| |
| |
| |
Haimatochare.
De navolgende brieven, waarin de bijzonderheden vernield worden van het treurige lot, dat twee natuuronderzoekers trof, en waaruit men tevens de les kan trekken, hoe eene schijnbaar onbeduidende oorzaak de teederste vriendschapsbanden losrijten, ja tot onheil en verderf kan leiden, zijn niet door mij verdicht, maar naar het oorspronkelijke vertaald geworden: alleen met verandering van de namen der hoofdpersonen, uit consideratie voor hunne familie en de Europeesche vermaardheid, welke zij zich verworven hebben. Het was noodig, dit vooraf aan den Lezer te berichten, die anders deze mijne bijdrage tot den Almanak wel voor eene booze satire zoû kunnen houden; - niettegenstaande het algemeen bekend is, dat hier te lande de beoefenaars eener zelfde wetenschap altijd in rust en vrede met elkander leven en zich nimmer grove kibbelarijen veroorloven over hun vak.
| |
I.
Aan Zijne Excellentie den Kapitein-Generaal en Gouververneur van Nieuw-Zuid-Wallis.
Port-Jackson den 21 Juni 18...
Het heeft Uwer Exc. goedgedacht te bevelen, dat mijn vriend, de Heer Flowers, de expeditie, welke voor O-wahu
| |
| |
wordt uitgerust, als natuurkundige zoude vergezellen. Sedert langen tijd koesterde ik het innigste verlangen, O-wahu nog eenmaal te bezoeken, daar de kortheid van mijn laatste verblijf aldaar mij niet vergund heeft, menige hoogst belangrijke opmerking op het gebied der natuurkunde tot bepaalde resultaten te brengen. Te levendiger wordt bij mij dat verlangen, daar wij, de Heer Flowers en ik, door onze liefde voor eene zelfde wetenschap en door gelijkheid in bedoelingen op 't nauwst aan elkander verbonden, sedert lang gewoon zijn, gemeenschappelijke navorschingen te doen en elkander onze opmerkingen telken reize mede te deelen. Ik bid derhalve Uwe Exc. mij vergunning te verleenen, mijn vriend Flowers op de expeditie naar O-wahu te vergezellen.
Met den diepsten eerbied enz.
j. frost.
P.S. Met de bede en wenschen van mijn vriend Frost vereenigen zich de mijne, dat het Uwer Exc. behagen moge, hem toe te staan met mij naar O-wahu te gaan. Slechts wanneer hij mij ter zijde staat en mij met zijn raad en nasporingen dient, zal ik tot de uitkomsten kunnen geraken, welke men van mij verwacht.
a. flowers.
| |
II.
Antwoord des Gouverneurs.
Met een levendig genoegen bespeur ik, mijne Heeren! hoe innig de wetenschap u aan elkander verbonden heeft
| |
| |
en hoe zich uit uw vereenigd streven de rijkste en meest treffende uitkomsten laten verwachten. Naar aanleiding van dezen uwen vriendschapsband stem ik dan ook, hoezeer de bemanning der Discovery voltallig is en het vaartuig weinig ruimte over heeft, volgaarne toe, dat de Heer Frost de expeditie naar O-wahu vergezelle, en ontvangt Kapitein Bligh te dien aanzien van mij de vereischte bevelen.
(get.) De Gouverneur enz.
| |
III.
J. Frost aan R. Johnstone te Londen.
Aanboord van het schip the Discovery den 2 Juli 18..
