Romantische werken. Deel 21. Verspreide opstellen. Deel 1
(1870)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 41]
| |
Aan de beschaafde vrouwen in Nederland.lieve vriendinnen! Misschien vindt gij deze wijze van u toe te spreken wel wat heel familiaar; maar wanneer men eens mijnen leeftijd bereikt heeft, aan jicht en rheumatiek lijdt, het vroeger blond der haren in afschuwelijk muisvaal heeft zien veranderen, zonder nog van eene menigte andere lastige voorboden des ouderdoms te gewagen, dan heeft men er ten minste dit bij gewonnen, dat men weder, evenals op zijn vijftiende jaar, zich jegens de schoone sekse wat meer gemeenzaamheid veroorloven mag. Men is dan weder iemand sans conséquence geworden, of gaat er althans voor door. En dan, hoe zoû ik u anders betitelen? Hadt gij liever: mevrouwen, jonkvrouwen en jonge jufvrouwen? Dat ware, dunkt mij, wat lang, en, hoe algemeen ook, nog niet algemeen genoeg: er zouden vitters zijn, die beweerden, dat er Jufvrouwen gevonden worden, die niet jong zijn. Of wel: | |
[pagina 42]
| |
lieve dames? Foei! dat ware een aanhef, goed voor een goochelaar, die zijne toeren begint, of voor een calicot, die zijne sitsjes aanprijst. - Of anders: bevallige schoonen! Zoo iets zegt men van den katheder: maar al onderstel ik zeer gaarne, dat gij allen schoon zijt, zoo is het niet uit dat oogpunt, dat ik u deze reis beschouwe. Maar waarom niet eenvoudig, zonder er zooveel omslag bij te maken: Aandachtige} Lezeressen? Daar zoû ik op zich zelf niet tegen hebben; maar het is juist als Vriend, dat ik u iets heb te verzoeken en aan te raden: en bij vriendschappelijken raad en verzoek wordt vriendschap over en weder ondersteld. Alzoo: - ik blijf bij: lieve vriendinnen! Mijn uitgever, of, om juister te spreken, de uitgever van Holland, is een beste, hupsche vent, met wien ik het altijd en in alle zaken uitnemend heb kunnen vinden: er is maar een punt, waarover ik, sedert ik hem als Redacteur ter zijde sta, het gedurig met hem aan den stok heb gehad. Hij beweert namelijk, dat wij bij de inrichting van onzen | |
[pagina 43]
| |
Almanak, wat de keuze van de onderwerpen zoo der stukken als der plaatjes betreft, er hoofdzakelijk naar moeten streven om u te behagen. Dit ben ik volkomen met hem eens: maar hij beweert, dat ik zulks niet genoeg in 't oog houde. Hij zegt, dat ik er te veel in laat sluipen, van bloot wetenschappelijken aard: dat de Dames niet gediend believen van zoodanige lectuur: dat die voor haar te droog is: dat ik in den Almanak wat meer bloempjes en krulletjes en lieve portretjes moet zien te krijgen: ja de hemel weet, wat hij mij al vertelt. Op al die vertoogen heb ik hem steeds geantwoord, dat hij niet weet wat hij zegt: dat ik 25 jaar langer dan hij ondervinding heb van hetgeen aan beschaafde Dames al dan niet behaagt: dat onze Nederlandsche vrouwen, vooral onze Nederlandsche meisjes, er in 't geheel niet op gesteld zijn, beschouwd en behandeld te worden als wezens, die alleen van futiliteiten gediend believen: dat zij even gaarne op zijn tijd smaak vinden in een goed stuk ossevleesch en ingeleide snijboonen, als in taartjes en ulevellen; of, om niet metaphorisch te spreken, dat een historisch, ja ik zoû haast zeggen een wijsgeerig vertoog haar nu en dan even welkom is als eene romance of een liefdesverhaaltje. Ik heb hem gewezen op de talrijke opkomst van het schoone geslacht in de Rederijkerskamers, bij de opvoering der ernstigste en meest classieke stukken: op het aantal beschaafde vrouwen, dat zich telkens verdringt waar begaafde sprekers zich over bloot wetenschappelijke onderwerpen doen hooren: op zoovele genootschappen, wier strekking geheel ernstig is, en die in de jongste tijden uitsluitend door vrouwen zijn opgericht, niet alleen tot een weldadig of godsdienstig doel, maar ook tot het lezen en bestudeeren onzer dichters, ja zelfs tot het ontvangen van onderricht in in sterrenkunde, in de natuurkunde of in de geschiedenis van | |
