiën over de tafelgelden des Ministers van Buitenlandsche zaken, dat men, toen de Triple Alliantie gesloten werd, geen festijnen gaf. Gemelde volksvertegenwoordiger - ik ben gelukkig zijn naam vergeten - toonde al bijzonder weinig kennis van literatuur of van historie te hebben. Van literatuur; want had hij de Media Noche van onze vriendin Bosboom-Toussaint gelezen, hij had niet langer in den waan verkeerd, dat de diplomatie in de zeventiende eeuw de hulp van gast- en feestmalen ontberen kon; van
historie; of hij
| |
| |
had uit Gourville, uit St.-Simon, uit madame De Sévigné, uit zoovele anderen, kunnen leeren, of men ergens iets belangrijks zonder gastmalen verrichtte. Doch wat haal ik Fransche schrijvers aan? Leest onzen Valkenier, waar hij zegt: ‘De spijzen smaken niet, zoo ze niet met eene Fransche saus zijn overgoten en naar Fransche wijze toebereid. Tot inkoop van wijnen en delicatessen worden jaarlijks vele millioenen vervoerd, vooral naar Frankrijk, hetwelk ze ten verderve van Nederland misbruikt.’
't Is waar - om nog eens op de mannelijke dienstboden terug te komen - in Amsterdam hadden de aanzienlijkste ingezetenen er in de zeventiende eeuw ook maar één of hoogstens twee, om de dood eenvoudige reden, dat men, volgens de stadskeuren, in Amsterdam niet dan met sleden rijden mocht, het houden van rijtuig er dus van zelf verviel, en koetsiers of palfreniers er geheel onnutte meubels zouden geweest zijn.
Over de kleeding behoef ik niet te spreken: ieder zal toestemmen, dat die der mans in de zeventiende eeuw vrij wat zwieriger en kostelijker was dan heden: - en, wanneer onze aanzienlijke vrouwen eens recht fraai voor den dag willen komen, dan tooien zij zich met de kanten en paarlen harer betovergrootmoeders.
Wat dit geheele punt der beweerde eenvoudigheid betreft; wij willen het samenvatten in de aanhaling van wat Karel II, een bevoegd rechter, in 1660 over Holland schreef: ‘Geen koopmanschappen te groot, geen bruiloften te breed, geen Staten te aanzienlijk, geen huizen en huizen te kostelijk, geen kleederen te opzichtig, geen fatsoenen te nieuw, geen neringen te ergerlijk.’
Deze laatste woorden leiden ons als van zelve tot de zeden. Waren die ingetogener dan zij het heden zijn?
Ik gevoel dat ik, deze vraag zullende beantwoorden, mij op glibberig ijs begeve; want zij betreft veelal handelingen,
| |
| |
die in 't verborgen plaats hebben en zooveel mogelijk verborgen worden gehouden. Dit is echter zeker, dat, wat het uiterlijke aangaat, onze eeuw voordeelig afsteekt bij de zeventiende en dus in allen gevalle toont, een grooter gevoel van welvoeglijkheid te bezitten. Daarbij, de betrekking tusschen de beide kunnen is thans over 't algemeen van kiescher, van fijner, van edeler aard. Bij het denkbeeld, dat wij ons vormen van het woord liefde, brengen wij ons meer uitsluitend eene gemoedsneiging voor den geest. Van zoodanige onstoffelijke, reine beweging des harten schijnt men in het gulden tijdperk der zeventiende eeuw nauwelijks een flauw denkbeeld gehad te hebben. Immers, leest - ik zeg niet de vuile kluchten van die dagen, waarvan ik u integendeel de lezing ten sterkste afrade, maar - de gedichten van onze beste schrijvers, van Vondel, van Hooft, van Cats, van Huygens, waar zij van minnarijen handelen: - schier overal vindt gij de liefde voorgesteld als bloot zinnelijke, schier dierlijke drift, of, poogt de dichter enkele reizen van haar te gewagen als van een meer zuiveren hartstocht, dan valt het terstond te bespeuren, hoe hij zich niet op zijn gemak bevindt, zich geen recht helder denkbeeld van de zaak maakt, en zich moet redden door eene navolging der classieken, meestal even gezwollen van stijl als onnatuurlijk van uitdrukking. Alleen de wijze, waarop de huwelijksliefde bezongen wordt, maakt eene loffelijke uitzondering; - maar hieruit volgt nog geenszins dat er toen minder echtbreuk en minder schandalen plaats hadden dan later: de schotschriften van die dagen zoowel als de jaarboeken der rechtbanken kunnen het tegendeel bewijzen.