Gij hadt gelijk, mijn Heer en Vriend, toen ik laatst aan u schreef, was ik inderdaad door een aanval van zwaarmoedigheid (spleen) gekweld. Het leven te Port Jackson begon mij geducht te vervelen: en ik kon mijn verlangen niet onderdrukken naar het bekoorlijke O-wahu, waar ik slechts te kort vertoefd had. Mijn vriend Flowers, een geleerd en daarbij recht hartelijk man, was de eenige, die mij wist op te beuren en mij den lust tot werken te doen behouden, maar ook hij reikhalsde, als ik, naar het oogenblik, dat wij Port Jackson zouden kunnen verlaten, waar onze zucht tot onderzoek niet dan schaars voldoening vond. Zoo ik mij niet bedrieg, heb ik u bereids geschreven, dat aan den Koning van O-wahu, Teimotu genaamd, een fraai schip was toegezegd, dat te Port Jackson zou worden gebouwd en uitgerust. Dit was geschied en aan Kapitein Bligh den last opgedragen het schip heen te voeren naar O-wahu, en zich daar eenigen tijd op te houden,
| |
| |
ten einde den vriendschapsband met Teimotu vaster aan te knoopen. Hoe klopte mij het hart van vreugde, bij het vooruitzicht, dat ik stellig aan de expeditie zoû deelnemen: dan als een bliksemstraal uit eene heldere lucht trof mij het besluit des Gouverneurs, dat Flowers zich zou inschepen. De Discovery, het vaartuig, tot de expeditie bestemd, is van middelbare grootte en niet geschikt om veel passagiers te bevatten; des te minder hoopte ik te zullen slagen in mijn verzoek om Flowers te vergezellen. Deze edelaardige vriend ondersteunde echter dit verzoek op zoo krachtige wijze, dat de Gouverneur het toestond. Uit het opschrift van dezen brief kunt gij zien, dat wij, Flowers en ik, reeds op weg zijn.
Ik kan u niet genoeg uitdrukken, hoe ik verlang op onze bestemmingsplaats gekomen te zijn, noch hoe mijn boezem zwelt bij de gedachte, dat mij eerlang de natuur hare rijke schatkameren ontsluiten en het mij wellicht te beurt zal vallen, eenig nog onbekend kleinood mij toe te eigenen, en mijn naam aan het nieuw ontdekte wonder te schenken.
Ik zie, dunkt mij, vanhier uwen glimlach over mijn geestdrift: ik hoor u zeggen: ‘nu ja, hij zal te huis keeren met een geheel nieuwen Zwammerdam in zijn zak; maar vraag ik naar de zeden, de gewoonten, de leefwijze der vreemde volkeren, die hij bezocht heeft, verlang ik naar eenige bijzonderheden, als nog in geen reisbeschrijving te lezen staan, dan wijst hij mij een paar kraalsnoeren en een rotting van bamboes en weet verder niets te vertellen. Hij vergeet bij zijne kevers, zijne kapellen, zijne torren, dat er ook menschen op de wereld zijn.’
Ik weet, het klinkt u vreemd, dat mijne zucht tot navorsching bepaaldelijk het rijk der insecten ten doel heeft, en ik kan u daarop inderdaad niets anders antwoorden, dan dat de goede God nu eenmaal deze bepaalde liefheb- | |
| |
berij zoozeer in mijn binnenste heeft ingeweven, dat mijn geheele ik zich om zoo te spreken daaraan hecht. Gij zult mij echter nimmer het verwijt doen, dat ik, ten gevalle dier neiging, welke u vreemd toeschijnt, de menschen, of althans vrienden en verwanten, verwaarloozen of vergeten zoú. Nooit zal men mij beschuldigen, de handelwijze te evenaren van dien ouden Hollandschen Overste, die... doch om u te ontwapenen door de vergelijking, welke gij tusschen gemelden ouden Heer en mij zult kunnen maken, wil ik u eerst het geheele merkwaardige voorval, dat mij juist voor den geest kwam, vertellen. Deze oude Overste dan, wien ik te Koningsbergen leerde kennen, was, wat insecten betreft, de ijverigste, onvermoeidste natuuronderzoeker, die er wezen kon. De geheele overige natuur was dood voor hem, en het eenige, waardoor hij zich in het gezelschap van menschen onderscheidde, was de onverdraaglijkste, bespottelijkste gierigheid, benevens de stellige