[pagina 44]
| |
China... ik weet niet wat ik er niet al heb bijgehaald. Maar 't heeft niet mogen baten. Hij blijft - ja, zoo zijn die Boekverkoopers! - hij blijft maar beweren, dat vermits almanakken als de ‘Holland’ tot de werkjes behooren, bestemd en (advertentie-stijl) bijzonder geschikt tot St.-Nicolaas- of verjaargeschenken, het er eigenlijk minder toe doet - hier komt het hooge woord er uit - hoe de Dames, die den Almanak misschien lezen, maar zeker niet koopen, hem vinden, dan wel, hoe haar vrijers enz. er over denken. Deze toch, naar een boekje uitziende, dat zij als een welgevallig cadeau zouden kunnen aanbieden, letten daarbij minder op de soliditeit van den inhoud, dan wel op een behaaglijk en smaakvol uiterlijke, en zijn vooral gesteld op verguldsels, mooie plaatjes en aanlokkelijke titels. In een woord, hij meent, dat zoo ik, in plaats van een geleerd stuk, als ik eerst voornemens was, eene bijdrage in den Almanak lever, waarbij ik in 't bijzonder de Dames aanspreek, en mij richte naar den smaak, dien hij in haar veronderstelt, zulks hem wel een paar honderd exemplaren meer zal doen verkoopen. Bij een dergelijken redetwist moet een Redacteur wel altijd de minste wezen. Ik heb derhalve moeten eindigen met hem te beloven, dat ik aan zijn verlangen zoû voldoen: - en ik ben terstond gaan overleggen, welk onderwerp ter bereiking van het vereischte doel meest geschikt ware. Laat ik mij haasten u te zeggen, - eer gij mij beschuldigt van in herhalingen te vallen, dat ik deze reize volstrekt niet verlegen was om stof. Neen! die had ik in overvloed: - het kwam er alleen op aan, eene goede keuze te doen. Ik moet een onderwerp vinden, dat reeds door de aanlokkelijkheid van zijn titel eene aangename lectuur beloofde, | |
[pagina 45]
| |
dat heel pleizierig, heel vermakelijk, heel onderhoudend ware, waarvan de bloote vermelding elken anderen almanakschrijver deed bersten van klinkklare spijt, dat hij er niet op gekomen was: in een woord, iets dol prettigs en behaaglijks: - en ik vestigde daarom mijne keus op.... de spraakkunst. Mij dunkt, dat ik reeds vanhier de gezichten zie, welke gij trekt, en hoe gij opkijkt, als wildet gij vragen: ‘is het ernst? - of is het eene flauwe mystificatie? wil Mr. Jacob van Lennep den spot met ons drijven? of is hij waarlijk van plan ons te onderhouden over het boekje van a-spa, of over dat oudere met een “Haan” voorop, of wel over die dikke boeken, die men zegt dat Dr. Brill, of Dr. de Jager, of wijlen de geleerde Heeren Bilderdijk en Kinker geschreven hebben? Nog eens, is 't meenens, of is 't gekheid?’ Elke dezer beide onderstellingen zoude u kunnen nopen, zoo niet om den Almanak geheel dicht - dan althans om de volgende bladzijden over - te slaan, en iets te zoeken dat u meer belangwekkende lectuur beloofde. Eilieve! doet dat niet: al ware 't maar, opdat mijn uitgever niet zoû kunnen zeggen, dat hij gelijk had. Hoort ten minste vooraf, wat ik bedoel, wanneer ik zeg, dat ik u over spraakkunst onderhouden wil. Ik heb volstrekt geen plan om Philamintes of Belises van u te maken: ik ken niets onverdraaglijkers dan eene geleerde vrouw: - of het moesten twee geleerde vrouwen zijn. Ik ben dan ook geenszins voornemens, mij in grammaticale bespiegelingen te begeven: u van geslacht, getal en naamval, van onderwerp, voorwerp en gezegde enz. enz. aan 't oor te malen. Wanneer ik van de spraakkunst gewaag, neem ik dat woord in zijne eenvoudige beteekenis als de kunst om goed en zuiver te spreken: en dan richt | |
[pagina 46]
| |