Maar de menschen waren over 't algemeen godsdienstiger, vromer dan heden.
God alleen weet dit; maar op welke wijze uitte zich die godsdienstigheid? In de ergerlijke religietwisten? In het
| |
| |
gedurig verketteren van elkander? In het vervolgen van andersdenkenden? Liever over dat alles een mantel geworpen. Onze voorouders waren te dien opzichte geen haar beter dan wij.
Waar echte vroomheid huist, daar openbaart zij zich ook in handel en wandel. En waren de denkbeelden aangaande het mijn en dijn, de handelwijze van den mensch jegens zijn naaste in die eeuw zooveel zuiverder, zooveel gemoedelijker vooral dan tegenwoordig? Laten wij hier wederom den toetssteen der vergelijking bezigen.
Wij verheugen ons heden ten dage in het bezit van onbesproken Rechtscollegies: en ik herinner mij niet, zoolang ik leef, een Nederlandschen rechter te hebben hooren beschuldigen, dat hij uit gunst of gewinshalve tegen zijn geweten zoude hebben rechtgesproken. Maar hoe herhaaldelijk herkennen wij in de zeventiende eeuw den onmiddellijken invloed der politieke en godsdienstige begrippen op de uitspraken des rechters. Zie slechts, om een paar voorbeelden te noemen, het verhaal der rechtspleging, tegen Vondel ingesteld wegens de uitgave van den Palamedes. De rechtsvraag wordt in het geding bijna niet aangeroerd. De zaak wordt geheel uit het oogpunt der staatkunde behandeld en de Schepenen, die ter vierschaar zitten, stemmen voor vrijspraak of veroordeeling, al naar dat zij Staatsof Prinsgezinden zijn. - Of zie de wijze, waarop de zaak tegen den ongelukkigen Buat is behandeld, en overtuig u, of er oogendienaars bij onze voormalige rechters waren. Spreken de aangehaalde voorbeelden niet luide genoeg ter uwer overtuiging, of acht gij de omstandigheid, dat men in die dagen de staatkunde nog niet van de rechtspraak wist te scheiden, als eenigszins ter verschooning der rechters te kunnen aanvoeren, welnu! ik zal u een ander staaltje geven van de wijze, waarop men in die dagen de rechtsbedeeling verstond, een staaltje, uit het burger- | |
| |
leven getrokken en waarbij de staatkunde geen rol hoegenaamd speelt. In H. v. Muyrs klucht van Frans Joppen en Gerritje de Licht, gespeelt by de kamer, Vernieut uyt liefden, tot Gornichem op vasten avont 's jaers 1643, wordt Proper Elsge, de vrouw van een ouden boer, Frans Joppen geheeten, beschuldigd van een verboden minnehandel met zekeren Jaep Jongh-Bloet. De zaak wordt aangebracht bij den officier, en hoewel het bij de instructie blijkt, dat er inderdaad juist niet zooveel kwaads bedreven is, begrijpt de magistraatspersoon het geval toch hoog ernstig te
moeten opnemen. Ik laat hier zijn onderhoud met de belanghebbende partijen volgen:
Heer officier ick garen accordeeren met dy.
Ick weet dat ik my een weynigh heb verloopen.
Met u t' accordeeren is oock al mijn hopen.
Doet ons schant niet open, maar houtet toch secreet.
ketel-boeter (Een vriend van Elsges man).
Ja heer officier, maket doch dat niemant en weet
Haar bedreven leet, men salt u wel betalen.
Voor mijn deel beloof ick u twee silveren schalen,
Daar voor sonder langh dralen, u sal meê vereeren.
En ick sal met een vetten os u keucken stoffeeren,
Op dat daarin mijn wijfgen mach blijven van dees daet,
| |
| |
En siet Elsge datge sulcken spel voortaen laet,
Of 'k soude worden quaet en het u niet vergeven.