verbeelding, dat hij eens door middel van een tarwebrood zoú vergeven worden. Zoodanig brood ging hij elken morgen zelf in den winkel halen, nam het, wanneer hij uit eten ging, met zich, en was er niet toe te brengen van eenig ander brood te proeven. Als een bewijs zijner vrekheid zij het genoeg de omstandigheid te vermelden, dat hij, die in weêrwil zijner hooge jaren nog een Wakker man was, nooit over straat ging dan voet voor voet en met wijd uitgestrekte armen, opdat de oude uniform niet scheuren, maar voortdurend in goeden staat zoû blijven. Dan ter zake. De oude man had geen bloedverwanten, dan een jongeren broeder, die te Amsterdam woonde. In dertig jaren hadden de broeders elkander niet ontmoet, toen de Amsterdammer, gedreven door de zucht om zijn broeder nog
eenmaal terug te zien, zich op weg naar Koningsbergen begaf. Hij komt er aan, zoekt het huis zijns broeders op en treedt diens kamer binnen. De Overste zit aan eene tafel
| |
| |
en beschouwt met nedergebogen hoofd, door een vergrootglas, eene kleine, zwarte stip op een wit blad papier. Zijn broeder heft een luiden vreugdekreet aan, en wil hem omhelzen; maar de oude man, zonder de oogen van de stip af te wenden, weert hem met de hand van zich af, en legt hem, met een herhaald st! st! st! het stilzwijgen op. ‘Broeder!’ roept de Amsterdammer: ‘waar denkt gij aan? Ik ben George, uw broeder, heel uit Amsterdam hier heen gereisd om u, na dertig jaren afwezigheid, nog eenmaal in dit leven weêr te zien.’ Maar onbeweeglijk blijft de oude man en fluistert: ‘St! St! het diertje sterft.’ Nu eerst ontwaart de Amsterdammer, dat de zwarte stip een klein wormpje is, dat zich in doodstuipen kromt en wringt. De Amsterdammer heeft eerbied voor zijns broeders manie en zet zich stil nevens hem neêr. Maar nadat een uur verloopen is, gedurende hetwelk de Overste zich niet verwaardigt zijnen broeder slechts een blik te schenken, springt deze ongeduldig op, verlaat met een zwaren Hollandschen vloek het vertrek, pakt zijn koffer en reist met de eerste gelegenheid terug naar Amsterdam, zonder dat de Overste de minste notitie van hem neemt.
- Vraag u nu zelf af, Johnstone! of ik, indien gij onvoorziens mijne hut binnentradt, en mij verdiept vondt in de aanschouwing van het een of ander insect, of ik dan onbeweeglijk op het diertje zoú blijven staren, of oprijzen en u de hand komen drukken.
Gij moet daarbij wel in aanmerking nemen, waarde vriend! dat het insectenrijk het wonderbaarste, het meest geheimnisvolle der natuur is. Houdt mijn vriend Flowers zich meer met de planten- en de meer volkomen ontwikkelde dierenwereld op, ik wijd mijne aandacht bepaaldelijk aan het gebied der zeldzame, vaak onnaspeurbare wezens, die den overgang, den schakel uitmaken tusschen beiden. Maar ik eindig om u niet te vermoeien, en voeg, alleen om uw
| |
| |
dichterlijk gestemd gemoed te treffen en u geheel met mij te verzoenen, hier nog bij, dat een voortreffelijke uitlandsche dichter, de insecten, met hun schoonen kleurentooi, ‘vrijgeworden bloemen’ heeft genoemd. Verkwik uwe ziel met dit sierlijke beeld.
En, in den grond, waarom vertel ik u dit alles? Is het om mijne lievelingsstudie te rechtvaardigen? Is het niet veeleer om mij zelven te overreden, dat mij louter eene zucht naar onderzoek in 't algemeen naar O-wahu drijft, en niet veeleer het zonderlinge voorgevoel eener onverwachte gebeurtenis, welke ik te gemoet ga. Ja, Johnstone! zelfs in dit oogenblik grijpt mij dat voorgevoel met zulk een geweld aan, dat ik niet in staat ben u meer te schrijven. Gij zult mij voor een dwazen droomer houden, maar 't is niet anders: duidelijk roept een geheime stem mij toe, dat mij in O-wahu het grootste geluk of een onvermijdelijk verderf te wachten staat.