ik hetgeen ik daarover zeggen wil tot u, omdat, over 't geheel, gij alleen de taal onzer vaderen - ik moest liever zeggen onzer moederen - nog welluidend, zuiver en onvervalscht spreekt. Velen zullen beweren, dat hetgeen ik daar zeg eene paradox is; en misschien zijt gij zelve nederig genoeg, om het er insgelijks voor te houden. - Ik woû dat gij te dien opzichte gelijk hadt: 't is een groot voorrecht, eene paradox te hebben uitgevonden: en er is nauwelijks een onder de mannen der wetenschap, van de wijsgeeren der oudheid af tot aan den eersten lofredenaar eener belasting op de inkomsten toe, die zich zonder dat een naam zoû gemaakt hebben. Ongelukkig is mijne bewering geene paradox, maar de uiting eener eenvoudige waarheid, van welke ik sedert lang overtuigd ben, en die ik, des gevergd, door bewijzen staven kan. En toch - stellen de roman- en novellenschrijvers, als zij hedendaagsche zeden beschrijven, onze Nederlandsche vrouwen niet voor, als haar dagelijksche gesprekken met Fransche woorden doormengende? Alleen een bewijs, dat die roman- en novellenschrijvers geene beschaafde vrouwen kennen, of wel, dat zij elkander gedachteloos napraten. Eene zoodanige voorstelling mocht geldig zijn veertig jaar geleden: tegenwoordig laat hier te lande eene beschaafde vrouw, wanneer zij hare moedertaal spreekt, zich bij ongeluk niet de honderdste part uitheemsche en bastaardwoorden ontvallen, die sommigen onder onze eerste taalkundigen, mijn vriend Alberdingk Thijm bij voorbeeld, zich met opzet veroorloven. Daarbij, lieve vriendinnen! het zuiver spreken zit hem niet in het angstvallig vermijden van uitheemsche woorden of terminatiën. Ik zal er u nooit hard over vallen, dat gij mij vraagt naar mijne familie en niet naar mijn gezin: gij | |
[pagina 47]
| |
drukt u, mijns inziens, veel juister uit, wanneer gij zegt mijne verklaring van straks voor een gracieus kompliment te houden, dan wanneer gij die eene bevallige plichtpleging noemt; en ik hoor u liever een werk van mij amusant dan vermakende noemen. ‘Maar,’ zult gij vragen, ‘wat dan verstaat gij er door, wanneer gij zegt, dat wij-alleen nog zuiver Neêrduitsch spreken.’ Ik zal u dit ophelderen: zuiver Neêrduitsch te spreken is, naar mijn begrip, onze taal naar den eisch te doen hooren, zoo wat vormen als klanken betreft. In beide opzichten hebt gij nog de oude, gezonde overleveringen behouden, die de Dagbladschrijvers aan de eene zijde, en de Schoolmeesters aan de andere, mooi op weg zijn te vernietigen. Ik zal u eerst eens vertellen, aan welke misdrijven tegen de Taal die Heeren zich dagelijks schuldig maken, en vervolgens aantoonen, dat gij u daarvan zuiver houdt, en waarom. Vooreerst, wat de Dagbladschrijvers betreft, onder welke rubriek ik mede rangschik de schrijvers van maand- of weekbladen en de vertalers. - Daar hun bedrijf grootendeels bestaat in het overbrengen van volzinnen uit eene taal, welke zij ten halve, in eene taal, welke zij slecht verstaan, en zij daarbij doorgaans gejaagd en overhaast te werk moeten gaan, zoo is het hun niet zoo erg kwalijk te nemen, dat er over 't algemeen een pot-pourri uit hunne handen komt, waarvan wel de woorden nu en dan Hollandsch, de samenstelling echter Fransch, Engelsch of Hoogduitsch is. En daar hun geschrijf de meeste lezers heeft, zoo sluipen ongemerkt - met en benevens politiek, zedelijk en allerlei ander venijn, waarmede wij ons hier niet hebben op te houden - die door hen gebezigde vormen van samen- | |
[pagina 48]
| |
stelling de schriften en de taal des onnadenkenden binnen: en zoo hooren wij dagelijks volzinnen als: ‘Zij hebben zich ontmoet en gesproken.’ (gallicisme). ‘Die vrouw, schoon als zij is (anglicisme), zou mij niet weten te behagen.’ (gallicisme). ‘Die zakdoeken wasschen zich niet te best.’ (gallicisme). ‘Ziedaar een opvallend verschijnsel.’ (germanisme). ‘Er waren meerdere menschen aanwezig.’ (germanisme). ‘In het eind, zij bedankte hem.’ (gallicisme). ‘Ik durf’ (voor: ‘ik mag’) daar niet van eten, al laat gij het u goed smaken.’ (germanismen). ‘Zij zag hem met onwil aan,’ voor: ‘met tegenzin’ (germanisme). ‘Nu, wij willen zien.’ (anglicisme). ‘Het gezelschap zat rond de tafel.’ (anglicisme, en, voor zooverre Rotterdam eene voorstad is van Engeland, rotterdamisme.) ‘Ik heb van den zomer eene reis naar Londen gemaakt.’ (gallicisme.) ‘Wandelingen worden bij de vleet (en helaas! niet het minst door de dames) gemaakt (gallicisme): afgezien van de moeite, aan het maken van zulke dingen verknocht.’ (germanisme.) ‘Bij manden vol worden ons dagelijks bemerkingen aangevoerd, en worden wij aan allerlei dwaasheden herinnerd.’ (germanismen.) ‘Zij was reeds dicht de zestig genaderd.’ (anglicisme.) ‘Een baardige Heer en zijn blondlokkig dochtertje.’ (allerlei-isme.) ‘U is wel goed.’ (geen taal ter waereld) enz. enz. enz. Ik zou er drie jaargangen van ‘Holland’ meê kunnen vullen. En nu de Schoolmeesters. Ik bedoel hier natuurlijk het ras, de kaste, niet de individu's. | |
[pagina 49]
| |
Wanneer een Franschman spreekt van épiciers, dan meent hij daarmede niet alle ‘kruideniers’ zonder onderscheid. Zoo ook geldt niet allen Schoolmeesters, en evenmin allen Dagbladschrijvers of Vertalers, hetgeen ik hier van hen zeg. Er zijn er onder, die zeer knap en verdienstelijk zijn, en, om met Boileau te spreken: Il en est jusqu'à trois que je pourrais nommer, maar eene zwaluw maakt geen lente, en de uitzondering bevestigt slechts den regel. De schoolmeesters dan - om tot hen terug te keeren - behandelen de taal evenals Le Nôtre en zijne navolgers de tuinen en perken, die zij hadden aan te leggen: alles moet precies even stijf en regelmatig zijn: de lanen overal even recht: de brug vlak in 't midden: de rustbanken op gelijke afstanden en eene groote bank aan 't eind: geen slingerbochten, geen verrassende wendingen, geen bevallige ongelijkheden vooral, en dan alles volkomen geharkt, geschoffeld en gesnoeid. Volgens hen mag men b.v. nooit zeggen: ‘de plaats, waar hij van daan kwam;’ - maar: ‘de plaats, waar van daan hij kwam.’ Nooit: ‘ik heb een huis gekocht, en er het dak afgenomen;’ maar: ‘het dak van hetzelve afgenomen.’ En met de uitspraak, die zij zich geroepen achten te leeren, maken zij 't nog vrij wat erger. Zij zijn zoo bevreesd, aan eene letter of syllabe onrecht te doen ten koste eener andere, dat zij aan allen dezelfde waarde geven: Zoo lezen en zeggen zij b.v.: ‘Ik heb dikwijls aan mijnen zoon gezegd: jon-gelin-g, het is eene moeielijke en kunstige zaak, met menschen om te gaan.’ In plaats van: ‘'K heb dikw'ls an m'n zoon gezeid: jong'ling, 't is | |
[pagina 50]
| |
'n moeil'ke en kunst'ge zaak, met mens'n om te gaan,’ enz. enz. Wat nu de mans betreft, voor zooverre zij geen dagbladschrijvers of schoolmeesters zijn: Een gedeelte hunner schrijft niet- en spreekt er daardoor niet slechter om. Een ander gedeelte bezit eenige opvoeding: - doch, wanneer zij in de noodzakelijkheid komen te schrijven en zich alzoo een zekeren stijl te vormen, mistrouwen zij zich zelven en gaan te rade, waar zij de beste voorbeelden meenen te zullen vinden, of wel zij schrijven gedachteloos na. Sommigen, en daaronder vooral de publicisten, de staathuishoudkundigen enz., vormen hun stijl naar dien der politieke journalen. Anderen, als de kooplieden, de winkeliers, enz., vervallen ongemerkt in den stijl, waarin de beursberichten of aankondigingen zijn vervat. Weêr anderen, en daaronder de praktizijns, de ambtenaren, de bureaulisten, doorspekken hun gruwelijk Neêrduitsch nog met de stadhuis- en kanselarij-termen, die zij in hun beroep dagelijks hooren. En dan boven en behalve dat, wanneer zij 't recht mooi willen maken, flikken zij hun taal nog op met wat schoolmeesters-gekunsteldheid. Een lief Hollandsch, dat men per slot bekomt. Met u, mijne waarde vriendinnen! is het anders gesteld: In de eerste plaats, wanneer geleerde Taalkenners Hand- of Woordenboeken schrijven, doen zij zulks, volgens hun eigen prospectussen, alleen voor de (beschaafde?) mans, maar met de vrouwen bemoeien zij zich niet. Uit den aard der zaak behoeft gij alzoo de Taal niet te kennen. Gij schrijft uw huishoûboek, de waschlijst, en voorts nu en dan een enkelen brief aan ouders, kind of vriendin: - | |