Och Frans 'k en sal niet weer doen van al mijn leven,
Ick salder voor beven, en houden my soo 't betaemt.
Op hoop van beterniss ben ick te vreden met 't geen ghy raemt,
Daarom voortaan u schaemt van sullicx meer te plegen,
Doch eer dat wy oprijderen onze wegen,
Soo laet ons ter degen geven een stichtige leer
Van 't geen by ons hier is voorgedragen weer,
Gij ziet het, dezelfde magistraat, die hier voor een os en een paar schalen het recht verkoopt, spreekt de zedeles van het stuk uit: een klaar bewijs, dat feiten, waarvoor men heden ten dage een rechter volgens de wet zoude straffen en aan openbare verachting prijsgeven, toen als zeer natuurlijk en geoorloofd beschouwd werden.
En wat de Praktizijns betreft, dat er in onze dagen ook kaf onder het koren schuilt zal ik niet weêrspreken; maar over 't geheel koestert men achting voor den stand van Advocaat en van Procureur. Doorwipt de kluchten van de eerste helft der zeventiende eeuw, en ziet, hoe men er toen over dacht. Moeten wij de helft gelooven van hetgeen wij daar lezen, dan was de dronkenschap hun minste ondeugd, en dan was de beroemde Patelijn, bij de meesten van hen vergeleken, nog een heilige.
Hebben wij thans gelukkig eene beter samengestelde Balie, wij missen ook twee zaken, welke men toen bezat, de politieke uitzetting en een wettelijk stelsel van verklikking.
| |
| |
De politieke uitzetting was een recht, 't welk zich de Stads-Regeeringen aanmatigden, om iemand, buiten vorm van proces, binnen 24 uren de stad te doen ontruimen, met verbod van er weêr in te komen. Volgens het stelsel van verklikking, in 1652 uitgevonden door Jan de Witt, werd aan den Procureur-Generaal en andere officieren gelast, a) zich in de veerschuiten en anderszins te informeeren door expresse personen op hen, die seditieuse propoosten voeren en uitbreiden; b) de seditieuse personen aan de poorten te doen aanhouden; c) de drukkerijen te bezoeken, en, daar zij werkelijke suspicie vinden, de letters en personen na zich te nemen; d) bij notificatie alle goede ingezetenen te animeeren en te waarschuwen op zoodanige personen regard te nemen en ze bekend te maken, met belofte van recompens.
Waarlijk, wij mogen aan de tegenwoordige lofredenaars van Jan de Witt wel vragen, hoe zij eene dergelijke Resolutie rijmen met de hoedanigheid van liberaal, welke zij hem toekennen, of met de burgerlijke vrijheid, welke zij beweren, dat in die dagen bestond.
En nu de kooplieden? - Waren zij zooveel gemoedelijker dan die in onze dagen? Ik zal hier de archieven der O.I. Maatschappij niet ontrollen, ik zou gewis te wijdloopig worden; maar ik vraag, of men in onze dagen kooplieden zou vinden, die, ingeval van oorlog, kruit en lood aan den vijand verkochten, als zij 't zich in de dagen van Frederik Hendrik veroorloofden? Of, deden zij 't al, zij zouden er zich ten minste voor schamen en het antwoord niet geven, 't welk een Amsterdamsch koopman gaf, toen iemand hem dit landverraad verweet en hem vroeg of hij dan met den duivel zelf negotie zou doen?
‘Och!’ zeide hij, ‘viel er wat aan te verdienen, ik zou er een gezengd zeil aan wagen.’
| |
| |
Ik geloof hiermede te hebben bewezen, dat, behoudens al den eerbied, dien wij onze voorouders schuldig zijn voor het vele groote, goede en schitterende, dat door hen verricht is geworden, wij niet te lichtvaardig noch in 't algemeen hen als modellen ter navolging aan het nageslacht mogen voorstellen. Menschen blijven menschen, d.i. te zeggen, zwakke en zondige schepselen; maar evenmin als ik aan de perfectibilileit van het ras geloof, evenmin geloof ik aan eene zoo algeheele verbastering, als waarvan sommigen gewagen.
|
|