Geloof mij enz.
| |
IV.
Dezelfde aan Denzelfden
Hanaruru op O-wahu, den 12 December 18...
Neen! ik ben geen droomer: maar er bestaan voorgevoelens: - voorgevoelens, die niet bedriegen. Johnstone! ik ben de gelukkigste onder de stervelingen en ik heb het hoogste doel mijns levens bereikt. Maar hoe zal ik u alles verhalen, om u in staat te stellen, mijn geluk, mijne onuitsprekelijke zaligheid recht te gevoelen. Ik wil mij gelaten aanstellen, en beproeven of ik bij machte ben, u alles wat er gebeurd is, rustig mede te deelen.
| |
| |
Niet verre van Hanaruru, koning Teimotu's residentie, waar wij vriendelijk ontvangen zijn geworden, ligt een bevallig woud. Gisteren had ik mij derwaarts heen begeven, toen de zon reeds aan het dalen was. Het was mijn oogmerk, zoo mogelijk eene zeer zeldzame vleêrmuis (de naam zal u niet interesseeren), die na zonsondergang begint rond te vliegen, op te vangen. De lucht was zoel en doortrokken van den weelderigen geur der welriekende kruiden. Nauwelijks was ik het bosch ingetreden, of ik gevoelde een zonderlinge, doch aangename angst: mij beving eene vreemde ontroering, waarbij het mij echter wonder wel te moede was. De nachtvogel, op wien ik jacht was gaan maken, rees vlak voor mij op; maar krachteloos hingen mij de armen langs het lijf, en als verlamd kon ik niet van de plaats gaan, noch den vogel najagen, die zich in het bosch verwijderde. Daar werd ik op eens als door onzichtbare handen naar, een boschje heen gevoerd, welks liefelijk suizen en ritselen mij als met liefdestemmen toesprak. Ik treed er binnen; en o hemel! - op het bonte tapijt van eene glanzende duivenvlerk ligt de netste, schoonste, bevalligste eilanderesse, die ik ooit aanschouwd had. Neen! alleen de uiterlijke gedaante gaf te kennen, dat het bevallige voorwerp tot het geslacht der gewone eilanderessen behoorde: kleur, houding, manieren, waren geheel verschillend. De adem stokte mij in de keel van wellustvollen schrik. Behoedzaam naderde ik de lieve kleine. Zij scheen te slapen: ik greep haar aan, droeg haar met mij voort: het heerlijkste kleinood van het eiland was in mijn bezit. Ik gaf haar den naam van Haimatochare, ik beplakte haar kleine kamertje met fraai goudpapier en bereidde haar een bed van diezelfde bonte, glanzende duiven vederen, waarop ik baar gevonden had. Zij schijnt mij te verstaan, het te bemerken hoe dierbaar zij mij is. Vergeef mij, Johnstone! ik moet afscheid van u nemen; ik moet zien, wat het lieve
| |
| |
schepseltje, wat mijne Haimatochare uitvoert. Ik open haar kamertje; zij ligt op haar rustbed, zij speelt met de bonte vedertjes. O Haimatochare! Vaarwel Johnstone.
Geheel de uwe, enz.
| |
V.
Flowers aan den Gouverneur van Nieuw-Zuid-Wallis.
Hanaruru, den 20 December 18...