[pagina 51]
| |
aan de zoodanigen in een woord, voor wie gij u niet geneert. Uw stijl behoeft niet mooi, niet kunstig, niet sierlijk te zijn: uwe taal niet zoo precies Siegenbeeksch of Weilandsch: mits men maar verstaat wat gij bedoelt. En daardoor juist blijft uw stijl los en ongedwongen, ja vormt hij zich van zelven en verkrijgt iets eigenaardigs: - en daardoor juist blijft uwe taal in overeenstemming met uwe gesprekken, en vrij van stijve gemaaktheid. Ik bedoel natuurlijk de zoodanigen onder u, die geene auteurs zijn, en haar geweten niet bezwaard hebben met het lezen van politieke of staathuishoudkundige vertoogen. En wat uwe uitspraak betreft: gij spreekt uwe taal nog zooals gij die van uwe moeders gehoord hebt, en de lessen van den ‘Hollandschen meester’ zijn gelukkig lang door u vergeten. Gij bewaart alzoo, 't zij dat gij schrijft, 't zij dat gij spreekt, nog het palladium onzer Taal en Spraak: en ik kan mijn betoog hieromtrent evenals de oplossing van een wiskunstig voorstel sluiten, met te zeggen: ‘Wat te bewijzen was.’ Maar, wat nu verder? Verder niets, of niet veel: - ik wilde in de eerste plaats u mijn dank betuigen, en u den lof toebrengen, waar gij recht op hebt. Mogen allen het met mij erkennen, dat, zoo nog hier of daar redelijk Neêrduitsch gesproken wordt, wij het alleen aan u te danken hebben. Zoo uwe kinderen of broêrtjes op de scholen geoefend zijn geworden in 't kunstmatig (!) lezen, - gij hebt er ten minste voor gewaakt, dat zij natuurlijk bleven spreken. Zoo men hun vertelde, dat men, van zaken gewagende, niet hij of zij, maar dezelve gebruiken moest, gij hebt gezorgd, dat dit leelijke woord althans nooit in de konversatie voorkwam. Zoo men hun pa-ard en wee-reld, pa-ars en vers, si- | |
[pagina 52]
| |
jerp en pa-gie, van-gen en Fran-schen, knip-je en doos-je leerde zeggen, gij hebt hun geleerd, naar de wijze uwer moeders en grootmoeders, paird en waireld, pairs en vairs, cherp en page, vang'n en france'n, knippi en daucheGa naar voetnoot1) uit te spreken. Nogmaals, voor dat alles dank ik u. En nu, mijn raad en mijn verzoek: De eerste strekt alleen daartoe, dat gij u nooit laat wijsmaken, dat de Grammaire, veel minder dat de Schoolmeesters de spraak beheerschen moeten. Waar het op taalwetten te pas komt, zijn de Schoolmeesters even slechte beoordeelaars, als, waar sprake is van Landswetten, de Advocaten. En toch, indien deze mijne stelling waar is, is zij dit ten opzichte van de twee hier genoemde rassen uit twee volkomen tegenovergestelde redenen. Immers, de Advocaten willen altijd de bestaande wetgeving veranderd hebben: en de Schoolmeesters daarentegen schreeuwen over elke voorgestelde verandering moord en brand. De eerstgemelden zijn mannen van beweging: de laatstgenoemden mannen van behoud. Nu, tegen dit laatste zou ik mij niet zoozeer verzetten, - indien hetgeen die Heeren behouden willen, niet juist zoo willekeurig en zoo nieuwerwetsch ware; terwijl hetgeen gij behouden wilt, de aloude vrijheid is in spraak en stijl. Blijft - dit is nu ten slotte mijn verzoek - blijft die even wakker als voorheen verdedigen: onderhoudt met elkander en bij uwe lievelingen die wendingen in de volzin- | |
[pagina 53]
| |
nen, die ongedwongen losheid in de uitdrukking, die in 't oneindige genuanceerde verscheidenheid in de klanken, die bevallige zachtheid in de uitspraak, welke onze Taal vanouds in den mond van beschaafde vrouwen gekenmerkt heeft, en welke, in naam der Heilige Eenparigheid, ons barbaarsch geslacht van Taalkenners ten eenemale zoû wenschen uit te roeien en te doen vervangen Door sijfflend mondgebies en rochlend keelgegrom,
Door kwekkend kwaakgeklep en snorkend neusgebrom.
Gij zult daarbij steeds een ijverig bondgenoot vinden in
Uwen Onderdanigen Dienaar en bestendigen Bewonderaar,
j. van lennep. |
|