Kapitein Bligh heeft aan Uwe Exc. bereids het bericht toegezonden van onze gelukkige overvaart, en gewis niet nagelaten van de vriendelijke ontvangst te gewagen, die ons van de zijde onzes vriends Teimotu is te beurt gevallen. Teimotu is verrukt over het prachtige geschenk, hem door Uwe Exc. aangeboden, en laat niet af te herhalen, dat wij al wat O-wahu nuttigs en kostbaars bezit als ons eigendom hebben aan te merken. Op de Koningin Kahumanu heeft de met goud geborduurde roode mantel een diepen indruk gemaakt, zoodat zij hare vroegere dartele vroolijkheid verloren heeft, en zich op de wonderlijkste wijze aanstelt. In den vroegsten morgen zoekt zij de eenzaamste, meest verholen plaatsen van het woud op, en oefent zich, door den mantel nu op deze, dan weder op gene wijze over den schouder te slingeren, in mimische voorstellingen, waarop zij 's avonds haar hofgezin onthaalt. Bovendien is zij overvallen door eene bijzondere zwaarmoedigheid, 't welk den goeden Teimotu niet weinig bekommernis verwekt. Intusschen is het mij nu en dan mogen gelukken, de weemoedige koningin wat op te vroolijken, door haar een ontbijt aan te bieden van gebakken vischjes, welke zij gaarne eet en met een glas jenever of rum doet zakken, iets, dat haar melancholie aanmerkelijk mindert. Daarbij is het zon- | |
| |
derling, dat Kahumanu onzen Frost langs weg en steg naloopt, hem, zoodra zij onopgemerkt waant te zijn, in hare armen sluit en hem de zoetste namen geeft. Ik zoû bijna gelooven, dat zij eene verborgen liefde voor hem heeft opgevat.
Voor 't overige moet ik Uwe Exc. met innig leedwezen betuigen, dat Frost, van wien ik alles goeds verwachtte, mij in mijne nasporingen meer hinderlijk dan behulpzaam is. De liefde van Kahumanu schijnt hij niet te willen beantwoorden; daarentegen is hij ten prooi aan een anderen dwazen, ja misdadigen hartstocht, die hem verleid heeft, mij een zeer gemeenen trek te spelen: en, komt hij niet van zijn verkeerden weg terug, dan zoû het voor altijd tusschen ons uit wezen. Ik heb er zelf berouw van, Uwe Exc. te hebben verzocht, hem te vergunnen mijn tochtgenoot te zijn; maar hoe kon ik denken, dat een man, op wiens vriendschapstrouw ik gedurende zoovele jaren bouwde, zich plotseling zoo geheel door zijn waan zou laten verblinden en derwijze veranderen? Ik zal de vrijheid nemen Uwe Exc. meer uitvoerige narichten te doen toekomen betreffende de verdere gevolgen van dit betreurenswaardige voorval, en maakt Frost het gedane niet weder goed, dan zal ik de bescherming Uwer Exc. inroepen tegen een man, die zich veroorlooft zich als vijand te gedragen jegens iemand, wiens vriendschap te argeloos op de zijne vertrouwd had.
Met den diepsten eerbied enz.
| |
VI.
Frost aan Flowers.
Neen! het is niet langer uit te houden. Gij ontwijkt mij, gij werpt mij blikken toe, waarin ik toorn en minachting
| |
| |
lees, gij spreekt van trouweloosheid, van verraad, op eene wijze, die ik mij wel moet aantrekken. En toch tracht ik in de geheele rij der mogelijkheden vergeefs eene oorzaak uit te vinden, waardoor uwe handelwijze jegens uw trouwsten vriend eenigermate zou kunnen gerechtvaardigd worden. Wat deed ik u? Wat ondernam ik, dat u krenkte? Gewis kan alleen een misverstand u slechts voor een oogenblik aan mijne gehechtheid, aan mijne trouw hebben doen twijfelen. Ik bid u, waarde Flowers! helder die ongelukkige geheimenis op, wordt weder mijn vriend als gij u vroeger altijd betoondet.
Davis, die u dezen brief overhandigt, heeft last, u een onmiddellijk antwoord af te vragen. Mijn ongeduld is mijne smartelijkste pijn.
| |
VII.
Flowers aan Frost.
Gij vraagt nog, waarmede gij mij beleedigd hebt? Inderdaad, de toon dien gij aanslaat, voegt wel aan wie zich op de schandelijkste wijze vergreep aan de vriendschap, nog meer, aan het algemeene recht, dat ieder burger in de maatschappij behoort te eerbiedigen. Gij wilt mij niet verstaan? Nu, zoo roep ik u toe, dat de wereld het hoore en zich over uwe wandaad ontzette, zoo schreeuw ik u den naam in 't oor, die uw misdrijf uitspreekt: - Haimatochare! Ja, Haimatochare hebt gij haar genoemd, haar, die gij mij ontstolen hebt, die gij verborgen houdt voor de gansche wereld, haar, die mijn eigendom was en welke ik met zoeten trots als de mijne genoemd wilde zien in eeuwig voortlevende jaarboeken. Maar neen; nog wil ik niet wanhopen aan uwe deugd; nog wil ik gelooven, dat uw trouw gemoed zal zegevieren over den ongelukkigen
| |
| |
hartstocht, die u verblindde. Frost! geef mij Haimatochare terug, en ik bied u weder zoo hartelijk als voorheen de vriendschapshand, en ik vergeet voor altoos de smart der wond, die mij geslagen werd door uwe.... onbezonnen daad. Ja gewis, slechts onbezonnen, niet trouweloos, niet misdadig wil ik den roof van Haimatochare noemen. Geef mij Haimatochare terug.
| |
VIII.
Frost aan Flowers.
Vriend! welk eene zonderlinge dwaasheid heeft u vermeesterd? U, u zoude ik Haimatochare ontroofd hebben? Haimatochare, die, zoomin als haar gansche geslacht, u in 't minst niet aangaat, Haimatochare, die ik in vrijheid, in de vrije natuur, op het fraaiste donstapijt slapende vond? Was ik niet de eerste, die haar met minnende oogen beschouwde, de eerste, die haar een naam schonk en een stand? Waarlijk, zoo gij mij trouweloos noemt, dan moet ik u verbijsterd van zinnen noemen, dat gij, door vuige jaloezie verblind, aanspraak maakt op hetgeen mijn is en eeuwig blijven zal. Haimatochare is mijn, en de mijne zal ik haar noemen in die jaarboeken, waarin gij vermetel met het eigendom eens anderen zoudt willen pronken. Nooit laat ik mijne geliefde Haimatochare mij ontnemen: alles, ja mijn leven zelfs, dat alleen waarde heeft door haar bezit, laat ik blijmoedig voor Haimatochare.
| |
IX.
Flowers aan Frost.
Schaamtelooze roover! Haimatochare zou mij in 't minst niet aangaan? Gij zoudt haar in vrijheid gevonden hebben?
| |
| |
Leugenaar! was het donstapijt, waarop zij sliep, niet mijn eigendom? en moet gij dienvolgens niet bekennen, dat Haimatochare mij, mij alleen behoort? Geef mij Haimatochare terug, of ik maak uwe misdaad aan geheel de wereld bekend. Niet ik - gij alleen zijt verblind door de snoodste jaloezie: gij wilt pronken met eens anders eigendom; maar dat zal u niet gelukken. Geef mij Haimatochare terug of ik verklaar u de laagste schurk te zijn.
| |
X.
Frost aan Flowers.
Een driedubbele schurk zijt gij. Alleen met mijn leven sta ik Haimatochare af.
| |
XI.
Flowers aan Frost.
Alleen met uw leven, schurk! staat gij Haimatochare af? - 't Is wel: zoo zullen dan morgen avond te zes ure, in het open veld voor Hanaruru, in de nabijheid van den vuurberg, de wapenen beslechten, aan wie Haimatochare toebehooren zal. Ik hoop, dat uwe pistolen in goede orde zijn.
| |
XII.
Frost aan Flowers.
Ik zal mij ter bestemder uur en plaats laten vinden. Haimatochare zal getuige van den kamp en de prijs des overwinnaars zijn.
| |
| |
| |
XIII.
Kapitein Bligh aan den Gouverneur van Nieuw-Zuid-Wallis.
Hanaruru op O-wahu, den 26 Decemb. 18...
Het is mijn treurige plicht, Uwer Exc. bericht te geven van het ontzettende voorval, dat ons twee der verdienstelijkste mannen ontroofd heeft. Sedert een geruimen tijd had ik bemerkt, dat de Heeren Frost en Flowers, die te voren, door de teederste vriendschap verbonden, een hart en eene ziel schenen, die te voren nauwelijks buiten elkander konden, van elkander vervreemd waren geworden, zonder dat ik ook in 't minst de aanleiding daartoe kon uitvorschen. Eindelijk kwam het zooverre, dat zij met zorgvuldigheid elkanders bijzijn vermeden, en brieven wisselden, die onze stuurman Davis over en weder brengen moest. Davis vertelde mij, dat beiden bij de ontvangst der brieven telkens in de hevigste gemoedsbeweging ontstaken, en dat op 't laatst vooral Flowers geheel vuur en vlam was. Gisteren bemerkte Davis, dat Flowers zijne pistolen laadde en Hanaruru in haast verliet. Hij (Davis) kon mij niet terstond vinden. Zoodra hij mij zijn argwaan mededeelde, dat Frost en Flowers wel een tweegevecht in den zin konden hebben, begaf ik mij met den luitenant Collnet en den scheepsdokter Whiddy naar de vlakte in de nabijheid van den vuurberg tegenover Hanaruru gelegen. Immers, was het op een tweegevecht aangelegd, dan bood, naar mijne meening, geen plek op het gansche eiland daartoe eene beter geschikte gelegenheid aan. Ik had mij ook niet bedrogen. Nog op weg zijnde, vernamen wij een schot en onmiddellijk daarna een tweede. Wij verhaastten onze schreden zooveel wij konden, en toch kwamen wij te laat. Wij vonden Frost en Flowers
| |
| |
in hun bloed gewenteld op het gras liggen, deze door het hoofd, gene in de borst geschoten, beiden geen teeken van leven meer gevende. Zij hadden op zijn best tien passen van elkander gestaan en tusschen hen in lag het noodlottige voorwerp, 't welk mij uit de nagelaten papieren der beide Heeren de oorzaak bleek te zijn van den haat en de jaloezie van Flowers. In een met goudpapier beplakt doosje vond ik, onder fraaie veêrtjes, een klein, aardig geteekend insect, 't welk de natuurkenner Davis een l..sje verklaarde te zijn, maar 't welk toch, vooral wat de fraaie kleur en den gansch buitengewonen vorm van het achterlijf en van de pooten betrof, zeer merkbaar verschilde van al de bekende dieren van die soort. Op het deksel stond de naam: ‘Haimatochare.’
Frost had dit zeldzame, tot heden geheel onbekende diertje gevonden op den rug eener fraaie duif, die Flowers geschoten had, en hij wilde het, als de eerste vinder daarvan, onder den naam van Haimatochare in de natuurkundige wereld bekend maken. Flowers daarentegen beweerde, dat hem de eer der ontdekking toekwam, daar het insect gezeten had op den rug der duif, welke hij had nedergeschoten, en hij wilde zich Haimatochare toeëigenen. Daaruit ontstond de noodlottige strijd tusschen de beide geleerden, die de oorzaak van hun dood was.
Voorloopig merk ik aan, dat de Heer Frost het beestje verklaard heeft van eene geheel nieuwe soort te zijn, en wel een tusschensoort, die hare plaats moest innemen tusschen den pediculus pubescens, thorace trapezoido, abdomine ovali posterius emarginato ab latere undulato, caet. habitans in homine, Hottentottis, Groenlandisque escam dilectam praebens: en den nirmus crassicornis, capite orato oblongo, scutello thorace maiore, abdomine lineari lanceo lato, habitans in anate, ansere et bosrhade.
| |
| |
Uit deze aanwijzingen van den Heer Frost zal Uwe Exc. reeds kunnen afmeten, hoe eenig in zijn soort dit diertje zijn moet, en ik durf, hoezeer geen natuurkundige in den eigenlijken zin, wel beweren, dat het insect, met aandacht door het vergrootglas beschouwd, iets ongemeen aantrekkelijks heeft, 't welk vooral aan de witte oogjes, aan den fraai gekleurden rug, en aan zekere bevallige, bij zulke diertjes anders geheel ongewone, gemakkelijkheid van beweging is toe te schrijven.
Ik wacht de bevelen af Uwer Excellentie, of ik het noodlottige diertje wel ingepakt voor het Museum zal opzenden, dan wel het, als de oorzaak van den dood van twee voortreffelijke mannen, in de diepte der zee verdrinken zal.
In afwachting der beslissing Uwer Exc. bewaart Davis Haimatochare in zijne boomwollen muts. Ik heb hem voor haar leven en gezondheid aansprakelijk gesteld.
Ik verzoek Uwe Exc. de verzekering te willen aannemen, enz.
| |
XIV.
Antwoord des Gouverneurs.
Port-Jackson, den 1 Mei 18...
Met de innigste smart heb ik, Kapitein! uw bericht van het ongelukkig overlijden der beide geleerde natuurkenners vernomen. Is het mogelijk, dat de ijver voor de wetenschap den mensch zooverre vervoeren kan, dat hij vergeet, wat hij der vriendschap, ja wat hij der maatschappij verschuldigd is. Ik vertrouw, dat de Heeren Frost en Flowers op de meest betamende wijze ten grave zijn besteld geworden.
| |
| |
Wat Haimatochare betreft, zoo zult gij, Kapitein! haar, ter eer der ongelukkige navorschers, met de gewone honneurs in de diepte der zee hebben te verdrinken. Ik verblijf enz.
| |
XV.
Kapitein Bligh aan den Gouverneur van Nieuw-Zuid-Wallis.
Aanboord der Discovery den 5 October 18...
De bevelen Uwer Exc. met opzicht tot Haimatochare zijn nagekomen. In tegenwoordigheid der equipage in haar zondagspak, alsmede in die van Koning Teimotu en Koningin Kahumanu, die met onderscheidene Rijksgrooten aanboord gekomen waren, werd gisteren avond, met klokslag van zessen, Haimatochare door den Luitenant Collnet uit Davis' boomwollen muts gehaald en in de met goud-papier beplakte doos gelegd, die vroeger hare woonplaats geweest was en nu haar grafzerk wezen zou. De doos werd daarop aan een grooten steen vastgehecht en door mij zelven, onder eene driemaal herhaalde losbranding van 't geschut, in zee geworpen. Hierna hief Koningin Kahumanu een gezang aan, waarbij ettelijke O-wahuërs invielen, en 't welk zoo afschuwelijk klonk als de plechtigheid van het oogenblik vorderde. Vervolgens werd het geschut nog driemaal gelost en onder de manschappen vleesch en rum uitgedeeld. Aan Teimotu, Kahumanu en de overige O-wahuërs werden grog en andere ververschingen verstrekt. De arme Koningin is nog niet getroost over den dood van haar geliefden Frost. Zij heeft zich, om de nagedachtenis des beminden mans te vereeren, een grooten haaitand in het dikste van 't vleesch geboord, en lijdt nog vrij wat pijn aan de wond.
| |
| |
Nog moet ik hier bijvoegen, dat Davis, Haimatochares trouwe voedsterheer, eene aandoenlijke redevoering hield, waarbij hij, na eene korte beschrijving van Haimatochares levensloop, zeer treffelijk handelde over de vergankelijkheid van het ondermaansche. De ruwste matrozen konden hunne tranen niet bedwingen. Davis, die in afgemeten pauzen in een passend gejammer uitbarstte, bracht het zoover, dat ook de O-wahuërs een geweldig gejammer en gehuil aanhieven, 't welk het gewicht en het feestelijke der plechtigheid niet weinig verhoogde.
Ik verzoek Uwe Exc. wel te willen aannemen enz.
|
|